Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
De eerste indruk die het werk maakt op de muziekgevoelige hoorder pleegt overweldigend te zijn. Dat wil zeggen: wanneer deze muziekgevoelige toehoorder niet grootgebracht is met Alpensymfonieën, Götterdämmerungen, Achtsten van Mahler en Heldenlevens. Iemand die nog in deze gelukkige staat verkeert, wordt door Berlioz' dodenmis betoverd, verrukt, vernietigd. Zó ging het mij vijf, zes jaren geleden, op een generale repetitie van het meesterwerk. Berlioz rammelt de krachtigste bedenkingen uit de hardste koppen en hij overwint. Overwint bij verrassing, stormenderhand. Doch altijd maar één keer. De tweede maal, bereid zittend om opnieuw verslagen te worden, bereid om ons te laten overweldigen door de grandioze charges van zijn koper, winnen wij het, ongedacht en tegen onze wensen in. Dan rijst de vraag: ‘is dat alles?’, dan komt het verlangen naar tweemaal stekender fortissimo's. En dan vraagt ons hart, meer nog dan onze oren. En tevergeefs. Aldus is de houding der muziekgevoelige mensheid op dit ogenblik tegenover het Requiem van Berlioz. En dit komt niet slechts, omdat men het werk nog kende van Wagenaars vorige uitvoering, het komt wel degelijk door de muziekcultuur der laatste jaren. Onze oren zitten nu eenmaal vol Strauss en Mahler en dientengevolge overwint Berlioz' fameuze geluidsexpansie niet meer, als vroeger, stormenderhand. Het is nodig om dit eens voor al vast te stellen. Want men gaat zonder het te vermoeden een werk als dit onderschatten. De houding van vele vooraanstaanden is nadrukkelijk afwijzend geworden. Men signaleert het onvermogen van het niet psychisch, doch slechts dynamisch geladen fortissimo. Men vreest niet meer voor de explosies van Berlioz' buskruit, gewend als zij ons hebben aan het dynamiet en hoe al die moderne springmiddelen mogen heten. Neen. Maar dit is Berlioz' wezenlijkste waarde ook niet! Nu wil ik toegeven dat de geniaalste bladzijden van deze meester elders staan dan in dit Requiem. Iemand die schrijft (correspondentie met Humbert Ferrand): ‘moi je ne crois plus à rien’, is niet de componist van wie men de innerlijkst doorvoelde kerkmuziek te verwachten kon hebben, nietwaar? Wat was het katholieke, het christelijke dogma voor deze zonderling? Niet meer dan een programma, niet meer dan het Walhalla en de heilige graal waren voor Wagner. Of eigenlijk minder nog, want Wagners Schauspielernatur suste zichzelf in slaap met zijn eigengemaakte religieuze aperçu's (Parsifal!) en de keiharde spotter Berlioz miste zelfs deze waan, dit totemisme. Bewijzen? Ziehier het plan dat hij eens ontwierp voor een groot oratorio, een plan dat in het brein van een Wagner, een Richard Strauss nooit ontstaan kon zijn. Le dernier jour du monde: | |
[pagina 314]
| |
orgie épouvantable, à la suite de laquelle il s'écrit ironiquement qu'on va voir la fin du monde. À l'aide de ses femmes et de ses eunuques, il représente la vallée de Josaphat, une troupe d'enfants ailés sonne de petites trompettes, de faux morts sortent du tombeau, le tyran représente Jésus-Christ et s'apprête à juger les hommes... quand la terre tremble; de véritables et terribles anges font entendre les trompettes foudroyantes; le vrai Christ approche; et le vrai jugement dernier commence... Berlioz wilde dit stuk uit doen voeren door een koor, solisten, een orkest van zestig mensen in het theater en een tweede orkest van