| |
| |
| |
Een denkbeeld van Goethe over gewijde kunst
Ik vind overeenkomst tusschen het gebied des handels en dat der gedachte. Tweederlei personen zijn op beide onmisbaar. Naast de importeurs in het groot, vinden de kleinhandelaars een even noodzakelijke plaats, Was er geen invoer van goederen op uitgebreide schaal, de kleinhandel zou kwijnen. Was er geen kleinhandel, de overvloed van in het groot aangevoerde artikelen zou het algemeen niet nutten, maar doen ontbeeren.
Tot de importeurs in het groot bepaaldelijk op het gebied der kunst reken ik vooral Goethe, Duitschland's dichter. En ik wil ten zijnen opzigte de rol van kleinhandelaar vervullen. Het is namelijk mijn doel een der uitnemende esthetische opvattingen van Goethe in herinnering te brengen en uitte werken.
Zoo dikwijls als de kunst een gewijde kleeding draagt, heeft zij in ons vaderland groote populariteit. Als de kunstenaar bijbelsche onderwerpen behandelt, is hij welkom bij alle leeftijden, in alle kringen, in alle standen. Wie onzer heeft niet aan de knieën zijner moeder den prentenbijbel met gretigheid opgeslagen en tien en honderd maal aanschouwd, hoe Kaïn zijn broeder Abel doodsloeg, of hoe Abraham ter goeder ure een ram vond in de struiken verward.
| |
| |
Van den moederschoot in den vreemde verplaatst, hebben wij met niet minder ontroering stil gestaan voor een statig altaarstuk, voor een Bethlehemschen kindermoord, voor een Christus weggeleid naar Calvariën of voor een afneming van het kruis. En al zagen wij geen vreemde landen, de talrijke verbreiding der gravuren van Ary Scheffers schilderijen en in het algemeen der Engelsche gravures heeft de gewijde kunst weder voor lang burgerregt bij ons verschaft. De winkels onzer stad, de vertrekken onzer woningen, de illustratiën onzer jaarboekjens brengen ons gedurig onder de oogen hetzij een Christus Consolator of Remunerator, hetzij een Magdalena bij het kruis, een begrafenis vaneen heilige of eenige andere voorstelling aan de schriften van oud of nieuw verbond ontleend.
En wat wij opmerken van de beeldende kunsten geldt evenzeer van de dichtsoort onzer dagen. Van de populariteit der gewijde kunst schijnt de vaderlandsche boekhandel zoo doordrongen, dat men niet vreest, ons publiek te verzadigen met apostelen en profeten, Israëlitische vrouwen en mannen, en wat des meer zij. Het is als een gewijde belasting, opgelegd aan onze dichters. De een moet zijn trippelmaat kneden voor den dans vaneen dochter van Herodias, de ander zijn breede Alexandrijnen ontplooijen ten zegetocht voor Ezechiel of Zephanja. Wij zijn zelfs niet zeker dat niet eerlang een moedig uitgever opstaat, die een prachtwerk aankondigt, dat ditmaal niet gewijde mannen en vrouwen, maar gewijde dieren, bijv. Noach's duive of Bileams ezel met de onuitsprekelijke vaardigheid onzer kunstenaars verheerlijkt.
Maar is de populariteit der gewijde kunst dan niet zeer verblijdend? Is het niet stichtelijk, overal, op het palet des schilders, onder de stift van den graveerder, op de snaren van den dichter, bijbelsche onderwerpen terug te | |
| |
vinden! Geeft gij de Venus Aphrodite niet willig prijs voor de Mater dolorosa? Bekreunt gij u nog om den krijgsgod van Athene, waar de geloofsheld, Paulus van Tarsen, voor u staat? Betaamt het niet in een land als het onze dat kristelijke voorstellingen de plaats innemen der heidensche?
Zie hier mijn antwoord. Het gebied der kunst is onbeperkt, overal mag zij de stof nemen, die zij bewerken wil, dus ook in de gewijde geschiedenis. De gewijde kunst heeft regt van bestaan.
