Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXVII]
| |
veel tijd en verzekerde hem eindelijk van een vast inkomen. Tot dan immers voorzag Pijper voor een groot deel in zijn levensonderhoud met het schrijven over muziek, net als veel andere componisten in die jaren. De uitvoering van zijn werken leverde bij lange na niet voldoende inkomen, zelfs al was hij toen een van de meest-gespeelde Nederlandse componisten. De schaarse tijd die resteerde, besteedde Pijper in de eerste plaats aan het componeren. In de jaren dertig voltooide hij o.a. het symfonisch drama Halewijn, uitgevoerd in 1933 in Amsterdam ter gelegenheid van het Muziekfeest van de ISCM, de Sonate voor twee piano's (1935), het Violoncelconcert (1936), muziek voor Vondels Faëton (1937) en het Vioolconcert (1938). Toch bleef hij ook actief als essayist. Voor De Muziek leverde hij voor de laatste drie jaargangen nog negen bijdragen. De redactie van het maandblad liet hij voor een groot deel over aan Paul F. Sanders. Vanaf oktober 1934 kwam de letterkundige productie weer enigszins op gang, toen Pijper werd aangesteld als vaste muziekmedewerker van De Groene Amsterdammer. Gemiddeld eens per maand schreef hij een essay, waarin zijn cultuurpessimisme in toenemende mate op de voorgrond trad. Al in zijn tweede artikel is dat duidelijk: Dezelfde belangstelling, hetzelfde ijzeren geduld, dezelfde ontdekkingsdrift welke in de Middeleeuwen ten grondslag lagen aan het muzische spel dat verwezenlijkt werd met klanken, in de vorm van canons en andere contrapuntische meesterwerken - deze geestelijke energie richt zich thans op het mechanistische spel waaruit radiotoestellen ontstaan, vliegmachines en koelkasten, televisieapparaten, duikboten en geluidsfilms. Het creatief begaafde deel der mensheid begon utilistisch te denken, daarbij uitgaande van de bewuste of onbewuste overweging dat vliegtuigen en dieselmotoren van meer belang voor het menselijk geluk zouden zijn dan symfonieën en sonates.Ga naar voetnoot32 Dat het pessimisme werd versterkt door de politieke ontwikkelingen in Europa, ligt voor de hand. Drie visionaire citaten mogen dat verduidelijken: De verwachting dat met de staatsvormen ook de mensen, en met de mensen ook de muziek en de andere kunsten gewijzigd zouden worden, is natuurlijk een pueriliteit. Merkwaardig is slechts dat zelfs intelligente lieden die met klem van redenen konden aantonen dat noch het fascistisch Italië, noch het nationaal-socialistisch Duitsland tot het brengen van nieuwe kunst in staat geacht mochten worden, ten aanzien van Sovjet-Rusland andere verwachtingen koesteren.Ga naar voetnoot33 | |
[pagina XXVIII]
| |
geval het bloed en de tranen, het mateloze leed dat deze geesteshouding met wiskunstige zekerheid tot gevolg heeft, niet passief wenst te ‘aanvaarden’. Het is maar een vraag...Ga naar voetnoot34 In 1938 verscheen de Algemeene Muziekgeschiedenis van prof. Albert Smijers, die sinds 1930 in Utrecht de leerstoel musicologie bekleedde. Pijper werd gevraagd het achtste en afsluitende hoofdstuk te leveren: ‘Van Debussy tot heden’. Het stelde hem in staat een overzicht te geven van de periode die hij zelf had meegemaakt, en die hij zo gepassionneerd had becommentarieerd.Ga naar voetnoot36 Pijpers bijdrage aan dit boek is voortreffelijk. Het is wetenschappelijk verantwoord, vrij van enige polemiek en verrassend compleet. Het moet hem vele maanden voorbereidingstijd hebben gekost.
Als de oorlog uitbreekt, wordt Pijper zwaar getroffen. Bij het bombardement van Rotterdam gaan zijn huis en het conservatorium waarvan hij directeur is, in vlammen op. In De Groene Amsterdammer schrijft hij nog één artikel, waarin hij de situatie van de kunstenaar in oorlogstijd schetst: De musicus in oorlogstijd is, enkele uitzonderingen daargelaten, een ontworteld, geteisterd wezen. Eén, wiens dromen en verwachtingen vernietigd werden door de barre realiteit, wiens hoop hem ontviel, wiens voornemens zinloos werden. [...] Zijn werkzaamheid ligt op het gebied van de geest en de toegang tot dit hogere niveau wordt in oorlogstijd versperd door een aantal primaire eisen: die van levensbehoud, honger, dorst en vermoeienis. [...] | |
[pagina XXIX]
| |
Willem Pijper.
