Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd4. ‘Pijper contra Van Gilse’Het was de tragiek van Van Gilse dat hij in Utrecht naast alle boven geschetste problemen ook nog te maken kreeg met een vlijmscherp criticus, die zijn opvattingen over Van Gilses kwaliteiten als dirigent niet onder stoelen of banken stak. Van Gilse ging er zonder meer van uit dat Pijper in het conflict partij koos voor Tivoli, en dat de negatieve kritieken waren ingegeven door valse motieven. | |
[pagina LVI]
| |
Ten onrechte. Pijpers uitlatingen over Van Gilse vallen niet uit de toon, vergeleken met hetgeen J.S.B.B. en Fré van Huffel over hem schreven, of met wat Pijper over andere uitvoerenden te berde bracht. Er zijn genoeg kritieken aan te wijzen die vernietigender zijn. Ook in die zin is het goed dat de Utrechtse teksten nu integraal beschikbaar zijn. De recensies van Pijper zijn over het algemeen scherp, vaak humoristisch, soms cynisch. Het publiek was daar niet altijd van gediend. Een van de tegenstanders van Pijper in Utrecht was prof. dr. B.J.H. Ovink, hoogleraar in de theoretische wijsbegeerte aan de Universiteit van Utrecht, die op 27 april 1921, voorafgaande aan een U.S.O.-concert, een toespraak hield waarin hij een protest liet horen over de kritieken in het UD, die volgens hem geschreven waren op een ‘weerzinwekkende, ondragelijk-aanmatigende toon’.Ga naar voetnoot44 Pijper zelf was bij dat concert niet aanwezig, omdat hij op vakantie was. Dat Ovink in het conflict de kant van Van Gilse koos, was een direct gevolg van zijn eigen ervaringen als bestuurslid van de Utrechtsche Muziekvereeniging. Daar zou het volgens hem voortdurend veel moeite kosten om goede solisten te vinden, omdat die zich niet aan de beoordeling van Pijper in het UD wilden blootstellen.Ga naar voetnoot45 In de tweede helft van 1921 werd Ovink bestuurslid van het U.S.O. Piet Tiggers, die Pijper een enkele maal verving en hem in 1923 bij het Utrechtsch Dagblad opvolgde, schreef in 1964 een interessante beschouwing, waarin hij betoogt dat de controverse die er vaak bestaat tussen pers en publiek, voortkomt uit verschillende luisterhoudingen. Aan het kritisch-reflecterend luisteren van iemand als Pijper was men in die tijd volgens hem nog lang niet gewend.Ga naar voetnoot46 In een polemiek tussen Pijper en Cris Agterberg in het UD van 20 oktober 1920 (zie p. 382-384) komt een interessant argument voor dat ook Van Gilse impliciet, en soms expliciet, gebruikte in zijn strijd met J.S.B.B. en Pijper: de criticus heeft de taak de kunst te steunen, belangstelling te wekken voor de kunstenaar en zijn schepping. Om die reden moet hij zich concentreren op wat al tot stand is gebracht, en niet op wat er nog te wensen is. Of zoals Van Gilse het argument in de omkering gebruikt: wanneer een recensent wijst op datgene wat niet deugt, dan probeert zo iemand de kunstenaar te gronde te richten. Pijper schreef duidelijk vanuit een andere premisse. Net als zijn voorganger J.S.B.B. kende hij de felle, compromisloze kritieken van Berlioz, Hugo Wolf en Matthijs Vermeulen. Beide recensenten van het UD kozen bewust voor deze benaderingswijze.
De relatie tussen Van Gilse en Pijper werd vanaf het begin bepaald door conflicten. Het eerste probleem dateert van november-december 1917 en had te maken met de geplande uitvoering van Pijpers Eerste symfonie door het U.S.O. op 12 december 1917. Kort vóór de eerste repetitie bleek namelijk dat Pijper het werk ook bij Mengelberg in Amsterdam had voorgespeeld, die een uitvoering toezegde op voorwaarde dat hij de première zou krijgen. Van Gilse kon wel begrip opbrengen voor | |
[pagina LVII]
| |
Willem Pijper ca. 1918.