Evenwel: niet omdat zij gewijd, maar omdat zij kunst is; niet om het karakter van hare onderwerpen, maar om de wijze waarop zij hare onderwerpen behandelt. Wordt dit niet soms uit het oog verloren? De voorstelling is heilig: men is voor de bewerking minder streng. Het gedicht is stichtelijk: men vergeeft het kreupele rijm en de stootende maat. Het schilderstuk is stichtelijk: wat deert het of het onderwerp wel vatbaar was voor een inderdaad esthetische opvatting? De gewaande godsdienstigheid der voorstellingen moet als dekmantel dienen voor gebrek aan smaak of talent. Is het vreemd dat wij hier tegen opkomen, in naam der kunst zoowel als die der godsdienst. Is de kunst ook een wijze om den Schepper te verheerlijken, dan kan de verkrachting van hare eischen nooit in naam der godsdienst geschieden. Het was bij het oude volk der Joden een gebod dat het ongezonde of het verminkte aan Jehovah niet ten offer mogt worden gebragt. Zou de God der Christenen geëerd zijn, met hetgeen de Jehovah der Hebreeuwen versmaadde?
Maar wat? Eerbied voor de onderwerpen der gewijde kunst zou tegenover haar onze eischen minder streng maken! Zonderlinge eerbied voorwaar. Wilt gij de gewijde kunst een voorrang toekennen, gij hebt er reden toe. Als de kunst met haar tooverstaf voorwerpen aanroert, die | |
| |
reeds geheiligd zijn voor ons gemoed, vervult zij een der verhevenste gedeelten van haar taak. Die het verhevenste onderneemt, moet hij zich niet dubbel aangorden? Acht gij de Maria hooger onderwerp dan de Venus, ik spreek u niet tegen, maar erkent dan ook dat de kunst, desgevorderd, voor de Maria hare krachten nog meer moet inspannen dan voor de Venus. Grootscher dan de Prometheus schijnt u de man van smarte, het is zoo; doch dan ook dubbel toegezien, waar de kunst zich aan de voorstelling van den Christus waagt. dan ook dubbel toegezien, waar de kunst zich aan de voorstelling van den Christus waagt.
Goethe heeft deze algemeene beschouwingen toegepast op een bijzonder geval. Het is waarlijk niet ieders zaak, zegt hij ons, om bij voorbeeld Jezus met de twaalf Apostelen af te beelden. Het is waar ‘Rafaël is het gelukt en wat zou niet zwichten voor het alvermogen van het genie, doch wat zal men anders uitrigten met dertien personen, die, als een zij groep vormen het liefelijk denkbeeld opwekken van een leermeester met zijn twaalf jongeren, doch die wanneer elk der dertien op zich zelf moet staan, niets anders zijn dan even zoo vele wakkere, welgebouwde mannen die niets bijzonders, niets karakteristieks hebben en waarbij het de grootste kunst is ze ellen aan ellen lijnwaad aan te meten, meer dan ze waarschijnlijk in hun geheele leven ooit gedragen hebben.’
Nu vraagt Goethe of er geen middel is uit te denken waardoor het symbolisch twaalftal behouden en waardoor tevens de beteekenis van dat twaalftal verhoogd wordt. Aan sommigen der Apostelen heeft de overlevering een bepaald karakter verbonden, maar niet aan allen. Stelt men dus de twaalf Apostelen voor, dan zal men, naast enkele sprekende figuren altijd andere moeten dulden, enkel ter wille der volledigheid, d.i. opdat het getal twaalf vol kome. Hoe gij Petrus, Johannes, Paulus, ja zelfs, Mattheus en Thomas zult teruggeven is geen geheim, | |
| |
maar ik bid u als gij Jacobus, Philippus, Thaddeus of Bartholomeus wilt afbeelden, kunt gij mij dan wel iets anders laten zien dan eenige lange mannen, aan wie ik even goed andere namen geven kan?
Nog eens:worden Christus en de twaalf discipelen bijvoorbeeld op het doek tot een groep vereenigd, dan valt het genoemde bezwaar natuurlijk weg; getuige Leonard da Vinci's avondmaal. Maar worden, gelijk door den beeldhouwer wel dient te geschieden, de meester en de leerlingen gescheiden, wordt elk hunner een beeld dat op zich zelf staat, dan kan niet meer in de groep, dan moet dus in elk beeld afzonderlijk een uitdrukking, een beteekenis worden gelegd, die toch niet in allen te brengen is.
