Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd3. De ‘Utrechtse muziekoorlog’Nog voordat Jan van Gilse één maat had gedirigeerd, waren er op twee fronten al strubbelingen. Om te beginnen was er wrijving ontstaan rond de opvolging van Wouter Hutschenruyter als dirigent van de Stadsconcerten. Het bestuur van Collegium Musicum Ultrajectinum had namelijk Johan Wagenaar reeds benoemd tot dirigent van de Stadsconcerten, toen het U.S.O.-bestuur Van Gilse nog moest aanstellen. Deze voelde zich gepasseerd, want hij beschouwde de Stadsconcerten als het neusje van de zalm. Wagenaar en Van Gilse vonden weliswaar een oplossing, maar het heeft de verhoudingen ongetwijfeld vertroebeld.Ga naar voetnoot29 De tweede aanvaring was met Brandts Buys. In het Utrechtsch Dagblad van 12 maart 1917 kondigde J.S.B.B. de benoeming van Van Gilse aan, gaf een korte biografie en concludeerde: ‘Zoals men ziet is de heer Van Gilse een musicus van Duitse eruditie, hetgeen ook uit zijn composities duidelijk merkbaar moet zijn, waarin men o.a. geen geringe invloed van Richard Strauss heeft willen constateren.’ Daarnaast schreef J.S.B.B. een artikel in de Nieuwe Amsterdammer. Hij sprak zijn teleurstelling uit over het feit dat er in Utrecht iemand werd benoemd met een Duitse achtergrond; hij had in Utrecht graag een Latijns tegenwicht gezien tegenover het pro-Duitse regime van Mengelberg in Amsterdam. Bovendien leek Van Gilse bij voorbaat reeds gediskwalificeerd door de opmerking dat het - vanwege de onzekere toekomst van het orkest - ‘duidelijk [is] dat slechts zij die niets van belang te verliezen hadden, of gefortuneerd waren, deze betrekking op dit moment konden begeren.’Ga naar voetnoot30 Van Gilse schreef J.S.B.B. onmiddellijk een scherpe brief en beschuldigde hem ervan opzettelijk het tweejarige verblijf in Italië te hebben verzwegen en hem ten onrechte in te delen in het Duitse kamp.Ga naar voetnoot31 De toon was gezet: tussen J.S.B.B. en Van Gilse kwam het niet meer goed. Maar dit alles was kinderspel vergeleken met wat Van Gilse te wachten stond in de echte ‘Utrechtse muziekoorlog’: het conflict tussen U.S.O. en Tivoli. Zoals we gezien hebben was deze kwestie niet nieuw. Het U.S.O. kampte voortdurend met financiële problemen, doordat elk jaar opnieuw moest worden geknokt voor | |
[pagina LIII]
| |
het ontvangen van een beperkte gemeentelijke subsidie. De rest van het benodigde geld kwam van Tivoli, waar voor een gering bedrag veel concerten moesten worden gegeven, en verder van verhuringen aan derden. Tivoli zelf verkeerde eveneens in financiële nood, en als men er al geld had, werd dat besteed aan het hoognodige onderhoud en verbetering van de zaal. Ook het Collegium Musicum Ultrajectinum, organisator van de Stadsconcerten, liep op zijn laatste benen ten gevolge van het slinkende ledenbestand.Ga naar voetnoot32 De bestuurders van deze instellingen en de gemeentepolitici kenden elkaar van nabij, bekleedden soms dubbelfuncties en waren bovendien door sympathieën en antipathieën onderling verbonden. Het is niet verwonderlijk dat de rechtlijnige, ongeduldige en sociaal bewogen nieuwe chef van het orkest binnen de kortste keren met hen in botsing kwam. Al in oktober 1917 schreef Van Gilse een memorie voor zijn bestuur, waarin hij de maatregelen schetste die hem voor ogen stonden: halvering van het aantal verhuringen, verhoging van de salarissen der orkestleden en afschaffing van de harmonie-verplichting. Maar het belangrijkste was dat de verhoudingen met Tivoli dienden te veranderen: in zijn visie zou Tivoli moeten worden overgenomen door de gemeente, ofwel zich uitsluitend moeten bezighouden met de verhuring en exploitatie van de zaal, waarbij het U.S.O. de werkelijke concertgever zou worden en de baten ten goede zouden komen aan het orkest. Deze nota kwam onder ogen van wethouder mr. W.H.M. Werker, op dat moment de voorzitter van Tivoli. Die was niet ingenomen met wat hij las.Ga naar voetnoot33 In november 1917 liet het U.S.O.