Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Ignaz Brüll heeft één ‘blijvende’ opera geschreven en hij deelde ook hierin het lot met de meesten zijner geestverwante tijdgenoten. Zou Kienzls naam nog bestaan zonder diens Evangelimann? En Peter Cornelius zonder De barbier van Bagdad, Gounod zonder de Faust, Thomas zonder zijn Mignon? In een ander opzicht echter staat Ignaz Brüll te midden zijner tijdgenoten tamelijk geïsoleerd. Als ‘melodievinder’ namelijk. Het is merkwaardig zoals bijna al zijn melodieën de Schubertse tournure hebben, merkwaardig en verheugend tevens. Ik weet maar heel weinig Duitse (of Oostenrijkse) componisten, van Brülls ‘gewicht’, die zó hartelijk, pretentieloos, ‘schlicht’ hun gevoelens in doodgewone melodietjes durfden te fixeren. Men zou bijna zeggen: die componist, wat een aardig, fijn-gemoedelijk man moet hij geweest zijn. Groots is het nergens en het is ook slechts zelden diep. De meertjes van zijn gevoelsdiepten blijven overal doorwaadbaar; men behoeft nooit te verwachten onder te gaan in dieper water, noch te vrezen dat de stroming der ritmen of de branding der gevoelsconflicten u mee zou sleuren. Doch - een fris bad is het wel! Ook een eendenvijvertje kan zijn charmes hebben. Ik kan zeggen dat ik de hele tijd van het operaatje genoten heb. De kleine geestige trekjes liggen bijna overal voor het grijpen. De manier waarop Brüll zijn blaasinstrumenten gebruikt, het feit dat zelfs minder geschoolde stemmen nergens door het orkest gedekt behoeven te worden, het zijn even zoveel bewijzen voor zijn goede smaak en zijn degelijk, handig werkmanschap. Het koper, trompet, bazuin, is waarlijk voorbeeldig behandeld. De houtblazers eveneens: bijna onophoudelijk solistisch. Het liggende kwart-sextakkoord, dat ‘de afwachting’ schildert, wanneer Christine haar hart en hand heeft beloofd aan hem, die in Colas' plaats ten oorlog wil trekken, is werkelijk een trouvaille. Bij Wagner staat een analoge plek (Lohengrin, eerste akte) en de stilten daar zijn niets expressiever! Eén ding heeft Brüll stellig op de meesten zijner opera componerende collega's voor: het gevoel voor humor. De geestigheden van het libretto zijn zonder uitzondering erg huisbakken, maar de muzikale aardigheden staan heel wat hoger, vrijwel op dezelfde plank als die van Cornelius (Barbier van Bagdad). Bijvoorbeeld in het duet waarmee de tweede akte begint ‘... een kogel kwam en trof de dappere... Hij viel...’ Dergelijke dingen, hoe ‘goedkoop’ ook, zijn hier waarlijk fris en geestig geaccentueerd. De uitvoering. Wel, men moet hier geen onbuigzame maatstok ‘aanleggen’. De zangvereniging Polyhymnia heeft haar tienjarig bestaan eens anders willen vieren dan door een uitvoering van Messias of Jahreszeiten. Dat ze nu hiervoor een opera koos, strekt haar tot eer. En vooral is het te appreciëren dat ze het aardige ding van Brüll weer eens voor het voetlicht gebracht heeft. Van een beroepsgezelschap zal men het zo licht niet horen.Ga naar voetnoot201 Ook geloof ik dat alle executanten dilettanten waren (alleen de beide dameshoofdrollen waren musici van professie). En vooral deze overweging maakt onze ‘maatstaf’ nóg wat elastischer. Mejuffrouw De Breij zong de Thérèse, mejuffrouw Heijmans de Christine. Ik geloof, de laatste heeft de meeste toneeldispositie. Stemkwaliteiten (die zich nog druk aan het ontwikkelen zijn!) hebben beiden. Toneelroutine is natuurlijk | |
[pagina 136]
| |
nog niet aanwezig, doch voor mejuffrouw Heijmans is dit een kwestie van tijd. De dialogen waren over het algemeen slecht; men spreekt te hoog, te snel, soms zelfs onduidelijk (en dat voor zangeressen!). Het was plezierig om op te merken dat mejuffrouw De Breij in de tweede akte ineens zo goed begon te zingen als zij de hele avond nog niet gedaan had. Ik kon niet tot het einde toe blijven, maar ik ben ervan overtuigd dat mejuffrouw Heijmans óók toen haar beste momenten heeft gehad. De herenrollen waren, dunkt mij, ook zo goed mogelijk bezet. Over toneelspelen, de dialoog, enzovoort, zou ik aan hun adres ongeveer hetzelfde kunnen zeggen als aan de beide dames. Men spreekt over het algemeen duidelijker, doch Gontran de l'Ancre (de heer Kampers?) spreekt niet helemaal zuiver. Hij moet vooral zijn consonanten corrigeren (geen s voor z!). Het mezza-voce van Bombardon (de heer Van de Groenekan) was niet overal verstaanbaar en de intonaties van Colas (de heer Geers) waren niet steeds juist. Overigens was het voor dilletanten vaak buitengewoon goed. Een stuk van het U.S.O. zorgde voor een betrouwbare begeleiding. De heer Keereweer leidde alles zeer verdienstelijk. De catastrofetjes op het slot van de eerste akte waren niet zijn schuld. Het mannenkoor ‘achter de schermen’ werd namelijk indirect geleid door enige leden die juist ‘op’ waren, doch het niet nodig vonden naar de dirigent te zien. Zo'n ensemble is onbestaanbaar! |
|