Goethe heeft dit esthetisch vraagstuk opgelost. Waarom, zegt hij, waarom het symbolisch twaalftal niet behouden en in de plaats van die Apostelen, aan wie de overlevering geen bepaald karakter toekent, andere personen gesteld, wier leven en inborst ons evenzeer in den Bijbel wordt geschetst.
Is dit niet een zeer gelukkig denkbeeld? Evenwel hoeveel komt hier nog aan op de uitvoering! Kies twaalf personen uit de Bijbelsche geschiedenis, die te samen met den Christus kunnen worden voorgesteld, het is ligt om te zeggen, doch zwaar om te doen. Wij willen het niettemin beproeven, den wenk volgende dien Goethe ons gegeven heeft, en door des beeldhouwers beitel verrijze de Christus voor ons oog, omgeven van twaalf bijbelsche personen die allen hun eigen beteekenis hebben.
Welnu in onze verbeelding heeft de kunstenaar reeds de taak volbragt. Wij staan op dit oogenblik voor een langwerpig gebouw, dat wij binnen treden. Heft uwe oogen op om te aanschouwen, wat gij voor u hebt. Gij staat aan den ingang van het heiligdom. Regt tegenover u prijkt | |
| |
het beeld van den Christus. Aan weerszijden, langs elk der beide muren staan zes beelden. De rij begint bij het binnentreden aan uw linker- en eindigt aan uw regterhand. De zes figuren aan de linkerzijde zijn ontleend aan het oude verbond, de zes aan de regterzijde verbeelden personen uit de nieuwe bedeeling.
En hoe heeft de kunstenaar nu zijn dispositie genomen? De hoofdgedachte daarin uitgedrukt is deze: Christus is het middenpunt van oud en nieuw verbond. Naar hem hebben de voorgeslachten verlangend uitgezien, in hem hebben de nieuwere tijden de vervulling hunner hoogste behoeften gevonden. Deze hoofdgedachte heeft dus de keuze bepaald der personen, die hier worden voorgesteld. Zij alleen kunnen in aanmerking komen, die of doelen op het middenpunt Christus, - en deze worden natuurlijk aan de linkerzijde geplaatst, - of hoe dan ook, den zegen, de rust, de vertroosting, de kracht uitdrukken, die in Christus aan de menschheid geschonken is -en deze laatsten behooren ter regterzijde van den Heiland te staan. De geheele rij vormt ongeveer een ovaal. De eerste zorg is nu de gekozen personen voor te stellen in hunne eigenaardigheid, d.i. met die teekenen, die houding, die uitdrukking van gelaat en bovenal met die verscheidenheid, die ons oog en onzen geest kunnen bevredigen.
Wij willen ons toovergebouw langzaam doorwandelen, stilstaan voor ieder beeld en u zeggen, wien het voorstelt en waarom het hier een plaats vond.
Het eerste beeld, links van den ingang, is dat van den stamvader van het menschelijk geslacht, Adam. Hij is met het geitenvel omgord, ten teeken dat hij wordt voorgesteld na den val. Hij staat voor ons in al den rijkdom, al de schittering van kracht en schoonheid. Die kracht en schoonheid zijn evenwel zuiver menschelijk. Hij heeft niets dat u doet denken aan een heros, aan een griekschen | |
| |
halfgod. In zijn oog, in zijn gelaatstrekken, in zijn geheele houding aanschouw ik, ja, de veerkrachtige ontwikkeling en harmonie, die den eersten mensch moet kenmerken, maar tevens zie ik het hem aan, dat in zijn leven het aandoenlijkst keerpunt reeds heeft plaats gegrepen. Als ik hem gadesla word ik gedrongen uit te roepen: dat is de stamvader van ons geslacht, maar tegelijkertijd word ik tot medegevoel bewogen. Ik besef dat hij ook de vader is van onze smarten, dat hij de balling is van Eden, dat hij het eerst en welligt het diepst de wonde heeft gevoeld, veroorzaakt door het scheuren van den band, die den Schepper aan het schepsel verbond. In zijn gelaat is de dubbele uitdrukking neergelegd van hope en van weemoed. Hij blikt de toekomst tegen. - Zij bevat een talloos nakroost, dat de edelste gaven bezitten en zich met de schoonste laauweren het voorhoofd omkransen zal, doch dat nakroost zal lijden en lijden om zijnentwil. Dit dubbele denkbeeld is teruggegeven door dat de kunstenaar naast den stamvader een jongsken van zes of acht jaar heeft geplaatst. En stelt u nu Adam voor: ernstig, half treurig, half glimlachend ziet hij den flinken en vrolijken jongen aan, legt de regterhand op het krullend hoofd van den knaap, zijn linker laat onwillekeurig een spade nederglijden: hij rust uit van den arbeid, waartoe hij eerst onlangs veroordeeld werd.
