Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdCarmenGa naar voetnoot87
| |
[pagina 56]
| |
ons zo langzamerhand geleerd om in de schouwburg niet meer logisch te denken, om alle verfijnd muzikale emoties te vergeten, waaraan wij in de concertzalen gewend zijn. (Zingt een zangeres op een concert één noot flink vals, dan spreekt iedereen daar schande van, zingt dezelfde zangeres in een opera honderd noten stuk, dan vindt men dat soms nog een ‘buitengewone prestatie’!) De Nederlandsche Opera leert ons bovendien nog om al ons gevoel voor zuivere taal overboord te zetten en alle herinnering aan zuivere koorzang te negeren. Dit lijken mij een paar tamelijk sterke pedagogische kwaliteiten die een operaopvoering kan hebben. Ik ben door de opvoering van gisteravond weer tamelijk cynisch jegens het genre gestemd geraakt. Want niets was onberispelijk of verhief zich zelfs maar boven het middelmatig goede en alles maakte dus de indruk van routinearbeid. Wat natuurlijk niet uitsloot dat er nog wel het een en ander te waarderen viel. Over het werk zal ik ditmaal niets speciaals schrijven. De Carmen is over- en overbekend en aanleiding om te wijzen op bijzonder schone momenten, zoals bijvoorbeeld de Spaanse dansritmen (habanera, seguidilla) of op bijzonder zwakke, als de fragmentarische schildering van sommige hoofdfiguren, geeft deze opvoering mij niet. Over de voorstelling dus. Wat is het voor een eigenaardige handelwijze van de directie om wél op het programma af te drukken dat de ‘nieuwe Nederlandse vertaling’ van de hand van N.H. Wolf is (doctor Nahewo van De kleermakers van Marken-bewerking ‘ik maak me te sappel!’)Ga naar voetnoot88 en niet dat de muzikale leiding van het geheel berustte bij de heer Willem Harmans. (Of heb ik hem verkeerd herkend?) Wanneer ik N.H. Wolf of doctor NahewoGa naar voetnoot89 was, zou ik mij werkelijk te veel generen voor de stuntelige, hobbelende vertaling en de abominabele rijmelarij, die meestal op Bizets mooie muziek past als een vioolsordine op een contrabas, om mijn naam op het programma gedrukt te durven zien! En wat het wegblijven van Harmans' naam betreft: dit is eenvoudig ongepermitteerd. Dat alle koren tenslotte nog tamelijk goed op hun pootjes terechtkwamen (figuurlijk s.v.p.), was alleen aan zijn rustige, zekere leiding te danken. Ik verwacht niet dat hij als operadirigent spoedig een klinkende naam zal veroveren: daarvoor mist zijn leiding veel te veel het uiterlijk effect. Hij houdt zich angstvallig vrij van ‘decoratief’ uit het hoofd of gemakzuchtig uit een pianopartij dirigeren. Maar ik vergis mij, dunkt mij, niet wanneer ik bij hem het meeste ‘veldheerstalent’ vermoed van alle drie de ‘eerste’ dirigenten der Nederlandsche Opera.Ga naar voetnoot90 Ten tweede: waarom adverteert men ‘in het tweede en vierde bedrijf Ballet’? Ik moet zeggen dat ik buitengewoon benieuwd was door welke vandalismen men erin geslaagd zou zijn in de vierde akte (de ontknoping van het conflict) een ballet te lassen. Het bleek - gelukkig - slechts reclame te zijn. Overigens vind ik die reclame niet | |
[pagina 57]
| |
helemaal permitteerbaar - waarop speculeert men met deze annonce? En ten slotte: sinds wanneer worden de paar primitieve dansfiguren en de ondecoratieve armverdraaiingen uit de tweede akte onder de weidse naam van Ballet gelanceerd? Men heeft het recht hiervan iets anders, iets gecomponeerds te verwachten. Ik kom tot het hoorbare deel der voorstelling. De dirigent - Harmans - noemde ik reeds. Hij had een paar mijns inziens te langzame tempi: het koor der sigarettenmaaksters bijvoorbeeld en misschien ook de Habanera. Het was zijn schuld niet dat de in de tweede akte, ‘het Ballet!’, in de handen, op Baskische trommels en met castagnetten klappende dames en heren zonder uitzondering onritmisch waren of tenminste sloegen en het prachtige muziekstuk zodoende ritmisch volkomen vermoordden (men kan zich niet voorstellen welk een jammerlijke gewaarwording mij zoiets altijd geeft!). En dat de straatjongens in de eerste akte joegen, kon hij evenmin helpen. De