Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Het concert begon met Schuberts Onvoltooide symfonie in b-klein. Van het werk iets te zeggen is volmaakt overbodig: de symfonie gehoord hebben - of dit nu één-of honderdmaal is - betekent haar liefhebben. En Mengelbergs reproductie van het meesterwerk te bespreken is eigenlijk even overbodig: deze uitvoering was in alle opzichten volmaakt. Géén rubato, géén accelerando dat de ontelbare schoonheden niet vermeerderde - de schijnbaar onbelangrijkste syncope werd een gebeurtenis. Nooit heb ik de hemelse melodie van het tweede thema uit het eerste deel zo horen zingen als gisteravond. Na de pauze Richard Strauss' Ein Heldenleben, het laatste zijner symfonische gedichten, tevens het grootste en - behalve misschien Also sprach Zarathustra - het meest aangevochtene. Ik mag de bijzonderheid dat Strauss het werk aan Willem Mengelberg en het Concertgebouworkest opdroeg, wel algemeen bekend achten - evenals de klaarblijkelijkheid dat de hoofdpersoon (‘der Held’) van het drama niemand anders dan Strauss zelf is. Ein Heldenleben stond al heel spoedig na zijn verschijnen hier in Holland van zeer verschillende zijden aan scherpe kritiek bloot - en die kritiek is de laatste jaren eer feller geworden dan omgekeerd. Wat te denken geeft dat Strauss zijn ‘Widersacher’ toch nog niet zo finaal heeft verslagen als men na afloop van de oorverdovende veldslag zou verwachten. Of, om in de stijl van het werk te spreken: dat het ene ‘Widersacher’-motiefje, twee parallelle kwinten, meer levenskracht blijkt te bezitten dan het heldhaftigste, meest gepassioneerde ‘Helden’-motief. Hoe het te verklaren...? Misschien is het onze fout dat wij het begrip ‘Held’ niet kunnen appreciëren - misschien hebben wij ongelijk, wanneer wij Strauss' Held een hinderlijk specimen vinden - misschien zijn het onze tekortkomingen dat wij Des Helden Walstatt en zijn Friedenswerke als zovele bewijzen van zelfverafgoding beschouwen - misschien is onze hele verhouding tegenover dit deel van Strauss' oeuvre een scheve en is ons hoofd voor deze idealen te nuchter - wie weet? Ein Heldenleben heeft mij tot dusverre altijd bijna evenveel ergernis om het ‘programma’ bezorgd als het mij absoluut-muzikaal te genieten gaf. Gisteravond heb ik getracht het hele gegeven en zelfs de titel weg te denken om zodoende alleen van de muzikale waarde van het stuk te genieten. En ik ben daar voor het eerst volkomen in geslaagd. Waarschijnlijk door de uitvoering, want nooit hoorde ik van Mengelberg een superieurder reproductie, van wat dan ook. Uit een zuiver artistiek oogpunt moge Ein Heldenleben niet Strauss' sterkste werk zijn en bijvoorbeeld door een eenvoudig lied als Freundliche Vision worden overtroffen - absoluut-muzikaal is het volkomen onaanvechtbaar. Welke musicus - en ook welke meer ontwikkelde leek - wordt niet onweerstaanbaar meegesleept door de onophoudelijke stroom dezer prachtige, echt-Straussiaanse motieven, door de geweldige ritmen en het verblindende contrapunt, dat overal dat van een Meester is? Volmaakter weergave ook dan die van Mengelberg en het Concertgebouworkest is ondenkbaar. Van Louis Zimmermanns niet genoeg te bewonderen vioolspel af tot de relatief onbelangrijkste partij toe was alles volmaakt. Willem Mengelberg is hierin onovertrefbaar: daar was geen accent dat niet zijn juiste waarde kreeg - geen overgang die niet emotioneerde - het was één vloedgolf van overtuiging. | |
[pagina 65]
| |
Ten slotte zong Meta Reidel nog een drietal (nieuwe?) orkestliederen van Gerard von Brucken Fock. De zang van mejuffrouw Reidel is hier in Utrecht van de sublieme Mahler-uitvoeringen onder dr. Johan Wagenaar algemeen bekend en in het Dagblad is zij herhaaldelijk uiterst waarderend besproken. Ook gisteravond weer gaf haar zeer persoonlijk timbre aan dit werk het juiste reliëf. De liederen zelf boeiden mij slechts matig, doch ik wil een definitief oordeel gaarne opschorten tot na een tweede auditie en slechts de indrukken noteren die ik er op het ogenblik van heb. Von Brucken Fock maakt een uiterst zaakkundig gebruik van alle nieuwe orkestrale vondsten en men zou deze musicus een der hoogste ereplaatsen in onze nationale toonkunst geven, wanneer zijn werk wat meer gecomponeerd was. Nu wordt men voortdurend afgeleid door zich steeds opnieuw uit de situatie ontwikkelende reminiscensen aan de nieuwe Meesters, zonder dat de componist ooit tot een eigen persoonlijke samenvatting dier heterogene stijlen komt. Wanneer men Von Brucken Focks werkwijze kent, weet men, de gedichten doorlezende, al precies welke stijlreminiscensen men te verwachten heeft. Om een voorbeeld te geven: het begin van II... ‘Und meine Seele ist im Wald ein See voll grüner Nacht’ is Raveliaans en Von Brucken Focks muziek heeft hier dan ook geheel en al het Ravel-accent, met gedempte-trompetakkoorden, zoals bijvoorbeeld in Ravels Prélude à la nuit (Rapsodie espagnole) of in de eerste suite uit Daphnis et Chloë. Men begrijpe dit goed: ik bedoel allerminst een reminiscensenjagerij, doch ik geef als mijn ogenblikkelijke indruk aan dat Von Brucken Focks talent mij groter lijkt in de kleinere vormen dan in dit zoveel hogere eisen stellende ‘doorgecomponeerde’ werk. De sterkste herinnering heb ik behouden van het orgelpuntachtige slot van het eerste lied (Heimweh). |
|