Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdTivoli-concert - Henri van Goudoever
| |
[pagina 125]
| |
Het laatste abonnementsconcert van dit seizoen bracht een herhaling van Van Goudoevers Zangen zonder woordenGa naar voetnoot184 en de première van een fragment (het middendeel) van zijn La fête bleue voor solovioloncel en orkest.Ga naar voetnoot185 Toen Goudoevers woordeloosheden voor de eerste maal uitgevoerd werden, heb ik de bespreking ervan overgelaten aan een ‘ad interim’, omdat het mij oncollegiaal leek de première van een (stellig interessant) werkje van een jong Utrechts componist te beantwoorden met een stortvloed van bezwaren tegen het principe, dat in de beide liederen weliswaar niet doorgevoerd, doch tenminste aangeroerd is. Ook leek het mij ongewenst om mijn onverschilligheid tegenover de geesteshouding waaruit de componist het werkje schiep, te fixeren in een ‘afbrekende’ kritiek. Thans echter bestaan de bezwaren van toen niet meer. Want ten eerste staat Van Goudoever tegenwoordig anders tegenover het werk dan indertijd, ten tweede heeft hij ‘het princiep’ dat ik daareven terloops aanroerde, reeds in de steek gelaten, ten slotte heb ik thans iets dat ik zonder voorbehoud prijzen kan: de uitvoering namelijk en Van Goudoevers leiding. Dit was werkelijk heel goed: dirigeerroutine mist de componist nog volkomen - dirigeertalent heeft hij zonder de minste twijfel en bovendien lijkt dit talent mij een zeer sterk - misschien wel een zijner sterkste.Ga naar voetnoot186 De beide ‘orkeststukken met sopraan’ componeerde Van Goudoever ongeveer naar de volgende overtuiging: ‘Ik heb voor het bedoelde effect, behalve het orkestapparaat, ook nog een mensenstem (i.c. een sopraan) nodig. Nu is het de gewoonte dat men een zangeres woorden te zingen geeft. Echter heb ik onder de mij bekende gedichten er geen gevonden dat de stemming die in het stuk heerst (heersen zal), volkomen juist treft of zelfs maar benadert.’ Ik stel me voor: men zou Van Goudoever in overweging willen geven: ‘maak dat gedicht, componeer de woorden die je nodig hebt, dan zelf’. Dit zou inderdaad rationeel zijn geweest! Doch Van Goudoever maakte geen gedicht, zei geen woorden aaneen tot een heel of half bewust begrijpbaar geheel. Had hij nu de consequenties | |
[pagina 126]
| |
van zijn afkeer van een verstandelijk begrijpbare tekst aanvaard en de klanken laten bepalen door de toonhoogte, dus: uitsluitend vocalen gebruikende, het ware mij wel geweest. Doch Henri van Goudoever koos een ‘middenweg’: hij bracht onder zijn sopraannoten klanken aan (vocalen en consonanten), die hij tot ‘woorden’ aaneenreeg, tot woorden die zelfs een bepaalde, of tenminste bepaalbare, betekenis pretendeerden te hebben. Dit lijkt mij de dwaling: de componist beweert: ik hóór onder de sopraanpartij klanken, woorden als men wil, die ik noteer tegelijk met de muziek. Wanneer dit zo is, dan is in zo'n geval correctie uitgesloten. Schönberg zegt ‘der Einfall ist das Zwingende!’Ga naar voetnoot187 en als ik me niet vergis, zijn we tegenwoordig algemeen van die waarheid overtuigd. Maar Van Goudoever heeft de teksten naderhand aan een grondige revisie onderworpen, hij heeft ‘begrijpbare’ woorden door ‘onbegrijpbare’ vervangen, omdat de ‘begrijpbare’ woorden in dit milieu de hele stemming ‘onbegrijpbaar’ zouden maken (de lezer excusere deze roterende zinnen!). Hiermee kreeg het principe de nekslag. Een zo subtiele kunst, waarbij woord en toon zo onscheidbaar verbonden (want tezelfdertijd gevonden) zijn, verdraagt geen correcties! Wanneer er op een frase gezongen moest worden: ‘Meta Reidel, Vera Schapira’ en men verandert die kunstenaressennamen uit praktische overwegingen in ‘Aya...’ et cetera, dan ontwricht men óf de subtiele stemming óf... het principe! Doch: Henri van Goudoever heeft zijn vondst zelf veel definitiever gecondamneerd dan iemand zou kunnen doen. Na de woordeloosheden componeerde hij zijn werk voor cello met orkest La fête bleue. Het middenstuk, gisteravond als Le temple bleu uitgevoerd, was oorspronkelijk ook een woordeloosheid - voor mannenstem ditmaal. Om dit middenstuk componeerde hij naderhand een ‘omgeving’. De baritonpartij werd dan aan een solocellist toevertrouwd. Het geheel werd dus een ‘uitgebreide driedelige liedvorm’ voor een solo-instrument met orkest. De ‘tegelijk met de noten gevonden woorden’ werden zonder bezwaar opgeofferd en, zoals iedereen gisteravond heeft kunnen horen: het werkje zou met violoncel voortreffelijk geklonken hebben! (die celestacombinaties stellig beter dan met sopraan). Releverende: ‘het princiep’ lijkt mij een dwaling! Daar zullen enkelen gevonden worden die dit niet met mij eens zijn - doch ik zou hen willen helpen herinneren dat er uit een van tevoren vastgesteld kunstprincipe nog nooit een kunstwerk gegroeid is. Om nog even op de Cabaretsfeer en L'enfant (de oorspronkelijke ondertitels van de beide zangen)Ga naar voetnoot188 terug te komen. Ik schreef zo-even dat de geesteshouding waaruit Goudoever ze componeerde, mij sterk afstootte. Dit kan ik thans schrijven, nu | |
