Uit de verspreide geschriften. Derde reeks. Deel 2. 1860-1865
(1907)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
Iets over Goethe en zijn moeder.Ga naar voetnoot1)Goethe was bij uitnemendheid een sociaal man; zijn geest had allereerst menschen noodig om te kunnen leven. Er zijn hoog ontwikkelde geesten geweest, omtrent wie wij hoegenaamd niets kunnen leeren, al bespiedde men ze nog zoo nauwkeurig in hunne betrekking tot anderen. Want hun innerlijk leven zou bijna volkomen hetzelfde zijn gebleven, al hadden zij met Robinson-Crusoë hun leven op een eenzaam eiland moeten slijten. Een Immanuel Kant, de Koningsberger wijsgeer, is, in dit opzicht, volkomen het tegenbeeld van Goethe. Elken dag bleef Kant tot des namiddags vier uur voor zijn schrijftafel, onder zijn huisklok, klokke vier begon hij elken dag volkomen dezelfde wandeling en met zulk een regelmaat, dat, naar men verhaalt, de goede lieden, wier woning hij voorbij kwam, naar het oogenblik waarop zij hem zagen, hun horloge regelden. Aan zulk een tot zich zelf en tot eigen denken beperkt leven was Goethe geheel vreemd. Buitendien zou hij zich zeker nooit hebben kunnen vinden in die zelfbehagelijke misanthropie, die volgens de zeer gebruikelijke maar daarom niet minder vage uitdrukking ‘de menschen’ eenvoudig vervelend en onaangenaam noemt. Zijn oog, zoo ontvankelijk voor den rijkdom der natuur, was evenzeer ten allen tijde geopend voor de | |
[pagina 196]
| |
belangwekkende verscheidenheid, die de menschenwereld hem aanbood. Zijn ziel was als een groote spiegelvlakte, waarin ook het kleinste starretjen zijn eigenaardige tinteling weerkaatste. Hij wist bij ondervinding dat zoogenaamde interessante menschen niet altijd zoo bijzonder interessant zijn. Die aan de opmerkzaamheid van een minder scherpzinnigen menschenkenner zeker ontsnapt zouden zijn, werden door hem niet over het hoofd gezien. Gezond verstand bezat hij in genoegzame mate om van ieder mensch niets meer en niets anders te vragen dan hetgeen hij geven kan. Begrepen anderen soms niet wat hem juist tot dezen of genen aantrok, hij wist wat het was; een oogopslag, een eigenaardigheid in het gelaat en in manier van spreken, van doen of van zijn was vaak genoeg om zijn aandacht te wekken en zijn belangstelling gaande te maken. Allermeest was dit het geval voor hen, met wie hij weinig of geen sympathie bezat. Was een of andere persoonlijkheid aan de zijne min of meer vreemd, zoo rustte hij niet voor hij het geheim van zulk een persoonlijkheid ontdekt had. Zijn kennismaking bepaalde zich niet tot een kennismaking van hun karakter en van hun hart; neen hij bezat het verwonderlijk vermogen, zich in het innerlijk leven van een ander in te denken, dat mede te gevoelen, mede te leven. Zijn persoonlijkheid, hoe scherp geteekend ook, was nogthans rekbaar genoeg om een tal van andere persoonlijkheden in zich op te nemen. Dit stelde hem in de mogelijkheid om zich meer dan één levensbeschouwing eigen te maken, om meer dan één gemoedstoestand te ondervinden. Hij scheen voor niets zoozeer beducht dan om in de eenzijdigheid te vervallen, die velen aankleeft. Treft men iemand aan, die satyrisch; een ander die gemoedelijk; een derde die dweepend; of een vierde eindelijk, die positief is, men ziet gewoonlijk ieder van hen aan dit algemeene type van hun karakter | |
[pagina 197]
| |