ren werd, [...] zolang er dus nog muzikanten zijn voor wie de muziek heilig is, valt er geen onherstelbaar kwaad te duchten. De laatste alinea, waarin Pijper zelfs voorzichtig optimistisch is, klinkt als een echo van hetgeen hij vlak na de Eerste Wereldoorlog schreef: Het was een harde, maar denkende tijd, tussen '14 en '18. En wij vroegen en kregen op de concerten minder liflafjes, minder virtuozenrommel dan voorheen. Men bespaarde ons valse gevoeligheidjes waarmee de virtuoosjes van voordien hun goedkope en verwerpelijke successen behaalden. Wij verlangden, merendeels onbewust, van de muziek dat zij ons zou voeren ‘in ein höheres Wissen’.Ga naar voetnoot38 | |
[pagina XXX]
| |
De Groene Amsterdammer verscheen nog een paar maanden, maar kreeg nog voor het einde van het jaar een publicatieverbod. Pijper was gedurende de rest van de oorlog monddood. Het was op zich al een raadsel dat de Duitsers hem relatief met rust lieten.Ga naar voetnoot39 Vanwege de wijze waarop hij zich in de jaren dertig over de politieke ontwikkelingen in Duitsland had uitgesproken, was hij zonder meer een kandidaat voor Sint-Michielsgestel, waar ook zijn kunstbroeder Simon Vestdijk enige tijd als gijzelaar was geïnterneerd.Ga naar voetnoot40
In 1946 publiceerde Pijper zijn twee laatste artikelen in respectievelijk De Groene Amsterdammer en Mensch en Melodie. Het ging in beide gevallen om een verslag van het eerste na-oorlogse Muziekfeest van de ISCM. Vijfentwintig jaar nadat hij in 1922 als een angry young man verslag deed van de heftige knokpartijen tijdens het eerste Muziekfeest in Salzburg, is hij nu opvallend mild, en ronduit positief over wat hij hoorde in Londen. Hij is opgetogen over de jonge Engelse componist Benjamin Britten en diens opera The Rape of Lucretia, hij prijst het besluit van de jury om relatief veel aandacht te besteden aan meesters die vóór de oorlog reeds erkend waren, prijst de democratie, de overwinning van de geest over het geweld, en - wat het meest opvallend is - hij voert geen nieuwe aanvallen meer uit. Het waren zijn laatste beschouwingen. De dan al zieke Pijper overlijdt een paar maanden later, op 7 maart 1947, 52 jaar oud. In een brief aan Corrie Hartong van 8 mei 1942 legde hij zijn levensgevoel als volgt vast: Ik heb me er altijd een beetje grimmig over verbaasd, over de ons allen ingeboren ambitie ‘een leegte na te laten’, met andere woorden gemist te willen worden als we er als zoogdier niet meer zijn. We zouden dan immers het leven uithollen, er een soort gigantische Emmentaler kaas van maken. Ik geloof dat we juist niet als leegte, maar als vol-te voortbestaan, in een woord, een daad, een gedachte.Ga naar voetnoot41 Pijpers bijdrage aan de Nederlandse muziekkritiek wordt bij zijn overlijden door P.H. Ritter jr. als volgt omschreven: Wij miskennen de enkele bekwame en zakelijke muziekbeschouwers in Nederland niet, wanneer wij vaststellen dat de muziekrecensies in de dagbladen tot de beruchtste onzin behoren die ooit couranten onveilig heeft gemaakt. Willem Pijper heeft zijn machtig aandeel aan de radicale hervorming van onze muziekkritiek. Maar hij deed meer dan lyrische dronkemanstaal vervangen door opmerkingen ter zake. Hij tastte de grondslagen der oude muziekschatting aan. Hij stelde een nieuw criterium: men heeft de muziek alleen te waarderen uit een toonkunstig oogpunt. Deze vinding lijkt | |
[pagina XXXI]
| |
op het ei van Columbus, maar om haar gezag te geven, daar waren die nuchtere moed en ijzeren vasthoudendheid voor nodig waarover Pijper beschikte. [...] Zijn kritisch proza werd aangedreven door de hartstocht der wiskundigen, en een zijner maximes was dat men een kunst waarvan het wezen buiten elke verstandelijke bevatting lag, juist met het verstand moest benaderen om haar beoordeling van onmuzikale bijmenging te reinigen.Ga naar voetnoot42 |
|