De knaap is Adam's eerstgeborene. Met glinsterende kinderoogen, en krachtige vuist verworgt hij twee kleine slangen, die dreigend op den staart tegen hem opstaan. - Adam ziet het en, getroost denkt hij aan de paradijsbelofte. Door deze laatste bijzonderheid is nu tevens Adam's beeld in verband gebracht met de hoofdfiguur van onze galerij, Christus. Immers het knaapjen aan zijn voet, het vertegenwoordigt Adam's nakroost, dat de slang den kop zou vermorselen. De verwachting van die toekomst ontwaakt | |
| |
in zijn hart, nu hij den blik laat rusten op zijn knaapjen. En aandoenlijk is het, als wij bij dat knaapjen niet aan Abel denken maar aan Kaïn: Kaïn is hier een onschuldig kind, waarvan de vader nog droomen kan, dat het de magt der zonde zal verbreken. Ach, wat broederbloed moet nog stroomen eer de schoonste hope der menschheid verwezenlijkt wordt!
Ons oog verlaat het beeld van Adam en rust thans op het beeld van Noach. Om u terstond te doen gevoelen, hoe weinig wij hem in deze rij kunnen missen, herinner ik u twee bijzonderheden. De eentoonige geslachtslijst, die wij in het vijfde hoofdstuk van Genesis opgeteekend vinden, wordt op eens verrassend afgewisseld door het volgend berigt: ‘En Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren en hij gewon een zoon. En hij noemde zijn naam Noach, want, zeide hij, deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, van wege het aardrijk dat de Heer vervloekt heeft!’ Eenige hoofdstukken later lezen wij omtrent Noach ook dit nog: ‘En Noach begon een akkerman te zijn en hij plantte een wijngaard en hij dronk van dien wijn en werd dronken.’ De bedriegelijke en voorbijgaande troost, dien de menschheid voor hare rampen in den wijn vindt, moet dus in het beeld van Noach aanschouwelijk worden gemaakt. Hij staat dan ook voor ons als een wijnbouwer. Reeds is het dierenvel met eenigen zwier om de lendenen gegord. Lustig treedt hij voort; een rijkbeladen wijngaardrank in de linker-, een beker in de regterhand dien hij een ander met gul vertrouwen schijnt aan te bieden. Vrolijk is de uitdrukking van zijn gelaat, hij heeft gedronken en een ligt purper kleurt zijn wang. Geheel zijn wezen spreekt van tevredene opgeruimdheid. Troost voor de kinderen der menschen? hij heeft dien gevonden. Zoo is ook dit tweede beeld in betrekking gebragt met het middenpunt Christus.
| |
| |
De verwachting der eerste menschheid, die zich naar den beloofden verlosser uitstrekt, bestaat vooralsnog uit een reeks van teleurstellingen. Kaïn, Adam's forsch gebouwde zoon, is de Messias niet geworden, maar Noach's uitvinding, zij zal het lijden doen vergeten of althans de smart lenigen. Zet den beker aan de lippen, ongelukkige sterveling: de eerste teug geeft u het verloren Paradijs terug. Zoo is het dan niet waar dat de aarde enkel doornen en distelen opbrengt. Hier zwelt de druiventros, hier is troost. Ach, uit hoe menige bedwelming moet de menschheid nog ontwaken, eer haar schoonste hoop verwezenlijkt wordt.