straatjongens in een opera zingen altijd voor het tempo uit - de echte straatjongens, als zij tenminste zingen, maken hun deunen gewoonlijk eens zo lang, door allerlei krullen en draaien. Gewoonlijk zingen zij evenwel niet. Mevrouw Faniëlla Lohoff gaf een tamelijk van buitenaf begrepen uitbeelding der Carmen-figuur. Zij was steeds charmant, soms wel verleidelijk, maar nooit verleidend. Zij gaf mij de indruk meer voor haar Carmen-rol te voelen, dan van de Carmen-figuur in zich, zodat ze zich eigenlijk steeds een beetje moest outreren. Haar stem klonk in het medium, op de diepe borsttonen, wat dof, wat kleurloos voor deze partij. In het hoge register - om ook eens het zangeressenjargon te gebruiken! - is het geluid soms ineens zeer expansief, maar die tonen steken wel heel erg af bij het overige. Zij kan dit zeer zeker overwinnen: misschien heeft zij dit technische al overwonnen en was zij alleen maar niet gedisponeerd gisteravond. Ook kan zij haar vocalen wat helderder kleuren: de ui-klank minder oi-achtig. Lea Fuldauer zong de Micaëla met de traditionele Gretchenpruik op en in het traditionele Gretchenachtige kostuum. De laatste maal dat ik haar hoorde, was dat meen ik in de travestierol van Siebel in de Faust. Zij gaf toen werkelijk heel aardig spel te zien, doch ditmaal was haar actie geschikter voor een Wagner-opera (Elsa uit Lohengrin) dan voor iets anders. Zij vertolkt alle gemoedsbewegingen met één hand- en armmanuaal (handen horizontaal houden, de uitgestrekte armen langzamerhand tot schouderhoogte opheffen en even langzaam weer laten zakken). Het is mogelijk dat Lea Fuldauer in de verbeelding is dat deze bewegingen typisch voor het boerenmeisje Micaëla kunnen zijn, maar ik zou haar toch in overweging willen geven om haar choreografische repertoire wat te herzien en aan te vullen. Dit manuaal is noch mooi, noch expressief, alleen maar houterig. Ik moet haar tot mijn spijt nog meer onaangename dingen zeggen: ze zong gisteravond, met name in haar lange monoloog uit de derde akte, van tijd tot tijd bepaald hinderlijk vals, te laag. Om de betere momenten vooral niet te vergeten: haar samenzang met Jules Moes in I was werkelijk heel goed. Vandaar dat ik zo speciaal op haar ben gaan letten en dus ook tot mijn andere conclusies moest komen. Jules Moes (Don José) intoneerde in het begin eveneens te laag, vooral in het fortissimo. Overigens sloeg hij zich dapper en muzikaal door zijn vermoeiende en | |
[pagina 58]
| |
mijns inziens ondankbare rol heen. De figuur Don José is juist wat Carmen van hem zegt: ‘een mooie jongen, maar grenzeloos dom’. En dit lijkt mij het meest logische uit de hele handeling: dat Carmen, de (bedoelde) passievrouw al na twee akten genoeg van deze koppige, huilerige pummel krijgt. En dat zij, die door haar natuur het volste recht heeft lief te hebben wie en zolang ze wil, door deze domme jongen ten slotte geslacht moet worden, is voor mij meer een ‘spel van het noodlot’ dan een ijzeren noodzakelijkheid. Nu weet ik natuurlijk zeer goed dat het conflict, anders opgelost, nooit een bruikbaar operalibretto zou hebben gegeven, maar deze schijnbare nuchterheid bewijst juist wat ik in het begin tussen de regels door heb te lezen gegeven: dat een logisch denkend kunstenaar - en in de tegenwoordige tijd verlangt men van een artiest terecht dat hij denken kan! - nooit meer een dergelijke, serieus bedoelde opera zal schrijven. Wel een spel-met-muziek, wel een Feeërie (Maeterlincks L'oiseau bleu!), een ballet. Maar de tijd van het (romantisch) verisme of naturalisme - Bizets Carmen wijst al op het latere verisme van een Puccini, een Leoncavallo - is toch gelukkig voorbij. Van de overige zangers en zangeressen zal ik ditmaal niets meer zeggen. Het was over het algemeen tamelijk verdienstelijk. Van Bijlevelt en Monasch (le Dancaïre en le Remendado) zongen het canonische duetje tegen de luitenant heel muzikaal en verdienstelijk. Heeft de Nederlandsche Opera met zulk een Carmen-voorstelling ‘Schitterende Persbeoordelingen’? Dat zou mij tegenvallen van de bevoegde kritiek! |
|