Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdTivoli-concert
| |
[pagina 328]
| |
verhaalt dan dat Haydns broodheer, de vorst Esterházy, op een kwade dag de inval kreeg om zijn huisorkest te ontbinden en aldus zijn violisten en blazers, mitsgaders zijn kapelmeester Joseph Haydn, op straat te zetten. De componist heeft met zijn dusgenaamde ‘afscheids’symfonie het dreigende bezwaar weten af te wenden: hij schreef een finaletje dat ‘langzamerhand uitstierf’, gelijk een van Haydns biografen dat noemt. Wanneer de hoboïst de laatste maten van zijn partij gespeeld had, moest hij volgens afspraak zijn muziek nemen, zijn kaars uitblazen en stilletjes verdwijnen. En zo handelde ieder der musici, zodat de muziekzaal aan het slot der symfonie kil, verlaten, donker achterbleef. Het moet heel ontroerend geweest zijn en Haydn heeft met die sterke speelscène dan ook bereikt dat de prins Esterházy, tot tranen toe bewogen, van zijn plan afzag en ‘de contracten hernieuwde’, zoals we dat tegenwoordig zouden noemen.Ga naar voetnoot267 Wat een tijd was dat! En wat een moraliteit! En dan smaalt men heden op het pruikje, op het kamerdienaarschap, op de mensen die nog geëmotioneerd konden worden. Op de mensen die zich door de Muziek vermochten te laten ontroeren. Ontroering? Grootheid van voelen? Kennen wij dat nog? Doet de muziek ons iets? Nonsens. Wij leveren muziek op contract, men levert ons gedoseerde exaltatie, dewelke men gelieve te slikken voor extase. Men heeft een fris of een verlegen partijtje altijd courante virtuositeit ‘af te geven’. De kunst is vertrust, de muziek is verpolitiekt. Zij die het binnenste der Muziek zoeken ter wille van de Schoonheid alleen, heten dwazen, ijlhoofden. De officiële muziek gaat ten onder aan de Realpolitik. En ik vraag mij af: verdient zij beter? De toekomst moge richten. Hoe een ‘Abschied’ onder het regime van een vorst Esterházy verliep en welk een verblijdend slot een ernstig lijkend conflict in die dagen kon hebben, beschreef ik hierboven. Hoe een ‘Abschied’, zij het dan nog pas van de Vorgeiger onder het huidige regime, in het jaar 1920 in de goede stad Utrecht, pleegt te verlopen, heeft men gisteravond kunnen bijwonen. En de coïncidenties waren te zonderling dan dat ik ze niet in dit kroniekje meen te moeten vasthouden. Dat Johan Rasch gemeend heeft niet meer als solist te moeten optreden, is zijn zaak en dat hij dit voornemen publiceerde is zijn goed recht.Ga naar voetnoot268 Doch het schijnt mij geen bewijs van goed beleid dat van een hieruit resulterende programmaverandering eenvoudig geen kennis wordt gegeven. De heer Van Gilse had ten minste kunnen | |
[pagina 329]
| |
bekendmaken dat hij Wagners Lohengrin-muziek ging spelen. En Rasch' boodschap kwam vroeg genoeg dat een programmaverandering in de krant had kunnen staan. De muziekkritiek is niet de plaats waarop men het conflict tussen Rasch en Van Gilse kan gaan bespreken. Doch het gevolg van deze interne onaangenaamheid, het concert van gisteravond, was dwaas genoeg. Er hing een krans aan Rasch' lessenaar en terwijl hij bezig was de juiste a rond te delen, kwamen er nog twee. Applaus. Na de pauze nog iets zotter. Er komt een mandje bloemen voor Rasch, die, gelijk men elkaar vertelt, niet zal spelen. Daverend applaus. Buigingen. Weer applaus. Stilte. Twee, drie minuten. Van Gilse verschijnt niet. In de zaal begint men zachtjes te stampen en te fluiten. Het rumoer houdt aan en men denkt dat men op een volksvoorstelling in de Plantageschouwburg zit. Eindelijk verschijnt Van Gilse en begint het Lohengrin-voorspel. Nu is men er dan zeker van dat het programma gejokt heeft en dat Rasch niet spelen zal en langzamerhand, wanneer de Heilige Graal op aarde neergedaald is, blijkt de conversatie hierover uitgeput. Ik vraag mij af: kan men op zulk een concert schoonheidsontroering genieten? Kan de Muziek leven in de atmosfeer van ‘het Schandaaltjen’? Is het de kunst dienen, de schoonheid bevorderen, zulke muziekmakerij? Want de hele avond leed onder deze koortsatmosfeer. De suite van Bach, die in b-klein, werd vlak, onrustig, schommelend opgezegd. De symfonie van Haydn was gejaagd. De snaren van Ferree waren ook al behekst, piepten en floten als een broedsel spreeuwen. Het Lohengrin-voorspel was vals. Vals. Niet onzuiver stemmend (de vioolflageoletten waarmee Wagner begint en eindigt, plegen te laag te zijn en slechts een zeer geraffineerde uitvoering effaceert dat), maar de trompetten en bazuinen stemden niet. De tweede bekkenslag kwam een achtste te vroeg. Enzovoort. Nee. Met zo onvoldoende uitvoeringen bereidt men het orkest een slechte dienst. Het is in een hoofdartikel in ditzelfde blad eens zo juist gezegd: de belangstelling voor ons eigen Utrechtse orkest moet in de eerste plaats van de zijde van het publiek komen.Ga naar voetnoot269 Het voornaamste is niet de kostelijke zeventigduizend gulden subsidie, het voornaamste is de belangstelling van het publiek in de prestaties van het ensemble. Doch voor middelmatige avonden als deze toont het publiek, dat hier ter stede precieuzer is dan waar ook, geen interesse. Het orkest kan veel beter spelen, de programma's moeten belangrijker zijn, de uitvoeringen mogen niet in de lucht zweven. Dit alles zijn vervulbare eisen en ik ben er zeker van dat het Utrechtse publiek, dat precieus is, doch dat toch ook sterk lokaal-patriottisch voelt, naar eersteklas uitvoeringen van het U.S.O. zou stromen. Doch neem dan maatregelen om het noodwendige detoneren van instrumenten, die zó uit de koude gangen in de broeiwarme zaal kwamen, tegen te gaan. En speel niet de ene maal een Andante van Haydn twintig metronoomgraden sneller dan de andere keer (Cyclusavond, onlangs, en dit concert). |
|