| |
De heer Van Gilse had een fraai programma samengesteld, waarvan ik de nummers vóór de pauze (Webers Euryanthe en Schumanns Vierde symfonie) niet heb kunnen horen.
Na de pauze kregen we de Prélude à l'après-midi d'un faune van Debussy, Ma mère l'oye van Ravel en drie fragmenten uit La damnation van Berlioz.
De heer Pijper is in het (door hem altijd zo helder en kundig geredigeerde) programma begonnen met een verhandeling over de moderne Fransen, thans speciaal over ‘de betrekkelijk grote ongelijksoortigheid’ van Ravel en Debussy.
Ik wou naar aanleiding daarvan hier een opmerking maken, mede in verband met hetgeen mijn alter ego dezer dagen in dit blad schreef over ‘de Geest des Tijds’, namelijk ‘dat een schilderij tegenwoordig niet meer een geval is om te bekijken zonder meer, maar vooral om over te redeneren, of liever te debatteren’.Ga naar voetnoot62 Er is aan toe te voegen dat het evenzo met de muziek gesteld is, dat ook het luisteren naar muziek niet meer de enige zaak, de hoofdzaak is, maar dat we ons pas plezierig en geheel voldaan gevoelen als we er daarna flink over gedebatteerd hebben.
De componisten zelf geven aanleiding genoeg; zoals Le Fauconnier dwars over zijn schilderijen schrijft,Ga naar voetnoot63 zo schrijven bijvoorbeeld Satie en Turina (in zijn Recuerdos de
| |
| |
mi rincón, Tragedia cómica para piano) hele romans tussen de notenbalken, waarmee vergeleken de programmamuziek van Strauss kinderspel is. Strauss is ook zonder commentaar te horen, doch Satie valt zonder de tekst eenvoudig niet te genieten. Hier is de muziek verworden tot literatuur.
Zo vindt de tijdgeest het dan ook alleraangenaamst bij de programma's uitvoerige beschouwingen aan te treffen omtrent de uitgevoerde werken en ligt het geheel in de lijn dat de muziekrecensent behalve over de uitvoering ook over de toelichting in het programma gaat schrijven.
Maar daarmee is het ideaal nog niet bereikt. Want het heeft zó ver te komen, dat de muziekbeoefening alleen nog maar bestaat in het opmaken en rondsturen van een programma met uitvoerige toelichting aan de leden van het ‘Concertgebouw Tivoli’ en in het de volgende dag daarvan bespreken in de krant. De uitvoering der werken kan dan best achterwege blijven als geheel overbodig en toch geen nieuwe gezichtspunten openende. Dat zou tevens een oplossing van de ‘orkestkwestie’ zijn en ons ‘Concertgebouw’ kon weer een ‘Park’ worden.
Scherts, lezer, is dit misschien voor u en mij, maar niet voor iedereen! Immers een onzer jongere (ik noem het ‘theosofische’) componistenGa naar voetnoot64 heeft me eens in ernst voorgehouden dat je zó mooi, zó vergeestelijkt moest kunnen leren spelen, dat je het zonder instrument kon...
Maar om tot het programma en de heer Pijper terug te keren: ik wil niets afdoen aan zijn uiteenzetting van het verschil in zielenhouding en techniek tussen Ravel en Debussy; het was hedenavond evident genoeg. Ook wil ik niet wijzen op de enkele gevallen dat Ravel wél aan Debussy doet denken, als bijvoorbeeld in zijn fijn en geestig lied Noël des jouets, dat in enkele maten Debussy's De soir evoceert, al zingt hier Debussy waar Ravel schertst, want uitzonderingen, enzovoort, enzovoort. Doch er is toch één grote wezenlijke overeenkomst tussen beiden: ik bedoel dat zij als ‘schoonheidsvinders’ in hun gehele oeuvre beiden uitingen, symptomen zijn van een verfijning die onmiskenbaar decadent is.
Pijper zegt, lees om Debussy te verstaan Mallarmé, Maeterlinck, Verlaine. Juist; ook dezen zijn decadent. Nu is dat in mijn mond geen scheldwoord, daarvoor ben ik het zelf te veel, en geven de genoemde dichters en componisten mij het schoonste en zoetste wat de ziel in haar weemoedige momenten maar verlangen kan... Echter ze zijn, als de ware representanten van onze huidige cultuur, een onweerlegbaar teken dat die cultuur ongezond is.
