| |
| |
| |
Aan prof. Tideman.
Rotterdam, 14 Junij 1861.
Hooggeleerde Heer!
Vergun mij U in het openbaar eenige regelen te doen toekomen, naar aanleiding van uw artikel in het Aprilnummer van de Godgeleerde Bijdragen, getiteld: De tegenwoordige roeping der moderne theologie in ons Vaderland. Eene vraag aan haar gedaan. Dat artikel is U in de pen gegeven door een opstel van mijne hand, geplaatst in de N. Jbb. voor Wet. Theol. II,1, over den ontwikkelingsgang der christelijke Kerk van de 4e tot de 6e Eeuw. Het doet mij leed dat ik U door het bedoelde opstel ontstemd heb; dat ik gewaarwordingen bij U heb opgewekt, die ik liefst bij niemand, allerminst bij U doe ontstaan. Dit is echter van mijne zijde zoo geheel onwillekeurig geschied, dat ik alleen aan een verkeerde opvatting mijner woorden uw misnoegen kan toeschrijven. In geen enkel opzigt ben ik door U begrepen, waardoor ik zeer geneigd ben aan de duidelijkheid van de uiteenzetting mijner denkbeelden te twijfelen. Ik stel er prijs op, U mijne gevoelens nader te mogen toelichten.
1e. Gij schrijft ‘Dr. P. heeft zich boos, wrevelig gemaakt tegen hen, die de onmogelijkheid van het wonder niet | |
| |
toegeven.’ Mag ik U verzoeken mijn opstel in de Jbb. nog eens op te slaan? Ik geloof, dat de onnaauwkeurigheid uwer mededeeling U dan blijken zal. Niemand zal mij een enkelen regel kunnen aanwijzen, waaruit zulk een onredelijke ‘boosheid’ spreekt. Ik heb mij, om uwe eigene uitdrukking te behouden, ‘boos’ gemaakt op hen, die niet begrijpen dat men bij historisch onderzoek geen stap kan doen, zonder vooraf zekere ‘onmogelijkheden’ te erkennen en daaruit deductief te redeneeren. Dat men aan wonderen gelooft ergert mij niet, maar het bevreemdt mij, dat men zelf geheel het historisch bewijs op zekere psychologische onmogelijkheden laat rusten, en evenwel onze beweering omtrent de onmogelijkheid van fysische wonderen een laakbaar apriorisme noemt.
2o. Gij schrijft: ‘Hij vermaakt zich met het zoogenaamde historische bewijs, dat uit den aard der getuigen, wier berigten wij in de N.T. schriften bezitten, tot de waarde van hunne getuigenis besluit.’ Ook hierin, meen ik dat gij U vergist. Nooit en nergens heb ik het gelaakt, dat men uit het karakter der getuigen tot hunne geloofwaardigheid besluit. Maar wel heb ik dikwijls geprotesteerd tegen de onlogische handelwijze van hen die, terwijl zij uit het karakter der getuigen tot hunne geloofwaardigheid besluiten, niet toegeven dat zij, zoo doende, stilzwijgend uitgaan van de stelling: psychologische wonderen zijn onmogelijk: dit psychologische wonder bij voorbeeld, dat een man die als eerlijk bekend staat mij voor zijn genoegen zou bedriegen.