Dit fotoportret is afgedrukt in het programmaboekje bij de reprise van zijn Eerste symfonie op 2 februari 1919 door het Concertgebouworkest. Pijpers keuze voor het Concertgebouworkest, maar verweet Pijper dat hij geen open kaart had gespeeld.Ga naar voetnoot47 Het is de vraag of Van Gilse de partituur van de Eerste symfonie wel goed bekeken heeft; deze vereist namelijk een zeer groot orkest en het is zeer te betwijfelen of het U.S.O. de middelen had voor het inzetten van zoveel extra musici. Een tweede conflict ontstond in februari 1918 in verband met de uitvoering van Pijpers Fêtes galantes. Dit werk was op 13 februari 1918 gespeeld door het U.S.O. en zou een dag later opnieuw op het programma staan van het Mengelberg-concert in Utrecht. Nog afgezien van de praktische problemen - er bestond slechts één set van het orkestmateriaal - was Van Gilse er niet gelukkig mee dat hetzelfde werk twee dagen achter elkaar uitgevoerd zou worden door twee kwalitatief onvergelijkbare orkesten. Mengelberg stelde de uitvoering van het werk daarom uit tot eind februari, maar door een woordenwisseling met Van Gilse over deze kwestie besloot Mengelberg om het werk wel in Den Haag en Amsterdam te spelen, maar niet in Utrecht. Mengelberg wás al geïrriteerd door de druk die er in de loop van januari 1918 door Van Gilse werd uitgeoefend om af te zien van concerten in Utrecht in het seizoen 1918-1919.Ga naar voetnoot48 Pijper heeft het Van Gilse zeer kwalijk genomen dat Mengelberg de Fêtes galantes op 25 februari van het programma nam.Ga naar voetnoot49 | |
[pagina LVIII]
| |
Jan van Gilse omstreeks 1920-1921.
De zaak escaleerde in oktober 1918. In Caecilia en Het Muziekcollege verscheen een serie artikelen waarin per stad beschreven werd welke Nederlandse componisten er in het afgelopen seizoen waren gespeeld. Pijper nam Utrecht voor zijn rekening in een artikel waarin hij klaagde dat sinds het aantreden van Van Gilse in Utrecht zo weinig muziek van eigen bodem werd uitgevoerd. Van Gilse reageerde getergd in het nummer van 1 november 1918 en gaf openheid over de gang van zaken rond de Eerste symfonie en de Fêtes galantes. Uit Van Gilses ingezonden brief blijkt dat hij dan al een verband legt tussen de problemen met Tivoli en de houding van Pijper. Van Gilse schrijft: ‘Hij is niet te goeder trouw en het is hem ook niet om objectieve vaststelling van de waarheid te doen.’Ga naar voetnoot50 Op dat moment is J.S.B.B. nog steeds de vaste muziekmedewerker van het Utrechtsch Dagblad. Ook met hem komt Van Gilse in conflict. Hij schrijft weliswaar in zijn memoires dat hij met J.S.B.B. een ‘gewapende vriendschap’ onderhield, maar dit beeld strookt niet met de werkelijkheid. Dat hij de breuk met J.S.B.B. bagatelliseert is begrijpelijk, want het conflict met Pijper zou natuurlijk in een ander daglicht komen te staan, als Van Gilse zou toegeven dat hij ook met diens voorganger al op voet van oorlog stond.Ga naar voetnoot51 Kort na zijn aantreden schreef Van Gilse een paar opmerkelijke brieven aan J.S.B.B., waarin hij hem op een bedenkelijke wijze de les las. In | |
[pagina LIX]
| |
