Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdErwin Nyiregyházy
| |
[pagina 197]
| |
de waarde, de noodzakelijkheid enzovoort van Busoni's pianotranscripties. Maar als we Bachs grandioze toccata nu eenmaal op een pianoavond aanvaarden, dan willen wij tenminste iets terughoren van des Meesters furieuze fantasmen - al denken we dan nog niet eens aan een bepaalde sombere donkerkoppige zomeravond in de Domkerk, toen Johan Wagenaar de fiolen van deze zelfde d-Moll-toccata over onze huiverende zielen uitstortte. Maar dit hier! Dit was geen Bach, het was een taartje. Over Beethovens Appassionata hoop ik weer eens te schrijven als iemand, Mr. X. of Mad. Y. de Appassionata voor ons gespeeld heeft. Appassionata is geen dynamisch voorschrift, jongeheer Nyiregyházy! Dan: Brahms, Chopin, Liszt. Het programma zakte, gelijk men ziet, zonder te veel horten en stoten van de hoogten Bach-Beethoven over de heuvelrug Brahms-Chopin tot het voor de virtuoos veiliger niveau Liszt (men completere: Thalberg-Rubinstein-Scharwenka). En de pianist zakte ijverig mee; dat wil zeggen: hij bleef steeds beneden pari. Wanneer hij bij Liszt nog maar wat opgehaald had - ik had hem veel vergeven. Doch Liszts muziek, onfijn, o ja - en zelfs onpersoonlijk en slecht van verhoudingen, doch altijd enthousiast, altijd met de wapperende vederbos van romantisch-primitieve heroïek; deze muziek, weergegeven met het air van Jantje uit Hieronymus van Alphens Pruimenboom... het was ál te erg! Ik ben er ouderwets van geworden. Ik wenste gisteravond dat het in de dagen der familie Kegge was. Toen speelden de jongedames van goeden huize de stukken die net zo gauw gingen als een lopende goot, en dat was een onschuldig vermaak voor de jonge heren en de jonge juffrouwen. En thans, in het jaar negentienhonderdnegentien, terwijl de muzieken van Debussy en Mahler in onze harten leven, terwijl de nieuwe Italianen en Russen ontdekkingen doen in het lang tevergeefs gezochte Land van het Ongeziene - thans spelen onmondige kinderen de extra-allermoeilijkste stukken van het leidingwaterkaliber en ze bevingeren bovendien nog de herinnering aan de grootmeesters die ons te heilig moest zijn voor dit kinderspel - hun, als ze iets van het wezen der muziek beseften, te dierbaar om er maar zó luttel schoons van te maken. De beide jongens, Pártos de violist en dit pianowonder, hebben veel gemeen. Meer dan de pose van onaandoenlijkheid die, altijd onaangenaam, bij zulke kinderen eenvoudig onuitstaanbaar is. Meer dan de correct-artistieke lokken, meer dan de korte broek en het onverdiende epitheton ‘geniaal’. Beiden spelen alles in een onwaarschijnlijk tempo rubato, doch het rubato van Pártos maakte, gecombineerd met zijn verbijsterende diminuendo's de indruk van een uitstervend waxinelichtje. Terwijl de maatverbuigingen van Erwin Nyiregyházy alle mogelijke associaties oproepen met een defecte motor. In Chopin vreesde men aldoor dat we de volgende compressie niet meer zouden halen en wij hadden dan aan de eenzame landweg gezeten als uitgeworpenen. En bij Liszts Faust-wals werd het andere uiterste bereikt: daar dreigde elk moment de explosie. Het was jammer van de vleugel. Pianospelen kan Erwin Nyiregyházy. Maar ik meen dat dit juist nog niet voldoende is om een pianoavond te geven. |
|