3e. Gij schrijft: ‘Dr. P. betoogt, dat zij die tegen het wonder het bewijs uit de onmogelijkheid niet laten gelden, zelven bij hun historisch bewijs van het stellen van onmogelijkheden uitgaan en stellingen vooropzetten als deze: dat eerlijke berigtgevers hunne berigten niet opzettelijk vervalschen.’ Daarop laat gij volgen: ‘Het is niet zoo. | |
| |
Men weet dat die stellingen in het historisch berigt dienen om de geloofwaardigheid der berigten, niet om de onmogelijkheid van het tegendeel te bewijzen.’ Men weet. Ik voor mij moet verklaren niet te weten, dat het bewijs voor een zaak de onmogelijkheid van het tegendeel niet insluit. Gij hebt de geloofwaardigheid van berigtgevers bewezen. Heb ik nu nog het regt, de mogelijkheid ‘van het tegendeel’, hier: de niet-geloofwaardigheid dierzelfde berigtgevers staande te houden? Ik heb daartoe natuurlijk alleen het regt, wanneer ik uw bewijs ontzenuwen kan, maar dan hebt gij ook de zaak, ten opzigte waarvan ik het tegenovergestelde beweer, niet bewezen. Is het echter ooit gehoord, dat het bewijs eener zaak de mogelijkheid van het tegenovergestelde niet buitensluit? Gij stelt waarlijk het historisch argument op losse schroeven. Als het vaststaat, dat de Evangelisten de waarheid hebben kunnen en willen berigten, dan nog, zegt gij, gaat men te ver met te beweeren, dat zij de waarheid hebben moeten berigten. Ziedaar een scepticisme dat mij verbaast. Hoe zult gij nu ooit achter de historische waarheid der Evangeliën komen? Het getuigenis des H.G. zal U geen historische zekerheid geven. Welnu, dan moet gij ook alle hoop op zekerheid laten varen. Inderdaad, tot dien prijs hebt gij uw pleit tegen mij gewonnen. Ik kan van U niet zeggen, dat gij uit zoudt gaan o.a. van de stelling: eerlijke berigtgevers vervalschen hunne berigten niet opzettelijk. Gij immers houdt de App. voor eerlijke berigtgevers (zij hebben de waarheid willen berigten); gij acht ze genoegzaam ingelicht (zij hebben de waarheid kunnen weten), en nogthans wilt gij niet besluiten, dat zij de waarheid hebben moeten berigten. Het is volgens U volstrekt niet onmogelijk, dat wij in hunne boeken leugenachtige mededeelingen vinden; ja, al hadt gij bewezen dat zij geloof verdienen, dan zoudt gij daarmede ‘de | |
| |
onmogelijkheid van het tegendeel’ niet bewezen achten. Zoo doorredeneerende, en tegen de wettigheid mijner gevolgtrekkingen kunt gij geen bezwaar hebben, moet ik er toe komen, U een beweering op te dringen, die gij verwerpt. Maar dan mag ik U ook vragen te erkennen, dat uw premisse onhoudbaar is. Als de eerlijkheid en de kennis der Evangelisten geen twijfel bij U doet oprijzen, dan kunt gij niet meer nalaten aan te nemen, dat zij de waarheid hebben moeten mededeelen. Doch zijt gij verpligt dit laatste aan te nemen, dan zijt gij ook uitgegaan o.a. van deze stelling, die de ontkenning van de mogelijkheid van een psychologisch wonder insluit: eerlijke berigtgevers vervalschen hunne berigten niet opzettelijk. Dus: òf voor U geen zekerheid aangaande de dingen die in de Evv. berigt zijn, òf toestemming van de onmogelijkheid vaneen psychologisch wonder. Tertium non datur, althans, ik herhaal het, niet voor U, die geen historisch bewijs zult grondvesten op het getuigenis des H. Geestes. Buitendien, al was iemand hiertoe geneigd, dan zou hij nog niet aan mijn dilemma kunnen ontkomen. Want, wat zou hem de onbedriegelijklieid van dit getuigenis, dat hij het Testimonium Spiritus Sancti noemt, kunnen waarborgen, indien niet deze stelling: dat de overeenstemming, die in de beste oogenblikken mijns levens plaats grijpt tusschen de Evangelische berigten en het getuigenis mijner geheiligde conscientie, voor de waarheid des Evangelies niet pleiten zou, is onmogelijk. Gij ziet het, Hooggeleerde Heer, het laatste woord van elk bewijs is dat ‘onmogelijk,’ waar gij niet aan wilt, en dat gij toch evenmin als ik kunt missen.