Al ware het slechts om een bevallige afwisseling te geven, moet het derde beeld zittend worden voorgesteld. Het is het beeld van Mozes, Israëls grooten wetgever. Een onbetwist gezag, een rustige meerderheid moet er spreken uit zijn kalme, zittende houding. Hier is al de ernst, al de somberheid van het O.T., van de bedeeling der wet, die een tuchtmeester is geweest, eeuwen lang. Men ziet het hem aan, deze man komt om te regeeren, in den hoogsten zin des woords, om te regeeren, op zedelijk gebied, en om zijn volk een bestaansvorm te geven, die, trots alle tegenwerkende invloeden, de eeuwen tarten zal. Zoowel het diep religieuse, als het starre dat de dienst van Jehovah kenmerkt, is in dit beeld van Israëls wetgever aanschouwelijk gemaakt. Treffend komt het daarom uit, eerst tegen Adam, dien wij als den mensch, als den algemeenen stamvader van ons geslacht hebben voorgesteld, daarna tegen Noach, die, van zijn wijngaardrank omslingerd, nog van geen wet van steenen tafelen weet. Hier evenwel kunnen de steenen tafelen niet ontbreken, als symbool der onverbiddelijke wet.
Steeds meer naderend aan de hoofdfiguur der geheele rij, Christus, vinden wij in de vierde plaats het beeld van David. | |
| |
Hier heeft de kunstenaar een moeilijke taak te vervullen gehad. De eenvoud van zijn oorsprong - was hij niet een herders knaap? - zijn heldenmoed, zijn poësie, zijn aandoenlijk hart, voor een vrouwenoog niet bestand, en de hoogste koninklijke waardigheid, hel ligt alles uitgespreid op zijn vorstelijke tronie. Het is bekend, dat David's persoonlijkheid voor zijn volk de edelste drager is geweest der Messiasverwachting, althans zoolang Israël nog geloofde aan een Messias in aardsche heerlijkheid. Wij moeten dus in David voor ons zien het beeld van den oosterschen monarch, evenwel naar zijn meest ideale opvatting; niet den weelderige, den verwijfde, den uitgeputte, maar den koning door de genade Gods, den Gezalfde des Heeren. Ziet, dat is de koning zooals de eerzucht hem zich droomde, de eerzucht van dat kleine en wondere volk, verstrooid tusschen de bergen van Palestina, ruw, onbeschaafd, ongeletterd, maar niettemin verzekerd beide en vervuld van zijn grootsche bestemming, levend in de volle bewustheid van de gewigtige rol, die het op aarde te vervullen had; vreemd aan alle natuurvergoding, maar in onmiddellijke betrekking tot den Schepper van hemel en aarde; onbedreven in alle kunst, maar onuitputlelijke fontein van dichterzangen, wier kracht, wier verheffing door de verste nageslachten met bewondering wordt gevoeld en wier stoutheid en overvloed den homerischen Epos doen vergeten. Dit is het koningsideaal van dat koninklijk volk.
En naast hem prijkt, de 5de in de rij, het beeld van Jesaja. Vorstenkind en profeet, de profeet bij uitnemendheid en tevens Evangelist van het oud verbond. De eene hand is opgeheven om te leeren en te waarschuwen, als deed hij nog zijn boetrede hooren tegen de huichelachtige vereerders van de letter der wet, die Jehovah's voorhoven komen bezoedelen, maar tegelijkertijd is zijn regterhand uitgestrekt om te zegenen, als herhaalde hij nog die woorden: | |
| |
Troost, troost mijn volk, zegt de Heer mijn God, spreek naar het hart van Jeruzalem, zeg dat haar overtredingen vergeven zijn; of als bragt hij nog zijn Evangelie der oude bedeeling in die teedere taal: Al vergat een moeder haar zuigeling, God vergeet ons niet.
