Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdIMen weet het, Mahlers negen symfonieën zijn de uitingen van drie leef- of denkperioden, van drie zich steeds volmaakter realiserende technische disposities. Misschien | |
[pagina 343]
| |
mag ik in dit verband verwijzen naar hetgeen ik onlangs in een Muziekkroniek schreef naar aanleiding van een reproductie der Vijfde symfonie.Ga naar voetnoot300 De eerste periode omvat de eerste vier symfonieën; de tweede periode, die men Inferno zou willen noemen, de Vijfde, Zesde en Zevende. De laatste, derde periode: de Negende en Das Lied von der Erde. De Achtste symfonie behoort mijns inziens psychisch tot de eerste periode: veralgemening van de grondgedachte der Tweede symfonie - en staat muzikaal-technisch tussen de tweede en derde periode in. Dit Mahlerfeest houdt niet streng aan het hier aangegeven systeem vast. Men gaat de cyclus besluiten met de Achtste, met de Sinfonie der Tausend, wat natuurlijk zeer verklaarbaar is. En het vierde concert brengt de Vierde symfonie, hoogtepunt der eerste periode, en de Vijfde, eerste avond der sombere trilogie. Ik zal in deze korte kroniek de Amsterdamse avonden dus niet op de voet volgen. In het eerstvolgende artikel wil ik trachten de eerste vier symfonieën te behandelen, terwijl ik mij voorstel in een slotartikel de ‘vijf concerten van internationale moderne kamermuziek’, een reeks die door de violist Alexander Schmuller wordt georganiseerd, te bespreken.Ga naar voetnoot301 Kritieken te schrijven over de uitvoeringen van Mahlers symfonieën zou een overbodig werk zijn. Want men weet hoe Mengelberg dit werk speelt, men weet hoe het schitterende Concertgebouworkest getraind is op deze ideale muziekmakerij. En de solisten hebben voor het grootste deel een wereldreputatie; het Toonkunstkoor zingt met een ongelooflijke zekerheid, een onfeilbare intonatie. Wij wisten dat deze uitvoeringen dicht bij het volmaakte zouden komen; dat deze volmaaktheid van zó nabij benaderd zou worden, konden wij niet vermoeden. Mengelberg, die zichzelf steeds weer overtreft, dirigeerde donderdag en zaterdag de Eerste en Tweede symfonie vehementer, enthousiaster, betoverender en volmaakter dan ooit. En het orkest (men weet dat dit voor de Achtste symfonie op een sterkte van 157 musici wordt gebracht!) speelde deze beide avonden zo geraffineerd, zo fris, dat niemand zou geloven dat men reeds een wintercampagne van zegge zoveel concerten achter de rug had. De solisten waren tot dusverre: Meta Reidel en Elise Menagé-Challa in de Tweede - twee krachten waarop Mengelberg kan bouwen; Gertrude Foerstel in Das klagende Lied; Sigrid Onegin, die het Urlicht uit de Tweede symfonie zong - wat haar, dunkt mij, niet zeer gunstig ligt. En Urlus, wiens reproductie der Lieder eines fahrenden Gesellen misschien wat uiterlijk-dramatisch was. |
|