Sven Scholander
17 april 1920 (UD)
Een muziekkritiekje schrijven over een avond van Sven Scholander? Niet wel doenlijk. Want Scholander overtuigt zijn publiek (en hij weet nog altijd zijn auditorium te vermaken!) met voor negen tiende niet-muzikale middelen. Geen verwijt is het dat ik hiermee bedoel! Doch men verwachte van zijn muziekcriticus geen beschouwing over Scholanders kuifje, over zijn mimiek, over de handige en amusante manier waarop hij zijn rekwisieten - het tafeltje, het stoeltje - hanteert. Een divagatie over zijn luitspel? Maar de luit is niet slechts zijn begeleidingsinstrument, doch ook een voorwerp om daarmee het zwemmen van de dappere cabinboy en duizend andere kleinigheden te illustreren. Neen. Een muziekkritiek over de ‘liederenavond’ zou wrang uitvallen. Men zou moeten constateren dat Scholanders stem hem lelijk begeeft, dat zijn luitspel zeer middelmatig is. Men zou Scholander moeten verwijten dat tegen de toon aanzingen nooit ofte nimmer een expressiemiddel mag worden. Doch dergelijke aanmerkingen hebben in dit speciale geval weinig zin. Want Scholander bereikt altijd precies wat hij wil - met voor negen tiende onmuzikale en met voor ten minste de helft onartistieke middelen. Fiat. We amuseren ons met zijn polyglotte Jan Hinnerk up de Lammerstraat, wij maken ons vrolijk over zijn Dumme Liese en zijn Tod von Basel. En slechts een historische nurks zou op Scholanders avondjes een zuur gezicht snijden. Laten wij liever tevreden zijn dat wij op een concert vrolijk en hardop mochten lachen, lachen over Scholanders horlepiep, zijn schaapachtige mimiek (die boer die na zijn eerste, oude vrouw begraven te hebben, door zijn tweede, jonge vrouw gepantoffeld werd), zijn hevig valse tonen. Hij had gelijk: ‘den ollen Scholander hör'n und nicht zuschaun, das ist garnix!’ Heus, de concerten waarop we mogen lachen zijn - helaas! - al te zeldzaam!