Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd3 Tweede periode
| |
[pagina XXIV]
| |
Meer bevrediging zal hij hebben gevonden in zijn aanstelling in Rotterdam. H.W. de Ronde, vaste muziekmedewerker van het Rotterdamsch Nieuwsblad, vroeg Pijper in oktober 1925 een bijdrage te leveren over het Muziekfeest van de Nederlandsche Toonkunstenaars Vereeniging in Utrecht. Op dat moment ontstond waarschijnlijk het idee Pijper aan te trekken als Amsterdams correspondent van het Rotterdamsch Nieuwsblad. Tot zijn opluchting ontving Pijper op 18 december 1925 het bericht van een vaste aanstelling. Tot februari 1928 bleef hij aan het blad verbonden. Hij schreef voornamelijk over het Concertgebouworkest, waarbij hij zowel de verrichtingen van Willem Mengelberg als de programmering van Rudolf Mengelberg hevig kritiseerde. Willem Mengelberg kon in de ogen van Pijper weinig goeds meer doen, of het nu de invoering van de ‘Amerikaanse’ orkestopstelling betrof (6 februari 1926), zijn veelvuldige afwezigheid wegens reizen en ongesteldheden, de schepping van een Mahler-cultus (13 februari 1926) of zijn ‘stoeterij der repertoirestokpaarden’ (22 maart 1927). Mengelberg verwaarloosde in Pijpers ogen consequent de Nederlandse en eigentijdse muziek, en áls er iets dergelijks op het programma stond, waren het werken van net de verkeerde componisten (Dopper, Von Brucken Fock, Rudolf Mengelberg, Wetzler, Loeffler e.t.q.). Pijper is duidelijk opgelucht als Pierre Monteux, sinds oktober 1925 ‘eerste dirigent’ naast Mengelberg, voor het orkest staat.
Pijper, in 1924 een van de oprichters van de sectie Holland van de ISCM, deed van 1926 tot en met 1929 op verschillende plaatsen verslag van de Muziekfeesten die werden georganiseerd in respectievelijk Zürich, Frankfurt, Siena en Genève. In het Algemeen Handelsblad verscheen jaarlijks een bespreking, waarschijnlijk op uitnodiging van de vaste muziekmedewerker Herman Rutters. Omdat Pijper in 1926 en 1927 ook voor het Rotterdamsch Nieuwsblad over deze evenementen schreef, in 1927 bovendien een samenvatting maakte voor De Groene Amsterdammer en in 1928 en 1929 voor De Muziek, bestaan er van de bijeenkomsten meerdere verslagen van Pijpers hand. In De Stemvork compileerde hij die teksten tot het lange artikel ‘Vier jaren hedendaagse muziek’.
Hoe belangrijk de recensies voor het Rotterdamsch Nieuwsblad en de incidentele bijdragen aan het Algemeen Handelsblad ook waren, de aanstelling tot redacteur van het nieuwe maandblad De Muziek bezorgde Pijper uiteindelijk het best denkbare podium. Paul F. Sanders, die samen met Willem Pijper de redactie van De Muziek ging vormen, beschrijft in zijn ongepubliceerde memoires hoe dit tijdschrift tot stand is gekomen. In de loop van 1926 werd Sanders door de N.V. Seyffardt's Boek- en Muziekhandel te Amsterdam gepolst of hij de leiding op zich wilde nemen van een muziektijdschrift dat zich in hoofdzaak zou wijden aan de moderne muziek. Het was een opdracht die Sanders ten zeerste aantrok, ook al omdat de uitgever het tijdschrift niet alleen uit commerciële overwegingen in de markt wilde zetten. De opzet die hem voor ogen stond (veel aandacht voor actuele ontwikkelingen in binnen- en buitenland) vergde een flink aantal medewerkers en zou financieel niet te verwezenlijken zijn, zonder een vaste bron van inkomsten naast die van het te werven abon- | |
[pagina XXV]
| |
Willem Pijper als lid van de jury van de ISCM ter beoordeling van de inzendingen uit de afzonderlijke landen (1928). Oorspronkelijk onderschrift: De internationale jury voor het 11de muziekfeest der I.S.F.C.M. vergaderde begin december te Amsterdam. In een der zalen van firma Duwaer & Naessens. Van links naar rechts Willem Pijper, G. Francesco Malipiero, Roger Sessions, prof. Edw. Dent, Václav Talich, Max Butting.