ongeveer driehonderd mensen achter de scène (correspondentie met Humbert Ferrand).Ga naar voetnoot234 Aan deze opzet moest ik gisteravond onder het Requiem aldoor denken. Dit typeert Berlioz, dit is hij. Berlioz kan nooit waarachtig vroom een ‘Sanctus, sanctus, Deus Sabaoth’ intoneren. Niet ik, waarlijk, die dit als een verwijt bedoelen zou. Doch het aanvaarden als een uiting van ziel tot ziel kan ik ook niet. Hierboven noemde ik hem een ongelovig spotter en ik dacht daarbij aan bepaalde bladzijden uit zijn memoires. Meer nog is hij een ontkenner, hartstochtelijk in zijn godsnegaties als slechts weinigen. Ik wilde dat hij géén Requiem geschreven had, al kan ik de beweegredenen welke hem deze tekst deden kiezen, meer dan raden. Ik wilde dit, omdat ik in Berlioz geloof, even hartstochtelijk als mijn meester Johan Wagenaar. Doch ik ben niet genoeg ‘Nur-Musiker’ meer om een dusdanig werk te aanvaarden als een mooi stuk muziek. Voorwaar, er staan wondermooie frasen in... Roméo, nietwaar? Roméo seul en Scène d'amour. Doch hoeveel virginaler klinkt het daar niet, gezongen door vibrerende violen, edele violoncellen, dan hier, gezongen door een koor dat, hoe schoon het ook zij, ‘immer ein Erdenrest zu tragen peinlich bleibt...’Ga naar voetnoot235 Ik schreef hierboven dat ik, helaas, begon te bemerken hoe men Berlioz gaat afvallen, de laatste tijd. En ik herhaal: ten onrechte. Berlioz is een der geniaalste meesters en ik snak naar een uitvoering der Fantastique, van de Roméo, Harold, Faust, Les Troyens om dit weer eens naar aanleiding van een gespeeld werk te kunnen constateren. Doch uit het Requiem hoor ik nu eenmaal in de eerste plaats dat Berlioz, toen hij het werk schreef, allerminst een christen en zeker geen goed christen was. Berlioz' schoonste trekken zijn: zijn pantheïsme (Menuet des follets), zijn heroïek (Roméo), zijn diaboliek als ge wilt (Faust). En zijn zwakste zijde: effectbejag - is helaas manifest genoeg in dit Requiem. Hij schrijft aan zijn vader (brief van het jaar 1846), na de tweede uitvoering van het werk, over de geest, over de ontroering, denkt ge? Neen, over het succes dat hij ermee inoogstte, over de stampvolle kerk, over de ruzietjes welke de uitvoering hem gekost had. Eén zin over een detail: ‘L'impression produite par le Dies irae a été extraordinaire, surtout au verset Judex ergo cum sedebit.’ | |
[pagina 315]
| |
Doch deze ‘impression extraordinaire’ vergaat. Deze snede heeft Tijd afgevreten. Moet ik schrijven: helaas? Neen, want wat wezenlijk van waarde is, blijft. Ik geloof, de Fantastique, Les Troyens zal ik altijd nog kunnen genieten, hoe ver ook verreisd van dit oude land. Ik hoop op Les Troyens, het volgend jaar.
De uitvoering. Hierover kan ik kort zijn. Er zweefde over alle koren, alle orkestrale ritornels iets mats. Het orkest speelde bepaald met minder energie en met minder verve dan anders en Wagenaar dirigeerde zeker en animerend als steeds, doch zonder de heroïeke opvlammingen waardoor zijn Berlioz soms tot iets universeels kan worden (Faust, onlangs!). En die ongedachte momenten van inzinking deprimeerden ongehoord; het was als streed men voor een verloren zaak. Maar Berlioz' zaak is nog geenszins verloren, goddank! Louis van Tulder had de welwillendheid des publieks voor zijn stem doen inroepen. Wagenaar vond dit, geloof ik, overbodig. En ik meen het ganse publiek eveneens! Hij heeft zeer enthousiast gezongen. |
|