4e. Gij schrijft: ‘En erger wordt het bij Dr. Pierson. Hij geeft rede tot billijk beklag aan hen, die hij bestrijdt, als hij schrijft: ‘'Zij laten zich niet van hun stuk brengen door de gedachte aan de almagt Gods, waarop zij zich tegen ons gedurig beroepen. Men zou hun b.v. kunnen | |
| |
tegenwerpen: God is in staat 1e. het oog van een bekwaam ooggetuige te verblinden; 2e. een eerlijk man met een leugengeest te bezoeken; 3e. een verlicht tijdgenoot onverschillig te maken omtrent de gebeurtenissen van zijn tijd, enz. Wat zouden zij van uit hun standpunt kunnen antwoorden? Zijn bij God niet alle dingen mogelijk?’ ‘En zoo komt een man als Pierson daartoe, dat hij zijne tegenpartij toedicht, wat juist van uit hun standpunt Godslastering wezen zou. Zoo komt een man als Pierson daartoe, dat hij zich van het wapen van kleine onedele geesten bedient: hen die men bestrijdt eerst te maken zoo als men ze hebben wil en ze dan bespottelijk, verachtelijk te maken, om hen ligtelijk te verslaan. Ja, het is zoo, Pierson kan van zulk een supranaturalisme overvloedige proeven uit schriften van de 17e en 18e Eeuw en ook nog uit onze dagen aanvoeren. Maar is dat het supranaturalisme welks onwaarheid hij nog bewijzen moet? enz.’
Waarmede, Hooggeleerde Heer, heb ik deze behandeling aan U verdiend. Gij stelt mij aan de kaak, zonder U ernstig in te laten met hetgeen ik schreef. Ik kan niet twijfelen aan uwe welwillendheid, maar verheel het U evenmin, dat gij mijne zachtmoedigheid op harde proeven stelt. Ik heb geschreven in goed verstaanbaar hollandsch, niet, dat onze tegenwoordige supranaturalisten werkelijk beweeren dat God een eerlijk berigtgever met een leugengeest kan bezoeken; maar ik heb hnn gevraagd waarom zij dit niet beweeren, als zij ons gedurig toeroepen, dat bij God alle dingen mogelijk zijn. Juist dat zij het niet beweeren; juist dat zij Gods almagt op zedelijk gebied niet met willekeur gelijk stellen; juist dat zij niet zulk een willekeur aan God toeschreven, als waarbij God het oog van een bekwaam ooggetuige op eens zou kunnen verblinden enz.; juist dat volgens hen het toeschrijven van zulk een willekeur aan God, om uwe woorden te bezigen, ‘een Godslastering | |
| |
wezen zou’, juist dit nam ik tot mijn uitgangspunt; juist hierin vond ik aanleiding om hun te zeggen, dat zij zelven niet alle dingen bij God mogelijk achten, dat ook zij dit woord van jezus in gezonden zin, cum grano salis, verstaan. Heeft men dan ten onzent de vatbaarheid verloren om een redeneering te vatten, zoodra zij zich niet meer voordoet in den traditioneelen vorm van een syllogisme. Doch verkiest men den geliefkoosden syllogisme voor zich te zien, ik dank mijnen logischen genius, dat ik in syllogismen zeer overvloedig kan zijn. Ik zal den syllogisten een syllogist worden, opdat ik sommigen van de waarheid mijner beweering overtuigen moge. Zie hier dan drie syllogismen. Zij redeneeren e concessis. Toegegeven was het volgende:
Major: |
Het geloof aan Gods almagt sluit niet in het aannemen van de mogelijkheid van hetgeen met alle ervaring strijdt. |
Minor: |