Het profetisme van Israël heeft hier nog een vertegenwoordiger gevonden. Het zesde of laatste beeld, waarop ous oog rust, eer wij tot het beeld van Christus overgaan, is dat van Daniel. Is hij de laatste in deze rij, hij staat dan ook met het gezigt gekeerd naar den Messias, dien hij in den geest beschouwt, en dien hij het eerst aanduidt met den naam van den zoon des menschen. Daniel staat voor ons als de edele en standvastige jongeling van het Babylonisch hof; een schoon gelaat, met een uitdrukking van vrolijk vertrouwen. Hij heeft weerstand geboden aan de verleiding. Hij heeft zich-zelven beheerscht.
Als symbool zoowel van deze zijne kracht als van het vrederijk dat de zoon des menschen, door hem aangekondigd, stichten zal op aarde, rust een jonge leeuw aan zijn voet. Zoo wordt Daniels overwinning te gelijk een voorspel van de veel grooter zegepraal, waaraan het beeld van den Christus ons weldra herinneren zal, en het is aan dat beeld dat wij nu voortaan onze onverdeelde aandacht wijden.
De zes figuren van het O.T. zijn thans achter ons en wij bevinden ons met den rug naar den ingang gekeerd, voor de hoofdfiguur van onzen groep.
Kan het anders of wij zien Christus voor ons op het oogenblik dat hij verwinnaar is van dood en graf. Hier moet niet de lijdende, hier moet de triumfeerende Christus voor ons staan. Hier willen wij niet denken aan zijn doornenkroon, maar aan de stralenkrans zijner glorie, niet aan het naakt en uitgemergeld lijk dat van het kruis genomen werd, maar aan het verheerlijkt ligchaam, dat | |
| |
verrezen is uit de dooden. Ziet de doeken en windsels, waarmee de overdierbare in het graf werd geborgen, zij glijden hier van zijne leden af; en het schoone mannelijke lichaam, met een nieuw leven bezield, pronkstuk der menschelijke natuur, treedt op. Met de linkerhand schudt hij zachtkens de windselen af; de rechterhand is uitgestrekt in een rigting, die flaauw opwaarts streeft en de langzame hemelvaart aanduidt, die door hem het deel wordt van ons geslacht. Op dit verheven gelaat zijn geen sporen meer van den strijd, die vooraf is gegaan. ledere trek spreekt van de volkomenste rust. En naast Daniel, den jongeling, maakt juist deze eerbiedwekkende mannengestalte een onvergelijklijken indruk. Ja, wel is het een mannenhart dat klopt in die breede borst. Hij is de grootste hervormer, meer dan dat, hij schept hetgeen na hem komen zal. Het zijn nieuwe menschen, die uit dezen tweeden stamvader zullen voortkomen, met nieuwe karakters; nieuwe behoeften en met een nieuw lied in het gemoed.
Aanschouwt het in de rij der figuren, die nu aan de regterzijde van het gebouw staan geschaard. Die haar opent, het eerste beeld alzoo, dat op het beeld van Christus volgt, is de hoofdman van Kapernaüm. En waarom hij juist? Omdat hij als romeinsch krijgsoverste de heidenwereld vertegenwoordigt, maar ook niet minder om de reden die hem tot Christus drijft. Voor wien heeft hij de reis afgelegd en is hij gekomen tot den grooten wonderprofeet? Niet voor zichzelven, niet voor een zijner vrienden of een zijner bloedverwanten, maar voor zijn dienstknecht, die krank is; zijn kranke dienstknecht moet door Jezus genezen worden. Er ligt iets zoo teeders in deze bijzonderheid, dat niemand beter dan de hoofdman van Kapernaüm ons als type kan gelden van den waren geest des Evangelies, een geest van de schoonste humaniteit. | |
| |
Ik behoef hier niets meer bij te voegen, maar vraagt iemand hoe het een en ander in het beeld van den krijgsoverste zal worden uitgedrukt? Het spreekt van zelf, dat de kunstenaar zich tot het algemeene bepaalt. Welnu hij geeft ons een gelaat te aanschouwen, waaruit kracht, vastberadenheid, verstand en tegelijk zachte welwillendheid spreekt, m.a.w. de fysionomie van den Christen. Tevens brengt dit beeld een aangename verscheidenheid in onze rij. Immers geeft het wegens het ambt van den man, dien het voorstelt, de gelegenheid om hier het romeinsch kostuum ongedwongen te pas te brengen.