-bestuur aan Tivoli weten niet akkoord te zullen gaan met het voorstel voor het komende seizoen, en stelde een scheiding voor. Het U.S.O. wilde de zaal huren en zelf de concerten organiseren, inclusief de vier zogenoemde Mengelberg-concerten door het Concertgebouworkest, waarmee Tivoli juist een jaar voor de komst van Van Gilse was begonnen. Tivoli nam de handschoen op: men ging akkoord met de verhuring aan het U.S.O., maar niet op woensdag, want op die avond wilde Tivoli zelf gaan programmeren. Toen het U.S.O. met het Concertgebouw in overleg trad om het orkest te engageren voor vier concerten bleek er al een aanbieding te zijn van de kant van Tivoli voor tien concerten op woensdagavonden. In een moeizaam gesprek probeerde Van Gilse in januari 1918 Mengelberg ervan te doordringen dat bij aanvaarding van de Tivoli-uitnodiging het Concertgebouworkest het U.S.O. zou beconcurreren in Utrecht en daarmee feitelijk zou meewerken aan de ondergang van het orkest.Ga naar voetnoot34 In de loop van januari 1918 verschenen er in het UD lange redactionele commentaren en ingezonden brieven van het U.S.O.-bestuur, van Jan van Gilse en van het bestuur van Tivoli. Na een mislukte bemiddeling kwam Tivoli op de valreep met | |
[pagina LIV]
| |
een nieuw aanbod, dat volgens Van Gilse een verslechtering was ten opzichte van het aflopende contract. Toch zwichtte Van Gilse op aandrang van zijn bestuur. Het U.S.O. ging akkoord met een nieuwe driejarige verbintenis met Tivoli voor de seizoenen 1918-1921. Maar het bleef Van Gilse dwars zitten: bij het begin van het nieuwe seizoen bruuskeerde hij zijn voorzitter, mr. G.H. van Bolhuis, door hem in een gesprek te verwijten niet voldoende de belangen van orkest en dirigent te hebben behartigd.Ga naar voetnoot35 Van Bolhuis hield het een tijdje later voor gezien en trok zich terug als voorzitter. In augustus 1919 trad bij Tivoli als opvolger van mr. Werker een nieuwe voorzitter aan, ir. B.A.J. van der Hegge Zijnen, met wie Van Gilse onmiddellijk de oude discussie oppakte. Hij gaf hem te verstaan dat het U.S.O. onmogelijk het driejarige contract kon uitdienen.Ga naar voetnoot36 De zaak escaleerde in november 1919. Het U.S.O. stelde voor om per 1 mei 1920 het contract met Tivoli te ontbinden en een concertvereniging op te richten, geleid door het U.S.O. en Tivoli samen, met vertegenwoordigers namens de gemeente. Tivoli wees dit voorstel van de hand. Het Concertgebouworkest - wederom benaderd door de twee strijdende partijen - besloot niet in Utrecht op te treden zolang de strijd tussen Tivoli en U.S.O. niet was opgelost. Tivoli weigerde voor het volgende seizoen de zaal te verhuren aan het U.S.O., waardoor het orkest genoodzaakt was uit te wijken naar het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. De twee instellingen gingen beide aan de slag om voor het seizoen 1920-1921 zoveel mogelijk abonnementen te verkopen; Tivoli met een serie voor kamermuziek in zijn grote zaal, het U.S.O. voor de symfonische concerten in het te kleine Gebouw. Van Gilse schreef uitvoerige stukken in de Utrechtse dagbladen om de ontwikkelingen aan het publiek uit te leggen, en had over de toon en de