Dat een eerlijk berigtgever op eens met een leugengeest bezocht wordt strijdt met alle ervaring. |
Conclusio: |
Het geloof aan Gods almagt sluit niet in het aannemen van de mogelijkheid, dat een eerlijk berigtgever op eens met een leugengeest wordt bezocht. |
Hier stel ik nevens:
Major: |
als boven. |
Minor: |
Dat bijv. een viervoetige ezel spreekt strijdt met alle ervaring. |
Conclusio: |
Het geloof aan Gods almagt sluit niet in het aannemen van de mogelijkheid dat viervoetige ezels spreken. |
Uit deze twee sluitredenen, trek ik een besluit door den volgenden syllogisme:
| |
| |
Major: |
Wie een major aanneemt en tusschen twee evenzeer geregtigde minors, die daaronder gebragt kunnen worden, willekeurig kiest, handelt ongerijmd. |
Minor: |
Wie met de beweering: God kan geen eerlijk man met een leugengeest bezoeken, Gods almagt niet, maar met de beweering: God kan geen fysisch wonder doen, Gods almagt wel beleedigd acht, kiest willekeurig tusschen twee evenzeer geregtigde minors. |
Conclusio: |
Hij, die met de eerste beweering Gods almagt niet en haar met de tweede wel beleedigd acht, handelt ongerijmd. |
Gij bemerkt dus, Hooggeleerde Heer, dat ik zoo weinig geneigd was onzen tegenwoordigen supranaturalisten de godslasterlijke beweering toe te schrijven: God kan een eerlijk berigtgever zeer goed met een leugengeest bezoeken, dat ik veeleer, had ik het gedaan, mijn geheele betoog zou verlamd hebben. Als gij bijv. inderdaad de stelling aanvaardt: God kan het oog van een ooggetuige verblinden, dan zal ik zoo dwaas niet zijn om het u te verwijten, dat gij ook tegen mij gedurig herhaalt: Alle dingen zijn mogelijk bij God; want dan blijkt het dat gij deze uitdrukking verstaat in den uitgestrektsten zin. Maar wanneer het blijkt, dat gij die eerste stelling niet aanvaardt, dat gij zekere dingen niet mogelijk acht bij God, dat gij, zekere dingen onmogelijk achtende, U evenwel ‘niet van uw stuk laat brengen’ door de beweering dat bij God alles mogelijk is, dan houd ik vol dat gij het regt mist om mij, daar ik evenzeer de onmogelijkheid van het een en ander staande houd, tot de orde te roepen met den tekst: alle dingen zijn mogelijk bij God. Wil toch letten op mijne woorden. Ik schreef: ‘Men zou | |
| |
hun bijv. kunnen tegenwerpen’; m.a.w. men zou hun kunnen vragen met welk regt zij op hun standpunt, d.i. terwijl zij tegenover ons Gods almagt zonder eenige nadere omschrijving verdedigen, die almagt nogthans beperken, wanneer het hun gelegen komt. Neen, waarlijk; ik stel het tegenwoordige supranaturalisme niet gelijk met het supranaturalisme der 17e en 18e Eeuw. Maar zoo er verschil is, aan welke zijde is het voordeel, aan welke zijde is de grootste strengheid van logica? Ik wil het niet beslissen. ‘Reden tot billijk beklag’ vind ik echter, waar men mij in het openbaar beticht van een wapen te hebben gebruikt, dat slechts in de handen ‘van kleine en onedele’ menschen past; van de tegenpartij een godslasterlijke beweering in den mond te hebben gelegd, terwijl ik juist in de omstandigheid, dat de tegenpartij de bedoelde godslasterlijke beweering weigert voor hare rekening te nemen, de geheele kracht van mijn betoog heb gezocht.
