Debussy's ‘aquarelle’ werd gereproduceerd in een mild, verzadigd gamma en met een volstrekt verbluffende virtuositeit; Debussy's Il pleure dans mon coeur bovendien met het uiterste van een verstilde languissantie.
Zij zong vóór de pauze, met orkest, de waarlijk grootse Mort de Didon uit Berlioz' onvergankelijke Les Troyens. Haar stem resoneerde de verrukkelijke, verstilde terugblik op ‘des nuits d'ivresse et d'extase infinie’ en dit was een moment van waarachtige zielenhuiver. Misschien scheen het uiterlijk dezer reproductie wat theatraal, doch de muziek straalde steeds onaangetast dóór, weelderig, almachtig.
Zij zong na de pauze, met piano, gans andere liederen dan het programma beloofde en deze verandering beduidde winst. Want behalve het zeer bekende Lamento en de Chanson triste van Duparc, behalve de zich ritmisch slecht naar Verlaine voegende Clair de lune van Gabriel Fauré zong zij de beide Ariettes oubliées van Claude Debussy, die ik zojuist releveerde (Green en Il pleure dans mon coeur). Het eerstgenoemde bleek misschien wat heel helder, wat te zeer ‘joyeusement animé’; men miste daar wellicht slechts de ‘brume doucement sonore’ waarin Debussy's opulente dromen zo vaak verzinken. Maar overtuigen, ontroeren deed zij bijna steeds.
Haar accompagnatrice zou ik gaarne met name bedenken, wanneer ik haar naam slechts verstaan had. Ik moet mij dus wel bepalen tot een geneutraliseerde waardering: dit accompagnement was in alle opzichten goed: muzikaal, uitnemend ensemble, fraai van toon, van techniek. Wel wat ongelijk geschakeerd, doch zij zal niet thuis geweest zijn op de vleugel, vermoed ik.
De orkestwerken van de avond waren: Beethovens Zevende, Rapsodie espagnole van Ravel en een rapsodie van Liszt.
Op Ravel kom ik dinsdag terug, nadat men het werk op het Cyclusconcert gespeeld heeft. Het is dan de derde uitvoering en ik mag aannemen dat die lezing de definitieve zal zijn. Bovendien klonk het in het Gebouw-zaaltje wel wat al te apocalyptisch. Slechts bejammer ik het dat de vier onderdelen in het programma niet genoemd werden, ditmaal.
De Zevende van Beethoven denk ik mij gans anders dan Jan van Gilse, wat het goed recht van zijn opvatting natuurlijk niet aantast. Maar ik betwijfel de noodzakelijkheid om de behoedzame zestienden-figuren uit de inleiding zo geagiteerd, in een zo onvast rubato te spelen. Ik meen ook dat het tempo van de Finale (allegro con brio) niet elke figuratie onverstaanbaar moet maken. Wagner heeft de symfonie indertijd ‘de apotheose van de dans’ genoemd en dat was een - geniale - vergissing, gelijk de Bayreuther meester er zoveel beging. Ik droom mij het werk gespeeld op een ander plan, bezonkener, rustiger. Mahler schrijft zijn partituren vol met ‘Zeitlassen’ en ‘ohne Hast’. Wanneer Beethoven onze hedendaagse muziekcultuur gekend had, wanneer hij had kunnen vermoeden hoeveel filosofemen, hoeveel tendensen op zijn werk geplakt zouden worden, ik geloof, hij had zich de moeite getroost al zijn rubato's te noteren. Speel een symfonie van Beethoven als een pretentieloos stuk, leid alle modificaties af uit de simpele noten en de uitvoering zal het volmaakte naderen.