Naast den vertegenwoordiger van den Christen uit de heidenen, zie ik het beeld van den apostel der heidenwereld: Paulus.
Gewoonlijk wordt hij voorgesteld met een zwaard, doch dit moet hier achterwege blijven. Hij is hier niet de martelaar maar de vurige prediker, het ideaal van den Apostel. In kolossale evenredigheden staat zijn persoon voor ons. Diep en geweldig is de indruk, dien wij ontvangen van voorhoofd en handgebaar. Als deze man den mond opent, zal alles zwichten voor zijn taal. Deze beide figuren zijn derhalve zinnebeelden van de christelijke humaniteit, die de hoofdman van Kapernaüm praktisch begrepen, die Paulus in zijn stelsel wijsgeerig ontwikkeld heeft en betoogd.
Is deze humaniteit de wereld ingetreden door de prediking van het Evangelie, het beeld van den Evangelist mag dan niet ontbreken. Wie is die ernstige, rustige man naast den vurigen Paulus? Mattheus. Voor hem, op een kleinen afstand, staat een knaap, de genius der overlevering, die, vlugtend, naar den Evangelist toegekeerd, houdt een tablet waarop het kind Jezus is voorgesteld, rustend op den moederschoot van Maria. Mattheus grijpt zelf naar den griffel om hetgeen hij slechts een oogenblik kan aanschouwen terstond | |
| |
op te teekenen. Zijn gelaat vertoont een uitdrukking van ingespannen aandacht en eenvoud.
Wij wandelen een schrede meer regts en wij staan voor de Magdalena. Waarom wordt toch op alle schilderijen, op alle gravuren hare aandoenlijke beeltenis altijd bedorven door dat men daaraan toevoegt een versleten gebedenboek, een wansmakelijken doodskop, of een even wansmakelijk stuk van het kruis? Van dit laatste heeft zelfs Ary Scheffer en Paul Delaroche ons niet verschoond. Is er dan op het menschelijk gelaat geen diepgaand berouw, geen droefheid naar God uit te drukken, de edelste droefheid die men zich denken kan, zonder dat men de hulp inroept van al deze leelijke dingen? Hoe het zij, onze kunstenaar heeft ze geweerd.
Maria Magdalena staat half voorover geleund en haar oog wordt geacht te rusten op de kostelijke nardusflesch, waaruit zij de welriekende zalf heeft gegoten op de voeten van den Heiland. Het herinnert haar aan de gezegendste ure haars levens. En daarom in haar oog of om haar lippen geen wanhoop, geen vertwijfeling, geen spijtgevoel zelfs, maar een diepe weemoed, getemperd door een groote dankbaarheid. Ziet, het leven dezer vrouw is verwoest! Harer is niet meer de glimlach noch de schuchterheid der maagd. Deze voorregten zijn haar ontzegd; maar in haar ziel is ontloken de bloem des geloofs, der hope en der liefde. Zij is een berouwhebbende zondaresse, maar dit haar berouw is het christelijk berouw, niet hartstogtelijk, niet luidruchtig. Dat was het welligt bij de eerste opwelling, thans niet meer. Toen hebben de loshangende haren de voeten des weldoeners afgedroogd; thans zijn de lokken zedig weggestreken, en laten het lieve voorhoofd bloot, waarop reeds een plooi gerimpeld werd. Deze kalmere opvatting van het Magdalena-beeld is hier bovendien noodzakelijk omdat ook dit beeld in betrekking moet worden | |
| |
beschouwd tot de hoofdfiguur en wij hier dus den type der christelijke droefheid voor ons zien.