getrouw blijven; zij blijven tot hun dood wat zij eenmaal zijn. Bij Goethe was dit het geval niet. En dit verzekert hem zijn hoogen rang als kunstenaar en dichter. Ontvankelijk voor iederen indruk, hoe vreemdsoortig, hoe tegenstrijdig ook, kende en beschreef hij niet slechts; maar was hij allereerst hetgeen hij later in een schoonen vorm teruggaf. Hij is zelf Mefistofeles geweest, de cynische twijfelaar, die er zijn vreugde in vindt, als de adel van den mensch bezoedeld en gelasterd wordt; ja maar hij is op zijn tijd ook Faust geweest, die met een onstuimig geloof aan de mogelijkheid van waarheid te vinden, voor de ontzettendste problemen niet terugdeinst, en moed houdt, totdat hij het hoogste toppunt der bespiegelende wijsbegeerte heeft bereikt. Wat er omging in het gemoed van Gretchen, is ook in zijn gemoed omgegaan, en de wijze, waarop hij de ‘Bekenntnisse einer schonen Seele’ heeft weergegeven, bewijst dat de innige mystiek van freule Klettenberg zijn ziel een wijle geheel in bezit genomen heeft. Wat was iemand, wat kon iemand zijn, dat hij niet was? wie leed er, dat hij niet weende? wie brandde, dat hij niet gloeide? Zoo alleen kon hij er in slagen, de volheid der menschelijke natuur in zijn geschriften weer te geven en daarom zal men ook die geschriften nooit beter begrijpen dan door ze telkens als het ware te rangschikken naar gelang der verschillende toestanden, die hij in zijn innerlijk leven doorloopen heeft. Deze rijkdom van ervaringen en gewaarwordingen is evenzeer voor zijn stijl en voor den vorm zijner poësie van groot belang. Met betrekking tot het gebied der dichtkunst wordt hij wellicht het beste vergeleken met hetgeen Al. von Humboldt was op het gebied der natuurwetenschap. Vaak heeft men het von Humboldt als een verwijt toegerekend, dat hij in ieder afzonderlijk gedeelte | |
[pagina 198]
| |
van de kennis der natuur, als scheikunde, sterrekunde enz. overtroffen is geworden door hen, die aan dat bepaalde gedeelte der natuur al hunne krachten en studien hadden gewijd; maar men vergat dat het iets anders is, in een afzonderlijk vak zich te bewegen, iets anders alle vakken te doorwandelen en een blik te verkrijgen over het geheel. Zoo hebben andere kunstenaars voorzeker Goethe in menige bijzonderheid overtroffen, maar vergeten wij niet, dat hij en romanschrijver en dramaticus en lyrisch dichter en satyricus is geweest. Er zijn juweeltjes van Heinrich Heine, juweeltjes van lyrische poësie, die ik zelfs na de lezing van Goethe onvergelijkelijk noem; maar bij Heine tref ik naast zijn lyriek geen tragedie aan als Faust; Schiller heeft drama's geschreven, die boven den Goetz van Berlichingen, boven Goethes Iphigenie staan; maar ik zie bij Schiller vruchteloos naar een roman als de Wilhelm Meister om. Ik behoef mijn vergelijkingen niet voort te zetten. In de verscheidenheid der gewaarwordingen en der vormen bestaat de grootste verdienste van Goethe als dichter en als letterkundige. Zijn stijl is als het welbereden paard, dat de ruiter geheel en altijd in de hand heeft. Statig is de tred van zijn proza als het de ontvouwing geldt zijner wetenschap, en bruisend is zijn taal als hij den hartstocht schetst van Werther. Van de puntige kortheid zijner epigrammen of zoogenaamde Xenien, die geheel het letterkundig Duitschland in oproer brachten, valt hem de overgang niet moeilijk tot het aandoenlijkst largo van de weeklacht der liefde, van waar hij zich weder weet te verheffen tot de hoogste geestdrift der godsdienstige hymne. Zoo werkt zijn indrukkelijk gemoed, maar ook niet minder zijn verwonderlijk meesterschap over den vorm krachtig mede om hem in zoovele opzichten den tolk te doen zijn der menschelijke natuur en om alzoo het woord te rechtvaardigen, dat Napoleon | |
[pagina 199]
| |
tot Goethe richtte, toen hij hem zeide: ‘Vous êtes un homme.’ In het leven van Willem Bilderdijk, beschreven door Mr. I. da Costa, tref ik een opmerking aan, die rechtvaardigen moge hetgeen ik verder tot verklaring van Goethes persoonlijkheid wensch bij te brengen. Ik lees daar: ‘groote mannen na te gaan tot in de geschiedenis en het karakter hunner ouders en voorouders, is een aangeboren trek bij ieder, die belang stelt in de diepere kennis van hunnen aanleg en gave, en het woord van den dichter, die het heden der wereld in haar voorleden ziet, schijnt ook eenigermate toepasselijk op die wereld in het klein, den enkelen mensch.’ Hoe zouden wij dan, vooral na deze opmerking, kunnen vergeten, onze aandacht te wijden aan haar, die niet slechts in de dierbaarste betrekking tot den dichter stond, maar evenzeer een beslissenden invloed op hem heeft uitgeoefend. Gij vermoedt reeds dat ik van Goethes moeder spreek. Goethe's moeder, Katharina Elisabeth geheeten, was op haar beurt de dochter van den Burgemeester Textor. Burgemeester Textor was, vreemd genoeg, een slanke rustige, bedaarde man en tegelijk iemand, die belangrijke droomen had en droomen kon verklaren. Ofschoon die droomen volgens het getuigenis van Goethe gewoonlijk van een zeer prosaïschen inhoud waren, gaf dit den magistraat toch iets geheimzinnigs, dat de verbeelding van Katharina Elisabeth reeds vroeg gaande maakte. Op die verbeelding werd echter spoedig een veel sterker indruk gemaakt door de komst van Keizer Karel VII in de stad harer inwoning. Ofschoon zij toen nog slechts een kind was van twaalf jaar, vatte zij zulk een hartstocht voor hem op, dat zij zelfs op later leeftijd er nooit zonder opgewondenheid over spreken kon, en de levendigheid, | |
[pagina 200]
| |
waarmede zij deze eerste gewaarwordingen lang daarna teruggaf, verwondert ons zeker niet in de moeder van den grooten dichter. Zij liep den Keizer na in al de kerken, waar hij ging bidden; toen zij op haar kamer terug was, moest ze juist zoo neerknielen, als ze het den Keizer had zien doen; hare hand evenzoo voor hare oogen houden; en toen Karei de stad verliet meende zij, dat hij naar boven zag omdat zij aan het venster stond. Op meer dan 70-jarigen leeftijd verhaalde zij nog aan Bettine - gelijk men weet een der grootste vriendinnen van den dichter - dat zij geen posthoorn kon hooren blazen, zonder nog eens te gevoelen, wat zij gevoeld had toen de postillon, 's Keizers aftocht blies uit Frankfort. Een deugdelijke huismoeder stak niet even vroeg in haar; zij werd althans door hare zusters altijd de prinses genoemd; hetgeen haar slecht te stade kwam, daar zij al spoedig, op zeer jeugdigen leeftijd, in het huwelijk trad met Joliann Caspar Goethe, een man van 37 jaar, een vrij droogen rechtsgeleerde, aan wien zij zich volgens haar eigen bekentenis verbond, minder uit liefde voor hem, dan wel uit gehoorzaamheid jegens haar vader en misschien ook wel om aan de gestrenge tucht van Heer Burgemeester Textor te ontkomen. In den aanvang was zij dan ook voor Johann Caspar Goethe weinig meer dan een kindvrouw, aan wie hij nog onderwijs moest geven in schrijven, pianospel en zang. Te vergeefs trachtte onze jurist de aandacht van zijn kindvrouw te boeien door zijn reisverhalen. Hij had voor zijn tijd veel gereisd, veel gezien, maar miste, naar het schijnt, geheel den slag van vertellen. Zoo zou haar leven niet zeer vroolijk zijn geweest, maarde vreugd kwam gelukkig van een andere zijde. Nauwlijks achttien jaren oud bracht zij haar oudsten zoon ter wereld, op den 28sten Augustus van het jaar 1749,. toen zeker weinig vermoedende tot welk een grootsche bestemming haar eerstgeborene ge- | |
[pagina 201]
| |
roepen zou worden. Of zou zulk een vermoeden reeds te vinden zijn in de hartstochtelijke liefde, waarmede zij dit haar kind, veel meer dan dit later met een zijner broeders of zusters het geval was, aan haar moederhart drukte? Met groote naïveteit schept zij in de ondeugendheden van haar eersteling behagen; zijn verregaande jaloezy trekt haar aan en de eerste openbaring van zijn schoonheidsgevoel ziet zij reeds in de omstandigheid, dat haar kind op vierjarigen leeftijd - maar hooren wij haar zelve verhalen: ‘op een kinderfeest begon hij plotseling te weenen en riep: dat zwarte kind moet weg, ik kan het hier niet velen. Daar er natuurlijk geen zwart kind te bespeuren was begreep hem niemand; hij huilde echter den ganschen avond door en toen ik hem 's avonds toch naar de verklaring vroeg van het humeur dat hij getoond had, was zijn antwoord, dat hij een der kinderen zoo verschrikkelijk leelijk had gevonden.’ Ook zijn echte guitenstreken waren haar welkom, zoodat zij, op een Zondagmorgen uit de kerk terug keerende en haar kind bezig vindende met borden en schotels uit het keukenvenster op straat te werpen, er zelve hartelijk om begon te lachen. Zij bleef evenwel geen lijdelijke toeschouwster van de ontwikkeling van haar kind. Zijn verbeelding zette zij reeds spoedig aan het werk. Was zij onuitputtelijk in verhalen, haar jongen was het luisteren nooit moede. Alles in de lucht en op de aarde verkreeg een gestalte, alles een beteekenis, waaraan zij bijna even sterk begon te gelooven als haar kleine toehoorder. Verdrietig - zoo verhaalde zij het zelve later -, verdrietig was ik over iedere uitnoodiging die ik ontving, daar zij mij een kostelijken avond roofde om te vertellen. Want 's avonds was er voor niets anders tijd, en hoe verslond hij dan mijn verhalen met zijn groote zwarte oogen. Als ik het ongeluk had, het met een zijner geliefkoosde personen minder goed te doen afloopen, viel | |
[pagina 202]
| |
hij mij in de rede, zag ik de aderen op zijn voorhoofd zwellen van drift, en riep hij uit: ‘Niet waar, moeder; de prinses is niet met dien leelijken man getrouwd.’ En als ik midden in een verhaal afbrak om het den volgenden avond voort te zetten, was ik zeker dat hij het verder zou hebben afgesponnen, nog eer ik den draad weer op kon vatten.’ De moeder schijnt inderdaad een zeldzaam talent van vertellen bezeten te hebben; het mededeelen van kinderverhalen ging langzamerhand over in dat van aardige fabelen en schoone legenden. Al wat haar kind hierin onaangenaam of pijnlijk kon aandoen, vermeed zij, en dat niet slechts om zijnent- maar ook om harentwil. Zij kenmerkte zich namelijk, evenzeer als haar zoon het later in zoo sterke mate zou doen, door een beslisten afkeer van al wat akelig was. Zoo huurde zij haar dienstboden op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij haar geen enkel onheil, dat in de stad gebeurd was, mogten overbrengen. Toen later Goethe te Weimar gevaarlijk ziek lag, mogt niemand haar over haar zoon spreken. Het is bekend, dat de dichter evenzoo een schrik had voor alle pijnlijke berigten, zoo zelfs dat toen Schiller gestorven was, niemand het hem durfde mede deelen, ja, dat hij het woord dood nooit noemde en er liever een omschrijving voor zocht. Neen, niets treurigs mogt de jonge Wolfgang hooren; zij vertelde hem liever onder welk gelukkig gesternte hij geboren was en dat hij ongetwijfeld tot iets groots geroepen zou worden. Zij leefde geheel met haar kind mede en open komt zij er voor uit: ‘Ik en mijn Wolfgang, wij houden ons maar bij elkander, omdat wij beide jong zijn en niet zoover uit elkander loopen als dit het geval is met zijn strengen vader.’ Zij laat hem dan ook zooveel mogelijk volle vrijheid. Alle zijne luimen willigde zij in. Zoo was de knaap Goethe reeds vroeg bij uitstek gesteld op zijn toilet en de moeder gaf zich | |
[pagina 203]
| |
alle moeite om het hem hierin naar den zin te maken. Langzamerhand evenwel begon de tijd te naderen. waarop er voor het eerst tusschen moeder en zoon van scheiding sprake moest zijn. Hij zou te Leipzig gaan studeeren. Hoe eenzaam gevoelde zich de arme moeder! Haar man verdubbelde zijn gestrengheid, hetgeen ten gevolge had, dat er tusschen hem en haar dochter Kornelia voortdurend verbittering ontstond. Na een driejarige afwezigheid werd zelfs de vreugde van het weerzien bedorven door de ziekelijke en zwakke lichaamsgesteldheid van haar zoon, omtrent wien zij een geruimen tijd niet zonder bezorgdheid was; en toen hij zijn vorige gezondheid terug had bekomen, begon een nieuwe scheiding door het vertrek van haar zoon naar Straatsburg, dat in het jaar 1770 plaats greep. Deze scheiding was gelukkig voorloopig althans de laatste. Na een anderhalfjarige afwezigheid keerde Wolfgang voor goed in de ouderlijke woning terug. Karakteristiek is de