een brief van 28 december 1918 zegde Van Gilse definitief zijn vertrouwen op in J.S.B.B.Ga naar voetnoot52 Hij beschuldigde hem niet alleen van vooringenomenheid en absurditeiten, maar suggereerde vooral dat J.S.B.B. onder kwalijke invloed stond van Willem Pijper: Nu weet ik, dat ge de aandacht van een kunstenaar niet waard zijt gebleken. Daarbij ben ik zelfs nu nog in twijfel, of ge vals, bewust vals zijt. Maar in elk geval - en dat is voor een criticus erger dan vals - zijt ge zo beïnvloedbaar, zo vrouwelijk, dat ge vals geïnfiltreerd wordt door invloeden, die u gif in het oor druppelen. [...] Men kan het van avond tot avond, ja, van zin tot zin nagaan, hoe deze infiltratie in zijn werk gaat. En ge hebt het gif zo gaarne geabsorbeerd, waar het mij gold, omdat ge maar al te blij waart uw bevooroordeeldheid te mogen koesteren! Nu moogt ge in uw verslagen wraak nemen, omdat ik oprecht tegenover u was; ik ken uw eigen wezen of gebrek aan eigen wezen thans voldoende, om er mij immuun tegen te voelen. Door critici ben ik genoeg nageblaft, om tenslotte te weten dat zij niet kunnen bijten, zolang de aangeblafte met recht de overtuiging mag hebben, dat zijn bedoelingen zuiver zijn. Ge hebt thans uw omgeving zo gevormd, dat betere lessen in geniepigheid en gluiperigheid niet voor u beschikbaar zijn, dan die welke ge nu ontvangt! Nog geen twee weken later is er voor Van Gilse een nieuwe bron van ergernis. Het programmablad van Tivoli, de Tivoli-gids, verscheen vanaf 8 januari 1919 onder redactie van Willem Pijper. Een jaar lang verzorgde hij wekelijks de programmatoelichtingen voor alle orkest- en kamermuziekconcerten die in Tivoli plaatsvonden.Ga naar voetnoot54 Toen Van Gilse hoorde dat Pijper was aangesteld als redacteur, was hij woedend over de dubbelfunctie die daarmee ontstond. Pijper schreef immers als rechterhand van J.S.B.B. ook regelmatig voor het Utrechtsch Dagblad. Van Gilse vreesde het ergste: Waartoe het voeren moest, wanneer mijn concerten door hem werden ingeleid, dat was te voorzien. [...] Pijper had het dus nu reeds bij voorbaat in zijn macht het mij lastig te maken, [...] hij kon elke keuze mijnerzijds aan zijn zorgvuldige beschouwingen onderwerpen, programmasamenstellingen met verwondering beoordelen of ten aanzien van bepaalde werken mij bedoelingen aanwrijven die mij geheel vreemd waren. [...] Ik voer als het ware tussen Scylla van de voorbespreking in het programmaboekje en Charybdis van de navolgende kritiek.’Ga naar voetnoot55 | |
[pagina LX]
| |
Pijpers beweegredenen waren voor Van Gilse duidelijk: ‘Het U.S.O. moest worden fijngewreven’ en Pijper werd ‘betaald om op alle mogelijke wijzen het U.S.O. te bestrijden of schade te doen’.Ga naar voetnoot56 De beschuldigingen aan het adres van Pijper echter zijn aantoonbaar onjuist. In Het Papieren Gevaar zijn alle programmatoelichtingen die Pijper voor de U.S.O.-concerten schreef, opgenomen. Zoals iedereen kan nalezen, komt de naam Van Gilse er niet in voor; nergens wordt er op hem of op zijn programmakeuze gezinspeeld, en de kwestie Tivoli versus U.S.O. speelt in geen van de teksten een rol, ook niet tussen de regels. Het zijn zakelijke beschouwingen over de muziek die uitgevoerd zal worden. Bovendien is het in dat ene jaar van januari 1919 tot januari 1920 slechts driemaal voorgekomen dat Pijper een concert recenseerde waarvoor hij ook de programmatoelichting had geschreven. Op 29 en 30 oktober 1919 was dat het geval met een concert dat werd gedirigeerd door Wouter Hutschenruyter, en op 5 en 6 november 1919 met een concert door Van Gilse, waarbij Pijper overigens in de recensie positief was over Van Gilse als dirigent. Bij de laatste gelegenheid (7 en 8 januari 1920) bekritiseerde hij in de recensie Van Gilses programmakeuze en diens dirigeren, maar ook hier in de zakelijke toelichting geen woord over Van Gilse. Als Wouter Paap in Muziekleven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen zich afvraagt hoe een intelligent man als