Orgelconcert
21 juni 1918 (UD)
Nicolaïkerk
H.F. Bos (orgel)
m.m.v. Henri van Goudoever (violoncel)
Werken van Bach, Haydn, Huré, Eccles en Oremus
Het was geen goede avond voor Meester Johann Sebastian Bach. De heer BosGa naar voetnoot204 speelde de schitterende Preludium en fuga in Es en dit leek mij van zijn orgelvoordrachten wel de minst gelukkige - onrustig en veel te weinig markant. En Henri van Goudoevers reproductie van Bachs Sarabande voor violoncel solo scheen mij ook stellig niet zijn gelukkigste prestatie - te ruig en te uiterlijk dramatiserend, geen wijding gevend, doch te theatrale emotie vertolkend.
Goed, en vaak buitengewoon goed, was Goudoevers weergave van Haydns Andante en vooral van het Air van Huré; pretentieloos, doch in-muzikaal werk, soms d'Indy-achtig, soms, in de zwakkere momenten Alexandre Guilmant in herinnering brengend.
Oók de beide sonatefragmenten van Henry Eccles speelde Van Goudoever voor mijn gevoelen gaaf en juist doorvoeld.
Van de orgelwerken vraagt alleen de sonate van J.A. Oremus een nadere bespreking. Niet om de waarde van het werkje - doch slechts omdat de componist voor mij, en naar ik meen ook voor het grootste deel van het publiek, een onbekende was. Het spijt mij dat ik na het aanhoren van Oremus' Sonate opus 16 niet één bewonderend of zelfs maar waarderend woord weet te vinden: de eerste en blijvende indruk is die van slapheid en karakterloosheid - talloze invloeden, doch slecht, onhandig geassimileerd.
Ik stel mij voor dat ik het werkje het meeste zou hebben kunnen appreciëren, wanneer men het mij als ‘vrije fantasie’ had voorgespeeld. De talrijke contrapuntjes à la minute zouden het respect afgedwongen hebben dat men in zo'n geval voelt voor een wezenlijk goed organist - men zou dan het cyclische van het werk (samenhang eerste en laatste deel bijvoorbeeld) hebben gewaardeerd als symptoom van een goed gedisponeerd, helder, muzikaal intellect. Doch... waar de heer Oremus zijn werk sonate genoemd heeft, gaat men vanzelf andere, hogere eisen stellen. Men vraagt naar spanningen, naar een logisch, doelbewust componeren met levende, zelf gevonden thema's.
En vanuit dit standpunt gezien is de Orgelsonate opus 16 een zwak werk. Veel, zeer veel herinneringen. Aan Mendelssohn (eerste deel en vooral ook de structuur van het geheel), aan Franck, Wagner en aan Mascagni - daar was een romantiek (tweede deel) die zo radicaal verkelderd aandeed, dat zelfs het eenvoudige ‘nemen voor wat het waard is’ van dit anachronisme stompzinnigheid veroorzaakte.
De plagiaten zijn werkelijk maar bijzaak - Huré doubleert zijn collega's en voorgangers ook, evenals op hun beurt d'Indy of Guilmant, en de Eerste symfonie van