Pianoavond - Van Beynum-Freule Witsen Elias
23 januari 1920 (UD)
Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
Claudine Witsen Elias (declamatie) en Everhard van Beynum (piano)
Werken van Grieg (Bergliot), Beethoven, Chopin, Debussy en Ravel
Het declameren van mejonkvrouwe Claudine Witsen Elias was noch onintelligent noch onmuzikaal. Doch positiever appreciaties vind ik helaas niet op de bodem van mijn inktpot. Er gebeurden te veel ternauwernoodheden, er klonk te veel aangeleerd pathos en ingestudeerde lyriek in door dan dat ik het hoger zou durven aanslaan. De stukjes welke zij voordroeg, vragen geen nadere bespreking; daar waren alle bekende rekwisieten van het genre melodrama ‘wie man es auffasset’, als daar zijn: de blonde Jungfrau, diverse koningen Harald of zo, leise betende monniken, jammerend die Hände ringende abten, wraak verachtende heldenmoeders, et cetera. Men moet hieruit niet afleiden dat ik geen achting voor het genre heb - integendeel.
Het accompagnement van Everhard van Beynum was zeer goed; de begeleiding van Griegs Bergliot bepaald uitmuntend. En ook het ensemble van beide optredenden was alleszins voldoende.
Het Beethoven-spel van Everhard van Beynum was respectabel. Opus 90 werd gaver gereproduceerd dan de Appassionata. Misschien wat te mak; Beethoven moge Loewe-cadensen intoneren zo vaak hij wil, de reproductor moet er toch, dunkt mij, nimmer Schubert van maken. De Appassionata werd wel gestuwd, gedragen - doch hier bleek het fysieke en psychische uithoudingsvermogen van de speler ontoereikend. Het laatste Presto rommelde; ik geloof dat Van Beynum daar de helft minder pedaal bedoeld heeft dan hij nam...
Van Beynums Chopin miste misschien slechts de atmosfeer welke een liefdevol dichter altijd rond de stille schoonheden van een fantasie weet te scheppen. Alle overige noodzakelijkheden voor een gave en ontroerende reproductie waren aanwezig. Klinken deden de meeste fortissimo's niet, doch dit is niet de schuld van de pianist, doch van het thuisgebleven publiek, dat door zijn afwezigheid de akoestiek van het Gebouw-zaaltje bedierf.
Tegen het Debussy- en Ravel-spel van de heer Van Beynum heb ik enige principiële bezwaren. Men denke niet dat ik het van enig belang vond dat Van Beynum er onder Debussy's Danse uitraakte. Dit spreekt hoogstens tegen het solistenaanwensel: alles uit het hoofd te spelen - een kunstje waarvan de tijd de aardigheid heeft afgeknaagd en waarvan alleen de grote nadelen (onnodige verzwaring van de concentratie, meer kans op nervositeit) zijn overgebleven. Zulk een geheugenslippertje zegt niets tegen Van Beynums muzikaliteit of tegen een zijner overige disposities.
Maar het tempo waarin hij deze Danse speelde, deugde niet. Dit was een rubato zonder kop of staart en van de geraffineerde interpretatie der zes-achtste maat bleek op deze wijze niets. Ook de constructie hing uit elkaar, én door het verkeerde tempo, én door de ongemotiveerde overgangen en accenten.