Pijper op deze manier zijn objectiviteit als criticus in de waagschaal kon stellen,Ga naar voetnoot57 is het antwoord simpel: hij deed dat niet. Paap ging blijkbaar zonder meer af op hetgeen Van Gilse in zijn memoires beweerde. Helaas geldt dat ook voor Hans van Dijk, die bij het schrijven van zijn proefschrift Van Gilses uitspraken onvoldoende heeft geverifieerd. De woede van Van Gilse heeft wellicht te maken met de bijdrage die hij zelf voor de Tivoli-gids schreef voor het concert van 17 december 1919. Pijper bekritiseerde daags daarop in het UD niet alleen de uitvoering van Mahlers Vijfde symfonie door het U.S.O., maar ook de toelichting door Van Gilse. Als redacteur van de Tivoli-gids had Pijper die vóór het concert al ter inzage. In zijn memoires verwijt Van Gilse hem dat hij ‘zijn geest kon scherpen ten einde mij in het Utrechtsch Dagblad te lijf te kunnen gaan’.Ga naar voetnoot58 Pijper gebruikte echter Van Gilses inleiding niet om de dirigent ‘te lijf te gaan’, maar nam deze tekst als uitgangspunt voor een diepgaande beschouwing over het karakter van Mahlers Vijfde symfonie en over de betekenis ervan binnen diens oeuvre. Volgens Pijper werd daaraan door de interpretatie van Van Gilse geen recht gedaan (zie voor de recensie p. 239-241). Overigens: het was Pijper ook wel gelukt op Van Gilses toelichting te reageren, als hij die op de avond zelf onder ogen had gekregen. Op 22 augustus 1918 was Willem Pijper in het huwelijk getreden met Annie Werker. Van Gilse zag in dit huwelijk het bewijs dat Pijper zich voor het karretje van Tivoli had laten spannen. Annie Werker was de meer dan twintig jaar jongere half- | |
[pagina LXI]
| |
zuster van mr. Willem Werker, de voorzitter van Tivoli. Wat Van Gilse misschien niet wist is dat Pijper, ondanks het vermeende complot en ondanks de ‘familiebanden’, voor Tivoli tweede keuze was ná J.S.B.B., en dat ook Pijper zelf in eerste instantie weigerde de Tivoli-gids te gaan verzorgen.Ga naar voetnoot59 Willem Werker verhuisde trouwens al in april 1919 naar Amsterdam en legde om die reden al zijn functies in Utrecht neer.
Toen J.S.B.B. na afloop van het seizoen 1918-1919 het UD vaarwel zei, was Pijper niet zonder meer zijn gedoodverfde opvolger. Dr. P.H. Ritter jr., de toenmalige hoofdredacteur,Ga naar voetnoot60 gaf later, tijdens het hoogtepunt van het conflict rond Van Gilse, in een verklaring openheid over de gang van zaken in de zomer en het najaar van 1919: Na het vertrek van de heer Brandts Buys heeft onze hoofdredactie het advies ingewonnen van een algemeen erkende autoriteit op muzikaal gebied. Deze noemde als deskundige, bevoegde opvolgers: nr. 1 de heer Pijper, nr. 2 prof. Wirth. Onze hoofdredacteur heeft daarop aan de directie voorgesteld nr. 2 te benoemen, omdat hij aan een oudere boven een jongere criticus de voorkeur gaf, en omdat hij, na de heer Brandts Buys, die een voorstander van de moderne Franse richting in de muziek was, in het Utrechtsch Dagblad aan een verdediger der klassieke Duitse muziek het woord wilde geven. Deze en geen andere motieven golden bij de benoeming van de heer Wirth. Nadat de heer Wirth enige tijd zijn functie had waargenomen, moest hij wegens overstelpende bezigheden die functie neerleggen. Als enige sollicitant meldde zich toen aan de heer Willem Pijper, die nr. 1 was geweest op de lijst van onze deskundige raadsman. Daarop is de heer Pijper benoemd.Ga naar voetnoot61 Prof. H.F. WirthGa naar voetnoot62 schreef acht recensies tussen 12 september en 8 oktober 1919. Tussen 10 en 25 oktober schreef S.A. van Lunteren (‘Z’)Ga naar voetnoot63 negen recensies, voordat Pijper op 30 oktober aantrad als vaste muziekmedewerker. Hans van Dijk beweert in zijn proefschrift dat Pijper in september en oktober van dat jaar al recensies schreef, waarbij hij ‘schuilging’ achter het pseudoniem Ad Int.Ga naar voetnoot64 Deze bewering klopt niet. De enige twee recensies die in die periode met die vermelding verschenen, zijn zeker niet | |
