Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdFidelioGa naar voetnoot137
| |
[pagina 94]
| |
vestie stond haar zoals ik nooit had durven hopen. Én haar zang én haar spel en dictie waren superieur en ik weet niet welke zangeres van de Nederlandsche Opera haar dit zou kunnen nadoen. Verder Lea Fuldauer, die als Marzelline maar heel weinig detoneerde en beter acteerde dan ooit tevoren, en ten slotte waren daar alle goede mannenstemmen waarover de Opera beschikt: Kubbinga, Van der Ploeg, Helvoirt Pel, Van Tulder en Chris de Vos, die ik in één adem zou willen prijzen, zoals ik ze in één adem noemde. Albert van Raalte dirigeerde en hij behaalde met zijn Leonore III een uitbundig en verdiend succes. Een verdiend succes. Eigenlijk was die uitvoering nogal middelmatig, vanuit een concertoogpunt gezien tenminste. Ik heb mij wel degelijk afgevraagd of het rammelen der stemmen onderling, het ontploffen der sforzato's niet uitsluitend aan de plaatsing van het orkest in de schouwburgruimte lag. Vanaf het toneel klinkt alles - gesproken woord en muziek - voortreffelijk; moet nu alles uit de onoverdekte ‘kuil’ rauw, hees en zonder bekoring klinken? Het behoeft niet, tenminste niet in die mate. Het U.S.O., wanneer het wel eens in de Schouwburg speelt, klinkt daar niets minder dan anders en het Concertgebouworkest dat op het Leidse Plein onder Richard Strauss' leiding Rosenkavalier speelde, was niets minder dan het Concertgebouworkest onder Strauss in de eigen zaal. De bezetting? Met ongeveer tien à twaalf violen, drie à vier alten, drie cello's en drie contrabassen heeft men natuurlijk geen zinnenstrelende klank te verwachten - tenminste niet zó als van een ‘normale’ bezetting. Maar de Groningse, de Arnhemse orkesten zijn niet zoveel rijker en daar speelt men Beethoven wel degelijk onberispelijk. De waarheid lijkt mij dat dit operaorkest, ofschoon prijzenswaardig slagvaardig en in het bezit van enkele zeer goede krachten, nog niet rijp is voor Beethoven. Onze concertorkesten repeteren seizoenen lang op een paar symfonieën van Beethoven - deze heren krijgen vanavond na een aantal repetities de partijen van de Fidelio onder de neus en spelen dus de Fidelio, zoals ze gisteren Paljas mochten afwerken en misschien morgen de Hugenoten. Van een zich verdiepen in, een zich vereenzelvigen met de geest van het werk is dus niet veel sprake en het valt te bewonderen dat men er zóveel van maakte, dat ons met Beethoven groot geworden Utrechtse publiek (men behoeft slechts terug te denken aan Hutschenruyters grondige Beethoven-cultus!) luid van zijn tevredenheid blijk gaf. Albert van Raaltes succes was welverdiend. Wat sommigen deze dirigent ook ontzeggen mogen, routine bezit hij. Onder de Leonore III had hij zijn aandacht te verdelen tussen het werk (wat de changeerders op het toneel hem ook niet al te gemakkelijk maakten! - wat een onhebbelijk lawaai was het steeds!) en zijn lessenaarlicht, dat ten slotte, al dirigerende met reservemaatstokjes en lucifersdoosjes tot rede gebracht werd - een en ander tot wanhoop van de stallesbezoekers, die zich min of meer gevoeld moeten hebben alsof zij in Ko Donckers Schimmenspel zaten.Ga naar voetnoot138 Albert van Raalte nam in de Leonore enkele persoonlijke tempi, die hij wel zal kunnen verdedigen, doch die mij persoonlijk allesbehalve aangenaam aandeden. Het | |
[pagina 95]
| |
hoofdallegro begon andante. Van Raalte zal bedoeld hebben het ‘geheimzinnig’ te laten klinken. Het resultaat was dat het mij afschuwelijk salonachtig ‘gelikt’ aandeed. Waarom toch dat eeuwige geknoei aan een tempo door dirigenten die er wat ‘van maken’ willen? Het presto-slot leek voor mijn oren nooit meer op een ventilator dan gisteravond, doch... wanneer hoort men het onberispelijk? Eén strijker die jaagt of trekt bederft alles onherroepelijk. En jagen of trekken deden er gisteravond wel meer! |
|