nementenbestand. Sanders ging bij Sem Dresden te rade, die de gedachte opperde de Federatie van Nederlandsche Toonkunstenaarsvereenigingen in te schakelen. Deze omvatte ongeveer tien zelfstandige organisaties en overwoog, naar Dresden bekend was, de uitgifte van een verenigingsorgaan. De uitgever ging enthousiast op dit advies in en nam onmiddellijk contact op met het Federatiebestuur. Dit stelde echter als voorwaarde voor verdere onderhandelingen de eis naast Sanders een eigen redacteur te kunnen aanwijzen. Sanders hoopte dat Dresden bereid zou zijn mederedacteur te worden, maar die weigerde, omdat hij door zijn vele andere werkzaamheden al nauwelijks meer tijd had om te componeren. Het was Dresden die Willem Pijper aanbeval.Ga naar voetnoot30 Pijper en Sanders werden het gemakkelijk eens over een bevredigende vorm van samenwerking: de praktische redactievoering zou tot Sanders' taak behoren en over alle bijdragen, inclusief die van henzelf, zou in gezamenlijk overleg worden beslist. Sanders stond als redacteur in dienst van Seyffardt en Pijper was verantwoording schuldig aan de Federatie. Het was op die basis dat De Muziek in oktober 1926 van stapel liep. Daarmee verscheen in Nederland een tijdschrift dat zich kon meten met de beste buitenlandse periodieken. Pijpers kwaliteiten zullen daaraan niet vreemd zijn geweest: hij las al jaren belangrijke internationale tijdschriften als La Revue Musicale, Die Musik, de Musikblätter des Anbruch en The Chesterian. Er was in De Muziek | |
[pagina XXVI]
| |
daadwerkelijk veel aandacht voor ontwikkelingen in het buitenland. Pijpers contacten, opgedaan tijdens de Muziekfeesten van de ISCM, kwamen daarbij van pas. Vanuit Zürich schrijft hij op 22 juni 1926 aan Sanders: ‘Ik heb veel contacten voor De Muziek kunnen aansluiten: Duitsland, Italië, Oostenrijk, Hongarije, Frankrijk, Engeland, Polen (!). Ook het medewerkerslijstje zal je meevallen.’ En dat zou inderdaad indrukwekkende proporties aannemen: in de zeven jaargangen die volgen, vinden we artikelen over Albert Roussel en Florent Schmitt door Pierre-Octave Ferroud, Willi Reich schreef over Berg, Webern en Hauer, Alban Berg en Aloys Haba leverden bijdragen over eigen werk, Henry Prunières schreef over Poulenc, Erich Steinhardt over Janáček, Guido M. Gatti over Malipiero. Correspondenten uit binnen- en buitenland deden verslag van het muziekleven en de concertpraktijk ter plekke. Oudcollega J.S.B.B. leverde vanuit Nederlands-Indië artikelen over muziek in de archipel. Ook was er veel aandacht voor oude muziek, met name door medewerkers als K.Ph. Bernet Kempers en Albert Smijers. Daarnaast werd aandacht besteed aan muziekonderricht en verschijnselen als de opkomst van de radio en de grammofoon en de gevolgen daarvan voor de muziek. De Muziek werd een mooi vormgegeven tijdschrift van hoog niveau. Toch groeide in de boezem van de Federatie van Nederlandsche Toonkunstenaarsvereenigingen kritiek. Er waren leden die vonden dat er aan hun belangen niet voldoende aandacht werd besteed. In 1933 was het ineens gedaan met het blad na de verschijning van een venijnig artikel van Sanders in het mei-nummer over de eindeloze Brahms-herdenking die het concertleven gedurende het seizoen 1932-1933 had beheerst. Dit wekte de gramschap van de Federatie. In het verslag van de jaarlijkse algemene ledenvergadering dat een paar maanden later in De Muziek werd opgenomen, stond te lezen: ‘Bij de rondvraag protesteert de Hr. Petri tegen inhoud en toon van een redactioneel artikel over Brahms, voorkomende in De Muziek. De vergadering geeft door krachtig applaus haar instemming te kennen met dit protest.’Ga naar voetnoot31 Het Federatiebestuur eiste het ontslag van Sanders, maar de uitgever wenste hier geen gevolg aan te geven. Daarop werd het contract met Seyffardt opgezegd. De uitgever zag - gezien de bijzonder slechte financiële uitzichten van dat moment - geen kans het tijdschrift voort te zetten zonder compensatie van de inkomsten die uit het contract met de Federatie voortvloeiden. Met een gecombineerd augustus/septembernummer, het elfde en twaalfde van de jaargang 1932-1933, hield De Muziek op te bestaan als zelfstandig tijdschrift. |
|