betrekking, waarin vader en moeder zich nu tot den twintigjarigen jongeling stelden. De oude Goethe had eigenlijk slechts twee wenschen voor zijn zoon, die inmiddels in de rechten gepromoveerd was. Goethe moest veel praktijk en daarna een eerzame huisvrouw krijgen. De moeder deelde zeker den laatsten wensch, maar meende dat haar zoon reeds goed op weg was om zijn bestemming te bereiken, al werd hij juist geen advokaat. Het gevolg van deze verschillende opvatting was, dat de vader zich gedurig kwelde en dat de moeder innig genoot. Wel vond de vader het niet onaardig, dat Goethe's zich inmiddels verbreidende letterkundige roem allerlei voorname personaadjes naar zijn woning lokte en al had hij in het algemeen een beslisten afkeer van rijmlooze verzen, toch ontving hij Klopstock met gepaste hoffelijkheid aan zijn disch. Maar Goethe's moeder deelde niet alleen in de rente | |
[pagina 204]
| |
van glorie, die de talenten van haar zoon reeds begonnen af te werpen, zij doorleefde met haar Wolfgang al hetgeen deze gevoelde. Hoe was zij verheerlijkt toen zij voor het eerst in het drama van den Götz von Berlichingen - Goethe's eerste drama - haar eigen beeld geteekend vond en daaruit bemerkte welken indruk zij op het gemoed van haar zoon had teweeggebracht; maar evenmin hield zij zich vreemd aan hetgeen het zieleleven van haar zoon zoo geweldig bewogen had en door hem in Werthers lijden werd uitgestort. Evenzoo gevoelde zij zich geheel te huis in den belangwekkenden kring, die zich om Goethe vormde. Lavater, Jung Stilling, Friedr. Jacobi, de beide Stolbergen waren, sommigen van hen althans, dikwijls onder haar gastvrij dak: en toen dit goede leven werd afgebroken, klopte het moederlijk hart van regtmatigen trots. Goethe moest verschijnen aan het groothertogelijk hof van Weimar, waar de vorst weldra niet meer buiten den dichter kon. Een ministerieele betrekking verbond hem dan ook spoedig voor goed aan het Weimarsche hof. De moeder klaagde niet, ofschoon zij haar zoon moest missen. Onder vorstelijke bescherming scheen haar lieveling de schitterendste toekomst des te veiliger te gemoet te gaan. Buitendien waren zij naar den geest niet gescheiden. Dweepte ieder in Weimar met Goethe, men dweepte vooral niet minder met Goethe's moeder. leder, tot zelfs de groothertogin-moeder schreef aan Frau Aja, zooals men haar gewoonlijk noemde. En Frau Aja groeide er in, haar zoon meer en meer het middenpunt te zien worden van een kring, die door humor, geestigheid, levenslust en poësie, uitmuntte en waar elken gast slechts een ding te wenschen over bleef; namelijk dat Frau Aja, dat de moeder van den gevierden dichter er zelve tegenwoordig mogt zijn. Hoe volkomen was haar genot, toen Goethe haar na eenigen tijd uit Weimar o.a. | |
[pagina 205]
| |
het volgende schrijven kon. ‘Ik heb alles wat een mensch verlangen kan, een leven waarin ik mij dagelijks oefen en toeneem, zonder hartstocht, kalm, zonder onbestemde begeerten, inderdaad als een van God beminde, die nu de helft zijns levens heeft doorgebracht, die van vervlogen smarten veel goeds van de toekomst hoopt en ook voor toekomstig lijden het hart bewaard heeft. Als gij nu maar goedsmoeds zijt, zal ik met opgeruimdheid tot den arbeid terugkeeren, tot de moeite des daags, die ook mij wacht.’ Intusschen kwamen er in den uitwendigen levenstoestand der moeder veranderingen, die voor het eerst haar hemel bewolkten. Haar eenige dochter Kornelia werd haar door den dood ontrukt en niet vele jaren daarna ontviel haar evenzeer haar man. In den brief na zijn afsterven aan de hertogin-moeder schijnt nu en dan een toon te heerschen van weemoed, dien wij nog niet in haar schrijven of spreken hebben bespeurd. ‘Alle vreugd,’ schrijft zij, ‘moet ik thans bij vreemden zoeken, buiten mijn eigene woning, want te huis is het zoo stil en eenzaam als op een kerkhof. Vroeger was het hier zeker geheel anders gesteld, maar daar in de natuur niets op zijn plaats blijft en veeleer in een altoos durende beweging verkeert, spreekt het van zelf dat ik alleen daarop geen uitzondering kan maken! Neen zoo absurd denkt vrouw Aja nog niet over de zaken. Wie krijgt het in het hoofd om er zich boos over te maken, dat het niet altijd volle maan is en dat de zon in November zooveel warmte niet geeft als in Juli? Laat ons het tegenwoordige maar goed gebruiken, zonder er aan te denken hoe het had kunnen zijn! Zoo komt men het best door de wereld, en door de wereld te komen is, alles wel bezien, toch de hoofdzaak.’ Keerde de vorige opgeruimdheid weer terug? Eenigen tijd later schrijft zij aan haar zoon: ‘Ik ben Goddank, gezond, vroolijk en tevreden en ik tracht mij | |
[pagina 206]
| |
het beetje leven, dat mij rest zoo aangenaam mogelijk te maken. 's Morgens zorg ik voor mijn klein huishouden; dan schrijf ik brieven. Niemand heeft zeker zulk een dwaze correspondentie als ik. ledere maand ruim ik mijn schrijflessenaar op, maar ik kan het nooit doen zonder lachen. Het ziet er uit als in den hemel, alles door elkander; voornamen en geringen, vromen zoowel als tollenaars en zondaars. Alles op een hoop; een brief van onzen deftigen Lavater moet er zich maar niet te veel aan ergeren, als hij vlak boven een brief van den acteur Grossmann komt te liggen. 's Middags zie ik mijn vrienden, maar tegen vier uur moeten zij weg. Want dan ga ik mij kleeden, rijd naar de komedie en kom tegen 9 uur weer te huis. En zoo gaat mijn leventje voort.’ Nog in een anderen brief aan Goethe's vriendin von Stein gericht, geeft zij zelve de verklaring van den gemoedstoestand, waarin zij in den regel verkeerde: ‘God heeft mij de genade gegeven, dat nog nooit iemand mij misnoegd verlaten heeft, van welken stand, ouderdom of geslacht hij ook mogt zijn. Ik houd veel van de menschen en dat voelt oud en jong -ik ga zonder eenige pretentie door het leven en dit bevalt iedereen; verder bespreek ik nooit iemand, zoek bij elk den goeden kant op en laat den slechten kant over aan hem, die de menschen geschapen heeft en die ook het best weet, hoe de scherpe hoeken afgepunt moeten worden; en bij deze methode bevind ik mij uitnemend.’ En verder, men vergunne mij ook deze aanhaling; zij is niet minder karakteristiek en tevens de laatste: ‘Nu het de zon belieft wat langer in bed te blijven, volg ik haar voorbeeld; voor half negen kom ik niet uit de veeren waarom zou ik ook mij zelve kwellen? Rust, rust, dat is de grootste zaligheid en nu God mij die schenkt, weet ik niet, waarom ik er niet van genieten zou. Alle Zondagen dineer ik bij de Stecks, dan komen 's avonds de vrienden en spelen wij | |
[pagina 207]
| |
quadrille. De andere dagen geeft de lieve God al weer wat anders. En zoo marscheert men door de wereld, geniet men het kleine, zonder pretentie te maken op het groote.’ Dit schreef zij op 70-jarigen leeftijd. Voor het groote bleef zij evenwel voortdurend niet ongevoelig. De grootheid van haar zoon bleef haar vreugd en haar trots. In haar hoogen ouderdom droeg zij nog dikwijls in den kring van vrienden en vriendinnen van haar zoon met groote geestdrift de verzen van Goethe voor, die haar het meest geliefkoosd waren. Zij hield er vooral van, de door Reichardt op muziek gezette humoristische liederen van haar zoon te zingen, bijzonder het lied uit den Faust: Es war einmal ein König; terwdjl zij aan het slot van ieder couplet, den vriendenkring uitnoodigde, als een choor in te vallen, waarna zij niet zelden, gelijk later een uit dien kring verhaalde, de regterhand op de borst legde en in haar trouwhartig Frankfortsch dialekt uitriep: ‘en dat is mijn zoon!’ Ik geloof nu een genoegzaam aantal trekken bijeen vergaard te hebben om het beeld van Goethe's moeder u helder voor den geest te stellen. Gij hebt reeds vermoed, dat het ons bij de beschrijving van haar karakter niet enkel om de moeder, maar ook vooral om den zoon te doen was; want zou de onderstelling wel te gewaagd zijn, dat wij Duitschlands dichter voor een groot deel uit zijn moeder verklaren kunnen, en zou die opmerking niet te meer waarde hebben, naarmate alles ons welkom is, wat over de wording, de gaven en ontwikkeling van een groot genie licht verspreiden kan? Inderdaad, in Goethes moeder is met echt vrouwelijke spontaneïteit reeds aanwezig, hetgeen de dichter zelf later met de hoogste zelfbewustheid bezitten zal. Een levendige verbeelding. naïef enthousiasme, groote eenvoud in het uitdrukken van haar gevoel en het weergeven van haar indrukken, een humoristische opvatting | |
[pagina 208]
| |
van het leven, onverdoofbare levenslust, waardeering van zeer verschillende en uiteenloopende karakters, zelfvertrouwen niet vrij van ijdelheid, waarachtige grootheid schoon hier en daar vermengd met een kleingeestige bewondering van de magtigen en aanzienlijken dezer aarde, betamende voorliefde voor het waarachtig aristocratische, een eigenaardige vrees voor de stoornis, die pijnlijke indrukken in den levensdroom te weeg zouden brengen, dit alles is moeder en zoon gelijkelijk eigen. Katharina Elisabeth Goethe geboren Textor is dus in alle opzichten en in de volle beteekenis des woords, de moeder van den dichtervorst op wien de negentiende eeuw roem draagt. Er is één gewaarwording evenwel, waaraan wij hier moeten lucht geven. In de betrekking van deze moeder en zoon moet, dunkt mij ieder iets hebben gemist, iets, dat wij vooral in de betrekking tusschen moeder en zoon zeer ongaarne missen, iets, waarvan de juiste aanduiding niet gemakkelijk valt, daar ik vrees misverstaan te worden. Laat mij, om u mijn indruk geheel weder te geven, uw aandacht en uw blik mogen rigten op een tafereel, dat wij van Ary Scheffers meesterhand bezitten; een tafereel, ons allen bekend en dat nooit nalaat, de teederste aandoeningen bij ons op te wekken. Wie kan zonder ontroering de teekening aanschouwen, die ons Augustinus met zijn moeder Monica voorstelt? Hoe had de jongeling rondgedoold op de treurige paden der zonde! Hoe had op al die paden het moederlijk gebed den vurigen maar ongetemden geest getrouw verzeld! Welk een afstand, welk een pijnlijke scheiding had er niet plaats gegrepen tusschen moeder en zoon, toen de eerste, aan haar God getrouw, het beminde maar beklagenswaardige kind al dieper en dieper zag verzinken in de dienst en de ijdelheden dezer wereld. Toen hief zij in stille eenzaamheid wel menigwerven haar hart omhoog, | |
[pagina 209]
| |
niet om voor haar zoon af te smeken de eer, de voorregten, de talenten dezer aarde, maar het goede deel, het ééne noodige. Het moederlijk gebed werd verhoord! En ziet, het kind dat gestorven was, is herleefd; het kind dat verloren was, is gevonden, en naast elkander, en hand in hand, zijn zij neergezeten, moeder en zoon; de vreugde der gebedsverhooring en de vreugde der bekeering ligt op beider voorhoofd uitgespreid en beider oog is geslagen naar den hemel! Monica en Augustinus, Katharina Elisabeth en Goethe! Neen, noemt de naast elkander stelling niet ongepast. Ik vergeet niet welk verschil deze namen scheidt. Ik zie niet voorbij, dat men onmogelijk van Goethe kan eischen, dat hij een Augustinus zij, evenmin als van Augustinus, dat hij een Goethe gelijke. Ik ben zelfs opregt dankbaar, dat zooveel verscheidenheid van geesten en van gaven ons geslacht versiert, en is Monica mij het ideaal eener moeder: bewondering, liefde en sympathie kan ik evenmin onderdrukken voor Katharina Elisabeth Goethe. Maar toch! in de liefde dezer laatste mis ik het teederste, dat de moederlijke liefde kenmerken kan. Ik zie moederlijke leiding, moederlijke vreugde, vooral moederlijken trots, maar ik mis het moederlijk gebed. Deze liefde is uit de aarde aardsch. Wij mogen den dichter niet anders wenschen, dan hij geweest is; wij mogen in hem een Grieksche volkomenheid begroeten, waarvan de prachtige eenheid ons met bewondering vervult; maar was er voor een moeder dan niets hoogers in hem te begeeren dan een Grieksche statue? Als het Duitsche tooneel, als het Duitsche vaderland, als ver over de grenzen alles weerklonk van zijn lof, als men hem in zijn jeugd een Apollo, in zijn ouderdom een Jupiter noemde, was dan het moederhart bevredigd? Was de zoon in staat, een maagdelijke levenslente wreedaardig maar zonder wroeging aan verdooving en | |