timing van de stukken een flinke aanvaring met de nieuwe voorzitter van het U.S.O., ir. G.W van Heukelom.Ga naar voetnoot37 Terwijl de gemeenteraad akkoord ging met de plannen voor het seizoen 1920-1921 en het U.S.O. de gevraagde subsidie toekende, werd Van Gilse geconfronteerd met een actie vanuit zijn eigen orkest. De hoornist Willem Hutschenruyter, die eerder in Amsterdam en Den Haag al bewezen had oog te hebben voor de organisatorische kant van het orkestbedijf,Ga naar voetnoot38 probeerde zonder dat Van Gilse dit wist tot een vergelijk te komen met Tivoli, dat te kennen gaf het U.S.O. graag met open armen te ontvangen, mits de dirigent zou worden ontslagen. Hutschenruyter werd door het U.S.O.-bestuur ter verantwoording geroepen,Ga naar voetnoot39 maar het kwaad was geschied: door de actie van Hutschenruyter kon Tivoli beweren dat Van Gilse de sta-in-de-weg was om tot een vergelijk te komen. Tot ontzetting van Van Gilse versterkte de voorzitter van het U.S.O. deze gedachte bij het publiek door een ongelukkige formulering in een bro- | |
[pagina LV]
| |
chure.Ga naar voetnoot40 Intussen begon het tot het publiek door te dringen dat er volgend jaar geen Mengelberg-concerten zouden zijn en dat men voor zijn abonnement moest kiezen tussen kamermuziek in Tivoli of het U.S.O. in het Gebouw. Ingezonden stukken in het UD over de ‘Utrechtse muziekmisère’ gingen steeds minder over het conflict tussen Tivoli en U.S.O. en meer en meer over de persoon van Van Gilse, en ook kranten buiten Utrecht gingen zich bemoeien met de situatie in Utrecht.
Het seizoen 1920-1921 ging van start met een overmaat aan concerten, aangeboden door twee elkaar beconcurrerende instellingen. In januari 1921 volgde de capitulatie: Tivoli, financieel in grote problemen geraakt, was bereid de muziekexploitatie uit handen te geven, voortaan uitsluitend als zaalverhuurder op te treden en af te zien van enige invloed op het U.S.O. Van Gilse kwam nog in het geweer tegen de hoge zaalhuur, maar daarover zou verder worden onderhandeld. In een gemeenschappelijke circulaire werd op 6 februari bekend gemaakt dat er een oplossing voor het conflict was gevonden, waarop het U.S.O. op 28 februari 1921 in Tivoli een verzoeningsconcert gaf. Van Gilse was noch met de oplossing, noch met het verzoeningsconcert ingenomen. De problemen leken daarmee achter de rug, maar dat was schijn. Zodra de strijd met Tivoli was gewonnen richtte Van Gilse alle energie en frustratie op zijn plaaggeest Willem Pijper. Aan diens kritieken ergerde Van Gilse zich al jaren, en keer op keer beschuldigde hij hem van partijdigheid en lippendienst aan Tivoli. Tijdens een van de laatste U.S.O.-bestuursvergaderingen van het heftige seizoen 1920-1921 kwam Jan van Gilse met een onuitvoerbare eis: Pijper moest het volgend seizoen geweerd worden uit de zaal. Hij stelde het - aldus de formulering in zijn memoires - als een regelrechte voorwaarde. ‘Werd die niet aanvaard, dan zou ik heengaan.’Ga naar voetnoot41 De verhouding tussen Van Gilse en zijn bestuur had onder het conflict met Tivoli zwaar geleden en men was niet bereid om zonder adempauze een nieuwe strijd aan te gaan. De notulen van de bestuursvergadering van 7 december 1921 spreken boekdelen: ‘De heer Van Gilse stelt zich nu voor dat als aan Pijper maar de toegang werd ontzegd alles wat het U.S.O. betreft rooskleurig zou zijn en gemakkelijk op te lossen. Ons Bestuur meent echter - en Dr. Alma onderschrijft ditGa naar voetnoot42 - dat de heer Van Gilse dan toch weer andere moeilijkheden naar zich toe zou trekken.’Ga naar voetnoot43 |
|