[pagina 127]
| |
Goudoever met La fête bleue bewezen heeft ook tot andere geesteshoudingen in staat te zijn. Wanneer ik de sensaties ging omschrijven die de metafysica der beide stukjes bij mij opwekt, zou ik, vrees ik, erg onparlementaire uitdrukkingen gaan gebruiken. La fête bleue is veel meer! Goudoever heeft in dit werk een eigen streven neergelegd. Nu moge het doel waarnaar hij streeft, ons sympathiek of antipathiek zijn, er is tenminste een streven en niet de irritante quasi-gedegenereerde indolentie van het oudere werk. Er is niets dat mij meer hindert dan de pose van interessante wereldmoeheid bij één die energieker en gepassioneerder kan zijn dan één van ons. Deze levensmoeheid was onwaar; ze was een leugen. En een kunstwerk dat op de leugen tegenover zichzelf gebaseerd is, is daarmee veroordeeld! Ik merk daar: al schrijvende ben ik rijkelijk agressief geworden en ik wil mij haasten op te merken dat Goudoever zijn levensaanschouwing goddank getransponeerd heeft. In de geboren kunstenaar (en dat is Henri van Goudoever!) blijft de energie niet latent - de artiest brengt zijn leven niet door, in de geest liggende in een zijden hangmat of zittende in contemplatie vóór het eigen zelf! Wanneer Van Goudoever al zijn impulsen nauwkeurig nagegaan heeft, zal ook hij mettertijd nog wel eens een Rood Feest componeren. Een benijdenswaardige ervaring en handigheid om de dáárvoor te vinden accenten te sublimeren en samen te voegen heeft hij nu reeds! Veel en veel meer zou ik nog over Goudoevers oeuvre willen schrijven, doch dit alles voert mij veel te ver. Zij die zich verdiept hebben in gissingen, wat voor een blauwe Maan- (of Feest)dag daar bedoeld werd, wil ik even vertellen dat het werk geïnspireerd is op een pastel, een droomblauw landschap van de schilder De Winter.Ga naar voetnoot189 Van Goudoever transponeerde de (mij dunkt: literaire) impressie die het werk op hem maakte en hij trof daarin de wonder-geheimzinnige ondertoon verbluffend juist. De hele compositie is mij nog niet blauw genoeg, doch dit middenstuk, die blauwe tempel, is, kleur-harmonisch waargenomen, in één woord meesterlijk!Ga naar voetnoot190 Ik wil de muzikale kritiek ditmaal liever achterwege laten. Een analyse van Goudoevers componeertechniek, van zijn sterke en zwakke eigenschappen, zou te technisch worden dan dat het de lezer nog interesseren kon. De sterkste kant van de musicus Goudoever is de harmoniek. De moderne veelklanken zijn sterk van vinding en ook wel degelijk persoonlijk. Ritmisch en melodisch is het veel minder - hij heeft nog de onpraktische gewoonte om syncopen te gebruiken in de vulstemmen, zodat de belangrijkste ritmische lijnen daardoor staag enigszins in het gedrang komen. Ook | |
[pagina 128]
| |
is de melodiek wat begrensd en kortademig - doch, doorcomponerende zou Van Goudoever dit gemakkelijk kunnen overwinnen. De uitvoering was, ik zei het reeds: zeer goed. Alle tempi waren juist en goed volgehouden en zijn dirigeerdispositie was bepaald een ontdekking. Martine Dhont zong de zangen onovertrefbaar. Doch, onzeggelijk schoon was haar reproductie van de drie Mahlerliederen - ik heb geen woorden om een zo superieure reproductie te prijzen. Het orkest begeleidde in Mahler niet helemaal voldoende, het gaf de indruk dat er te weinig gerepeteerd was - Dhonts ritenuto's en accelerando's werden zeer onvoldoende gevolgd. De heer Van Gilse bewees met het Scherzo van Nedbal, vlak na Goudoevers werk, zijn zin voor humor. Die fagot, die hobo, ijverig hun nootjes uittellende, vlak na de tien- en twaalfklanken van het nieuwe werk - het was onbeschrijfelijk humoristisch. Overigens zal het voor velen een herademing zijn geweest! Varietas delectat. Na de pauze Beethovens Zevende, die ik helaas niet helemaal meer heb kunnen horen! |
|