[pagina 210]
| |
verkwijning prijs te geven? Werd daar geenerlei meedoogen wakker in het moederlijk gemoed voor het arme jonge hart, dat door haar eigen zoon en voor altoos verbroken was? Was er geen moederlijke traan, die het lijden verzacht en den dichter wellicht aan zijn zelfzucht ontrukt zou hebben? Dat Goethe niet luisteren kon naar de preeken van Lavater, noch naar de vertogen van Basedow, wij zullen het hem niet ten kwade duiden; maar moest hij van de lippen zijner moeder als hoogste levenswijsheid niets anders vernemen dan het woord, dat wij u herinnerden: ‘Door de wereld te komen, dat is de hoofdzaak,’ en ook uit deze bron geen beteren troost hem toevloeijen dan deze: ‘Men moet niet boos worden als de zon in November zooveel warmte niet geeft als in Juli.’ En toen Goethe nog in misdadige betrekking leefde met Christiana Vulpius, was het toen de moeder, die haar huis moest openen om ze beide met hun zevenjarigen zoon te ontvangen? Inderdaad: een ernstig pendant voor Scheffers Monica en Augustinus beide het oog gerigt naar den hemel, zou de teekening zijn van Katharine Elisabeth en Goethe nederbukkende om de bloemen te plukken dezer aarde. En wat gezaaid was werd ook gemaaid. Hoe wij ook gezocht hebben, wij vinden slechts dit; de teederheid heeft aan deze betrekking tusschen moeder en zoon geheel ontbroken. Zij hadden met elkander op. Goethe vond waarschijnlijk dat hij juist de moeder had, die hem op prijs kon stellen; en de moeder meende zeker dat aan niemand beter dan aan haar zulk een zoon kon gegeven zijn. Aan hoffelijkheid en geest ontbrak het in hun wederzijdsche betrekking niet. Maar toen Goethe ernstig ziek lag te Weimar, ijlde de moeder er niet heen om aan de sponde van haar kind te waken, want niemand had haar van zijn ziekte durven spreken, daar men wel wist, dat | |
[pagina 211]
| |
zij niet onaangename tijdingen vernam; en toen op 77-jarigen leeftijd Katharina Elisabeth, na haar man en vijfkinderen overleefd te hebben, zich eindelijk op het ziekbed uitstrekte, dat haar sterfbed zou zijn, toen was daar de geneesheer en Bettine en, naar men zegt, de doodkistenmaker, die dacht dat Mevrouw al dood was, maar haar zoon was er niet. Met een hard woord mag ik evenwel niet eindigen. Heeft in ons oog het Jenseits des dichters esthetische opvatting van het leven niet genoeg geadeld, de welluidende toonen waaruit het verlangen spreekt naar een eeuwige jeugd en een onvergankelijke lente hebben aan die rijk besnaarde lier toch niet geheel ontbroken, getuige het kleine versje, door Goethe in den Wilhelm Meister ingelascht en waarvan ik ten besluite de vergunning vraag de hollandsche overbrenging te mogen leveren. Het versje behelst een lied van Mignon, terwijl wij mogen aannemen, dat het tevens een verzuchting uitdrukt, die in het diepst ook van des dichters gemoed niet altijd ontbreken kon: O laat mij in mijn bloemengaarde En in het blij gedruisch; Straks vlucht ik van Gods heerlijke aarde, Naar 't kleine donkere huis. Daar sluimer ik een korte pooze; Dan opent zich mijn oog. 'k Behoef geen ceintuur van aardsche rozen, Geen bloemenkrans omhoog. Waar vriendelijke Engelen mij tooijen, Keert de aardsche strijd niet weer; Geen kleed omgolft daar met zijn plooijen, 't Verheerlijkt lichaam meer. Geen levenslast drukte ooit mijn schouderen, 't Was waarheid toch wat 'k zong: Een diepe smart deed mij te vroeg verouderen.... Maak mij voor eeuwig weder jong! |
|