[pagina LXII]
| |
van Pijper. Die van 7 oktober (‘Tristan en Isolde’) kan op stilistische gronden niet aan Pijper worden toegeschreven en die van 27 oktober is een toneelrecensie. Bovendien, waarom zou Pijper onder pseudoniem schrijven, waar hij al sinds 1917 als vervanger van J.S.B.B. publiceerde onder zijn eigen naam? Na zijn benoeming tot vaste muziekmedewerker van het Utrechtsch Dagblad legde Pijper zijn onbetaalde adviseursfunctie bij Tivoli neer en twee maanden later stopte hij ook als redacteur van de Tivoli-gids, naar eigen zeggen wegens tijdgebrek.Ga naar voetnoot65
In de polemiek die in december 1921 in de dagbladen ontstond, wilde Van Gilse de lezers doen geloven dat Pijper in eerste instantie positief over hem was, en pas later een hetze begon.Ga naar voetnoot66 Deze bewering speelt ook een grote rol in zijn memoires. Hierin schuilt een ernstige beschuldiging: Pijper wordt daarmee aangevallen op zijn integriteit als criticus. Voor zover Pijper in de gevoerde polemiek van december 1921 zichzelf nog niet voldoende zou hebben verdedigd, is het nu aan de lezer om zelf te oordelen. Er zijn meer voorbeelden aan te halen van beweringen in de memoires aan het adres van Pijper die de waarheid geweld aandoen. Een sprekend voorbeeld: Van Gilse schreef naar aanleiding van een concert door het Boheems Strijkkwartet op 23 november 1920: Ik hield een hartelijk speechje, waarin ik onder andere zei hoe de Bohemers in donkere oorlogsjaren steeds waren voortgegaan met schenken en wel de gaven van hun Musikantentum. En, voegde ik erbij, wij musici weten wel wat wij daaronder moeten verstaan: ‘Es ist das unbeschwerte, unspekulative, spontane, selbstverständliche, herzliche Musizieren!’ Van het jubileum der Bohemers, van de toespraak, de krans, de daarop volgende ovatie, daarvan was de volgende dag bij Pijper natuurlijk niet het minste te lezen; hij deed alsof dit concert verlopen was als elk ander concert. Maar nu het aardige: wel veertien dagen lang had hij het in zijn kritieken voortdurend over Musikantentum, aan dat woord de meest vinnige en kwade hatelijkheden vastknopend, vooral ook aan hen die deze uitdrukking zouden hebben gewaagd in hun vocabulaire op te nemen!Ga naar voetnoot67 In zijn bespreking van dit concert daags daarna opent Pijper een intellectuele dialoog met Van Gilse over de magische vermogens van muziek in het algemeen en het nietgeringe ‘percentage donkere kracht in de muziek der Slaven’, concluderend dat het niet aangaat ‘om de bekorende, betoverende [...] kracht van de meeste Boheemse muzieken te doodverven met de kinderachtigheid: Dat komt omdat het zulke “echte muzikantenmuziek” is.’ | |
[pagina LXIII]
| |
Noch in deze bespreking, noch in de vele recensies die volgen, komt het woord Musikantentum voor. Wel gebruikte Pijper bijna een jaar later - op 6 oktober 1921 - nog eenmaal de uitdrukking ‘echte muzikantenmuziek’, opnieuw in denigrerende zin, en in verband met Boheemse muziek. Dit voorbeeld laat zien hoe overgevoelig Van Gilse reageerde op Pijpers kritieken en hoe sommige voorvallen in zijn geheugen tot vreemde proporties uitgroeiden.
