Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdParlow-Consolo
| |
[pagina 249]
| |
Ook het eerste deel van de Zevende sonate van Beethoven was nog een toernooiveld voor de beide disposities. Maar in het Adagio overwon Consolo's stuursheid de mildere bedoelingen der violiste. De partners zeiden het Scherzo op, raffelden de Finale af en toen was het pauze. Ik had kunnen weggaan, toen. Van Saint-Saëns verwachtte ik - terecht - geen nieuwe impressies meer. Doch ik voelde mijn verantwoordelijkheid tegenover Consolo, die ik na dit alles als kamermuziekspeler - tenminste als partner ener violiste, tenminste als bondgenoot van Kathleen Parlow meen te moeten misprijzen. Niet als solist, gelukkig. ‘De grote pianist Consolo’ - wanneer gaat men zich toch eens afwennen om zijn virtuozen op te smukken met adjectieven welke naar de wielerbaan rieken? - heeft zich na de pauze schitterend gehandhaafd. Scarlatti's Giga was voortreffelijk pianospel en met de drie salonstukjes van Giovanni Sgambati behaalde hij een overweldigend, doch wat al te goedkoop succes. Men kon dit werk van een zeer degelijk componist noemen en het zou, niettegenstaande de vele en velerlei reminiscensen, bewonderenswaardig zijn, wanneer het wat minder aan dominantenkolder en sluitingsvrees leed. Als kamermuziekspeler heeft Consolo verloren, gistermiddag. Het tempo en het accent van Francks Finale streed met alles wat ons bij deze vrome meester heilig moest zijn. Kathleen Parlow speelde haar deel van de canon schuchter, vermurwend, hij: als een heroïekje met barse trompetten en nobele hoorns. Hij hield zijn inzettempo niet vol - van toon was het eerste deel het beste - en hij gebruikt te pas en te onpas het zeer verouderde expressiemiddel van het zogenaamde ‘gevoelige’ na elkaar aanslaan. Ik herinner me nog, uit een oude ‘academische’ uitgave, hoe Bülow, dat satirieke schoolmeestertje, te keer ging over de ‘unausrottbare Nachteile des sukzessiven Anschlags’!Ga naar voetnoot100 Beethoven was erger. Maar hier zweefde de herinnering mij voor aan Pembaur en aan de duizelende verrukkingen die hij, de dichter, uit dezelfde sonate tevoorschijn wist te toveren. Maar toch - dit ‘cantabile’ van het tweede deel, het wil er bij mij niet in. Het was hard en taai-vezelig als eikenhout; het sforzato in de derde maat bijvoorbeeld was vooral niet minder dan forte. Ik meende tot dusverre dat sforzato slechts een relatieve versterking beduidde, in het piano dezer frase dus hoogstens een mezzopiano. Ik meende ook dat een allegro con brio in vieren nog altijd geen allabreve was. Ik meende vooral dat men de tempi van Beethoven afwoog naar de inhoud van het stuk en niet naar de mate van virtuositeit, welke men met te snelle tempi kan tentoonspreiden. Kathleen Parlow heeft een raad welke zij van verschillende zijden ontving ter harte genomen - zij is met een menswaardiger programma gekomen en het kan ons slechts verblijden. Doch voor sonatespel moeten wij hoger eisen aan de saamhorigheid der beide partners stellen dan die waaraan zij en Consolo voldoen. Twee eersterangs kunstenaars vormen zelfs nog geen ensemble, in de regel. |
|