In aansluiting hieraan wilde ik nog opmerken dat wat Pijper mededeelt over de mening der ultra's, voor wie Debussy en Ravel al weer ‘vieux jeu’ zijn geworden, niet alleen ‘anekdotische betekenis’ heeft, maar een sterk argument is voor de opvatting dat de geest des tijds met razende vaart omlaag schiet.
Heeft Pijper naar aanleiding van Le chemineau van Leroux niet dezer dagen geschreven dat hij vijf jaar geleden over dat werk opgetogen zou zijn geweest, terwijl hij
| |
| |
nu er eigenlijk zijn schouders voor ophaalt?Ga naar voetnoot65 ‘We leven snel,’ verzucht hij; dat ervaart alleen een oude van dagen en ook in dit opzicht is het oud en afgeleefd geraken onzer cultuur alweer bewezen. Het is de snelheid der ontbinding, die het tempo der wording altijd overtreft.
Ook nog dit: Pijper spreekt van ‘het animisme van de rijpe Debussy’.
Animisme nu is een zeer primitieve vorm van godsdienst of wereldbeschouwing: het is het geloof van wilden en onbeschaafden. Wél geeft het daarom te denken als een der fijnste, der grootste kunstenaars (wat Debussy ongetwijfeld is), iemand in wie een beschaving van eeuwen is samengevloeid en culmineert, in zijn ‘rijpheid’ animist is. Daaruit volgt dat de vrucht dier ganse cultuur rijp is en zal verrotten. Ach ja, op het hoogste punt is de afgrond ook het diepst.
Buigen we zo met Debussy over de top heen, in Berlioz voelen we nog de opwaartse richting: hier nog kracht, ‘bestrevingen, decors, helmkletteringen en gezongen omhelzingen’.Ga naar voetnoot66
Wat nu de uitvoering betreft het volgende. Als rechtgeaard Utrechts muziekminnaar gaan mijn sympathieën in deze dagen natuurlijk naar Van Gilse en de zijnen en wanneer ik dus vertel dat we vanavond van buitengewoon goede reproducties van het orkest hebben genoten, dat er zelden zo volstrekt en voortdurend te genieten viel, dan laad ik de verdenking op me dit misschien te zeggen pour le besoin de la cause du moment.
Ik wijs die veronderstelling echter pertinent af en verklaar dat de prestaties boven mijn lof verheven waren.
Het eerste nummer dat ik kon horen, was gelukkig Debussy en direct viel het grote verschil op met de vertolking ervan op het eerste Cyclusconcert.
Met name heeft de heer Kwant de fluitpartij zoel-dromerig geblazen en was hij veel beter op dreef dan toen. En hoe donzig-zwoel waasde onder de melodie de lage begeleiding (die geen ‘begeleiding’ is)!
Als daarna Ravel zijn Belle au bois dormant laat sluimeren, zijn haar dromen veel koeler dan van Debussy's wulpse faun. Wat ook behoort.
Dat Ravel anders ook weelde en gloed weet te ontwikkelen, bleek wel in Le jardin féerique. Het orkest heeft ons in beide werken een zeldzame klankschoonheid voorgetoverd.
Na Berlioz' Menuet des follets en Danse des Sylphes eindigde de avond met de gloedvolle Marche hongroise, door de heer Van Gilse in een veel sneller tempo genomen dan we hier van de heer Wagenaar gewend zijn; maar ik sluit me ‘de plein coeur’ bij de opvatting van de heer Van Gilse aan: ‘ein frischer, fröhlicher Krieg!’ ‘Un éclat guerrier!’
Z.
|
-
voetnoot61
- Deze recensie is van de hand van mr. S.A. van Lunteren, die wel vaker schreef voor het UD: soms muziekkritieken, die hij ondertekende met ‘Z.’, maar meestal langere filosofische artikelen onder zijn eigen naam. De tekst wordt hier integraal afgedrukt omdat Pijper er de volgende dag uitgebreid op reageert (UD, 28 november 1919).
-
voetnoot62
- Mr. S.A. van Lunteren, ‘De Geest des Tijds’. UD, 16 november 1919.
-
voetnoot63
- Zie voetnoot 68 bij Pijpers recensie van 28 november 1919.
-
voetnoot66
- Pijper in de programmatoelichting van 26 november 1919.
|