Dat Pijper op zijn beurt fel werd aangevallen om zijn wijze van kritiseren, liet hem blijkbaar Siberisch koud. Hij reageerde op aanvallen totaal anders dan Van Gilse. De polemieken met S.A. van Lunteren (27 en 28 november 1919), Van Gilse (12 februari 1920) en Cris Agterberg (20 oktober 1920) en vooral die in december 1921 bij het vertrek van Van Gilse laten zien dat Pijper zich niet gek liet maken. Dit ondanks het feit dat de strijd in de openbaarheid werd gevoerd en dat de beschuldigingen aan het adres van Pijper ook in die tijd al openlijk werden geventileerd. | |
De uitbarstingIn december 1921 kwam het tot een uitbarsting. Van Gilse gaf zijn bestuur te kennen dat hij niet langer kon en wilde dirigeren zolang Pijper in de zaal zat.Ga naar voetnoot68 Om deze eis juist te kunnen verstaan, moeten we kijken naar twee precedenten waarbij de persvrijheid in het geding kwam en waarvan iedereen in die tijd de achtergrond kende. Willem Mengelberg, die sinds 1907 behalve het Concertgebouworkest ook de concerten van de Frankfurter Museumgesellschaft dirigeerde, werd in de jaren 1911-1912 stevig bekritiseerd door de recensent van de Frankfurter Zeitung, Paul Bekker (1882-1937). Dit conflict liep zo hoog op dat de Museumgesellschaft weigerde nog langer perskaarten ter beschikking te stellen aan de krant. Daarop kwam het tot een boycot van de concerten door een groot deel van de Duitse pers: men voelde zich in de journalistieke vrijheid aangetast. Concreet kwam het erop neer dat vanaf dat moment de concerten inderdaad niet langer werden bekritiseerd door Bekker en andere critici.Ga naar voetnoot69 Het tweede precedent vond plaats dichter bij huis, in het Amsterdamse Concertgebouw. Op zondag 24 november 1918 riep Matthijs Vermeulen, muziekcriticus van De Telegraaf, tussen het slotakkoord van Doppers Zuiderzee-symfonie en het applaus: ‘Leve Sousa!’. Daarmee wilde hij aangeven dat wat hem betreft de populaire marsmuziek van John Philip Sousa (1854-1932) te verkiezen was boven ‘de uit de heterogeenste elementen opgelapte Zevende symfonie van Dopper’.Ga naar voetnoot70 In het politiek onrustige najaar van 1918 werkte Vermeulens actie als een lont in het kruitvat (sommigen dachten ‘Leve Troelstra’ te hebben verstaan). Het incident werd aangegrepen om Vermeulen, die door zijn scherpe kritieken in kringen rond het Concertgebouw al lang veel ergernis wekte, voorlopig de toegang tot het gebouw te ontzeggen. Er | |
[pagina LXIV]
| |
werden polemieken uitgevochten in de pers en tijdens de volgende concerten roerden voor- en tegenstanders zich in de zaal. In een brief aan bestuurslid en wethouder Wibaut pleitte Evert Cornelis, de tweede dirigent van het Concertgebouworkest, samen met het grootste deel van het orkest voor het opnieuw toelaten van Vermeulen tot de concerten. Hetgeen uiteindelijk geschiedde.Ga naar voetnoot71 Toen Van Gilse in het najaar van 1921 eiste dat de UD-criticus uit de zaal zou worden geweerd, was dat niet de eerste keer dat hij met de gedachte speelde maatregelen te nemen tegen een criticus van deze krant. In de ‘afscheidsbrief’ aan J.S.B.B. van 28 december 1918 (zie boven), komt een opmerkelijke passage voor: Het was die keer toen ge mij ‘Streber’ scholdt, er circuleerde toen een lijst onder de concertbezoekers, teneinde een beweging te doen ontstaan u uit de concerten te weren; ik geloof, de naïevelingen meenden er mij een dienst of een genoegen mee te doen. Toen het mij ter ore kwam heb ik verklaard openlijk uw partij te kiezen en voor de vrijheid der kritiek op te komen. Er is toen niets van gekomen.Ga naar voetnoot72 De bewering van Van Gilse als zou hij zijn opgekomen voor de persvrijheid, is niet erg geloofwaardig en zal door Brandts Buys begrepen zijn als een verkapt dreigement (‘Er is toen niets van gekomen.’). In januari 1921 pleitte Van Gilse er in een bestuursvergadering voor Pijper niet langer toe te laten in de zaal. Dit naar aanleiding