Te treffender komt zij uit door den persoon, dien wij naast haar waarnemen en die ons integendeel het bevredigd verlangen, volkomene vreugde vertegenwoordigt. Het is Johannes, de discipel, dien Jezus liefhad. Er is evenwel niets weekelijks in dat rond gelaat, gevat in de breede blonde lokken. Hij moet den naam gestand doen, dien de meester hem geschonken heeft, den naam van Boanerges, zoon des donders. Ook is zijn Evangelie wel het Evangelie der Liefde, maar tevens dat van den grooten strijd tusschen licht en duisternis, het is de belofte van den heiligen Geest, maar die Geest brengt over de menschheid zoowel den vuurdoop als de zachtste vertroosting. Op het gelaat van Johannes zien wij dan ook geen enkelen trek, die van onrust of heimwee spreekt. Zijn beeld is dat van den dichterlijken en verheven genius van het Christendom. Aan zijn voet staat de adelaar met uitgespreide schachten.
Wij zijn eindelijk tot den laatste in de rij genaderd. En de laatste is Petrus. Gelaat, gestalte en beweging zijn forsch en vol van leven en waarheid. Hij draagt een grooten sleutel in de regterhand, als ware hij bezig met te openen en te sluiten. Hij wendt zich om, met het hoofd naar den ingang; den ernstig vorschenden blik gericht op wie hier binnentreedt, als om te vragen of hij wel gerechtigd is, hier, in dit heiligdom te komen, en als waarschuwde hij elk, die het gebouw verlaat: pas op, dat de deur zich niet voor altijd achter u sluite.
Ik heb u nu de geheele beeldengalerij doorgeleid. Wij hebben aan beide zijden de twaalf figuren gadegeslagen en in het midden op de waardigste plaats, geheel alleen, den Eenige, den Onvergelijkelijke. Wij vingen historisch aan de linkerzijde, bij Adam, aan en ons oog rustte het | |
| |
laatst op den Apostel, die Petrus, de Rots der gemeente, wordt genoemd.
De keus der figuren, wij deden het u reeds opmerken, werd bepaald door de betrekking waarin zij zich bevinden tot den Christus. Doch dit denkbeeld moeten wij nog nader toelichten. Zijn de zes eersten uit het Oude en de zes laatsten uit het Nieuwe Testament genomen, zij moeten dan niet alleen met de hoofdfiguur maar ook onderling met elkander in verband staan.
Wij hebben hier voor ons de oude bedeeling, voorafschaduwing van den Christus; Christus zelf ingaande in de heerlijkheid des Vaders; eindelijk de nieuwe bedeeling, die op allerlei wijze de volheid van Christus uitdrukt. De menigvuldigheid van gestalten die alzoo verkregen wordt, laat zich echter paarsgewijze weergeven, zonder dat de rangschikking ook maar eenigszins gedwongen wordt. Adam staat allernatuurlijkst tegenover Petrus: de balling van Eden tegenover den Apostel, die de sleutelen heeft des Hemelrijks. Noach tegenover Johannes; Noach de verpersoonlijking van de valsche vertroosting, die in de bedwelming wordt gezocht, Johannes, de prediker van den trooster, die in eeuwigheid blijft. Mozes tegenover Mattheus, de strenge wetgever van Israël tegenover den Apostel, die ons de zaligsprekingen der Bergrede en de niet ontmoedigende wet des Evangelies heeft bewaard. Aan het beeld van David beantwoordt het beeld van de Magdalena. David toch aanschouwt in den Messias het voorwerp der hoogste eerzucht, Magdalena aanschouwt in den Heiland het voorwerp der hoogste en der innigste Liefde. Is er schooner harmonie te bedenken dan tusschen Jesaja en Paulus; Jesaja den profeet van den man der smarte, Paulus, den onoverwinnelijke, die allerwege de banier van het kruis heeft geplant. Eindelijk moeten de gedachten elkander aanvullen, die door Daniël en den | |
| |
hoofdman van Kapernaüm worden opgewekt. Daniël: de eerste prediker van den Menschenzoon, de romeinsche hoofdman, de eerste die de echt menschelijke zijde van het Evangelie begrijpt en in het licht stelt.
Wij verlaten ons heiligdom. De kring van esthetische denkbeelden waarin wij ons bewogen, danken wij aan Goethe.
Rotterdam, Januari 1862.
|
|