van diens recensie van 27 december 1920, waarin hij Van Gilse hevig aanviel op zijn tekorten als begeleider. Van Gilse was van plan met een solo-actie het vertrek van Pijper te bewerkstelligen: Jan van Gilse besloot om zich [...] persoonlijk tot het publiek te richten met de mededeling dat hij niet zou dirigeren alvorens Pijper zich verwijderd had. [...] Het concert waarbij de toespraak zou worden gehouden, werd gegeven, maar... zonder toespraak. Pijper zat niet op zijn vaste plaats en Jan van Gilse, in de veronderstelling verkerend dat Pijper niet had durven komen, daar intussen half muzikaal Utrecht met de plannen voor de toespraak op de hoogte was [cursivering AvD], hield zijn speech dus niet. De volgende dag bleek uit de krant [recensie van 30 december 1920, AvD] dat Pijper wel degelijk aanwezig was geweest.Ga naar voetnoot73 In de memoires heet het dat de toespraak niet doorging omdat hij dacht dat Pijper er niet was, maar Van Gilse wist ook dat zijn bestuur niet achter een dergelijke stap stond. Eind 1921 was dat niet anders. Van Gilse hield vast aan zijn eis, het bestuur kon en wilde die eis niet inwilligen, verleende hem ziekteverlof en accepteerde ten slotte zijn ontslagaanvraag. | |
[pagina LXV]
| |
Epiloog: Utrecht en de beeldvorming rond PijperVan Gilse sloot met zijn vertrek bij het U.S.O. een ingrijpende en aangrijpende periode af die van grote invloed was op zijn loopbaan. In Pijpers verdere leven daarentegen speelde de affaire geen enkele rol meer. Tot 1963 is er in de literatuur nauwelijks een toespeling op te vinden.Ga naar voetnoot74 Dat jaar nam de negatieve beeldvorming rond Pijper als criticus een aanvang met het verschijnen van Pijper contra Van Gilse; een rumoerige periode uit het Utrechtse muziekleven. In dat boek stelde de weduwe Ada van Gilse-Hooijer op basis van het manuscript van haar man haar herinneringen op schrift aan wat dan voor het eerst de ‘Utrechtse muziekoorlog’ heet.Ga naar voetnoot75 Wouter Paap baseerde zich vervolgens in zijn verschillende publicaties over het Utrechtse muziekleven op Pijper contra Van Gilse. Bovendien had hij ook inzage in Van Gilses manuscript.Ga naar voetnoot76 Dat ook Hans van Dijk zich in zijn proefschrift uit 1979 liet leiden door Van Gilses memoires, is al vermeld. Paap schrijft in Muziekleven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen: De titel: Pijper contra Van Gilse was wel wat eenzijdig gekozen, want de controverse tussen deze twee figuren vormt slechts één aspect van dit boek van bijna 400 pagina's, waarin vrijwel al het wel en wee uit Van Gilses Utrechtse dirigentenperiode aan de orde wordt gesteld. De ondertitel: Een rumoerige periode uit het Utrechtse muziekleven, had beter als hoofdtitel kunnen dienen. Toch is het wel te begrijpen dat het boek onder deze vlag gepubliceerd werd, want op Jan van Gilse is altijd het odium van een onkundig en onmachtig dirigent blijven rusten, louter en alleen op grond van het feit, dat Pijper dit hem en het concertpubliek enige jaren achtereen meedogenloos heeft ingescherpt.Ga naar voetnoot77 Nu zowel het manuscript van Van Gilse als de recensies van Willem Pijper integraal ter beschikking staan, kunnen we beoordelen in hoeverre het ‘odium’ van niet integer muziekcriticus dat Pijper sinds 1963 aankleeft, terecht is. Want nogmaals, tot die tijd werd Pijper beschouwd als een strenge criticus met een scherpe pen, als iemand met pregnante ideeën en duidelijke voor- en afkeuren, maar niet als een valse intrigant. Het is wellicht geen moment bij Van Gilse opgekomen dat de kritiek van Pijper op zijn kwaliteiten als dirigent niets te maken had met de problemen tussen het U.S.O. en Tivoli. Het lijkt erop dat Van Gilse er zonder meer vanuit ging dat hij een goede dirigent was. Dus moesten Pijpers kritieken volgens hem wel ingegeven zijn door iets anders. Van deze waanvoorstelling is niet alleen Van Gilse zelf het slachtoffer geworden. |
|