5e. Gij schrijft: ‘Onjuist is het weder.... dat de geschiedenis van Jezus opstanding tot geene andere conclusie regt geeft dan tot deze, dat er eene uitzondering op den algemeenen regel heeft plaats gehad. Neen, dezen Jezus heeft God opgewekt, zegt de geschiedenis (Hand. II: 32) en de geschiedenis die getuigt, dat Hij die zich met woord en daad als den van Zoon God voordeed, die zich daarom geroepen achtte de valsche godsdienst onder de Joden te bestrijden en hierom door de Joden werd gedood, dat Hij door God uit dien dood wierd opgewekt, die geschiedenis geeft mij wel zeker het regt tot heel wat meer conclusies. En weder geeft Pierson reden tot billijk beklag, wanneer bij in hetzelfde betoog dit voorbeeld stelt: ‘Een zeeslag tusschen de Engelschen en Hollanders is door windsverandering ten voordeele der laatsten gekeerd. Dan zal de hollandsche supranaturalist er ongetwijfeld een liefderijke en welwillende beschikking in zien, waarvoor hij de | |
| |
Voorzienigheid dankt. Maar zal de Engelsche supranaturalist er hetzelfde in lezen? Neen, zij raken er over aan het strijden, ditmaal niet ter zee maar in hun studeervertrek’, ‘en verder al meer spottend. - ls dat Pierson, die zich van zulk een banaal, afgesleten argument der oppervlakkigheid bedient? Pierson, die over waardeering van alle geestesrigtingen en denkwijzen schrijft en hier een kolossale, magtige, eerwaardige religieuse denkwijze, die achttien eeuwen in de Christenwereld heerschte met eene flaauwe, onlogische aardigheid bestrijdt? Zoo schrijvende heeft hij zeker hier en daar diep gegriefd. Ik denk aan mijne kinderen, aan mijn zestal, aan hunne geboorte en aan hunnen dood. Ja, in die beide las ik hetzelfde, met een van vreugde en met een van droefheid vochtig oog hetzelfde: de beschikking van een liefderijke welwillende Voorzienigheid, of liever van den Vader in de Hemelen.’
Het is vooral dit gedeelte van uw opstel, Hooggeleerde Heer, dat mij genoopt heeft U te antwoorden. Ik heb uw vaderhart gegriefd; ik heb herinneringen opgewekt aan uwe dierbare dooden, aan uw zestal. Is iets in staat, de kritiek te ontwapenen, het zijn ongetwijfeld de tranen, die gij aan hunne sponde hebt geschreid. Had ik uw gevoel werkelijk beleedigd, U inderdaad gegriefd, ik zou het mijzelf nooit vergeven. Had ik ‘een eerwaardige, religieuse denkwijze die achttien eeuwen in de christenwereld heerschte met een banaal afgesleten argument der oppervlakkigheid, al spottend’, ja met ‘een flaauwe onlogische aardigheid bestreden’ ik zou zelfs uwe teregtwijzing niet verdiend hebben.
Doch er schijnt in den aanvang van April een fataliteit aanwezig te zijn geweest, die Prof. Tideman verhinderde mijne duidelijkste beweeringen te verstaan.
Waar heb ik over gesproken? Qui bene distinguit, bene docet; en het was enkel mijn doel, wel te onderscheiden tus- | |
| |
schen hetgeen louter geschiedkundig getuigenis mag heeten en hetgeen met den naam van daarop gebouwde dogmatische redeneering moet bestempeld worden. De strijd liep niet over het geloofwaardige van eenige geschiedenis, noch over de regtmatigheid van eenige dogmatische conclusie. Het gold uitsluitend een formeele kwestie. Die kwestie kwam hierop neder: wat is geschiedenis, wat is redeneering? Ik wijs op mijn meergenoemd opstel, waar ik woordelijk het volgende schreef: ‘Zegt gij bijv. dat Jezus door zijne opstanding bewezen is de Zoon van God te zijn, dan betwist ik U het regt niet tot deze stelling, maar betwist U wel het regt om te beweeren, dat de geschiedenis (m.a.w. dat enkel de geschiedenis) U deze waarheid aan de hand zou doen.’
Hoe kon een hoogleeraar mij hier misverstaan?
Zelfs al had ik niet uitdrukkelijk gezegd dat ik geen betwistbare stelling vond in de beweering: Jezus is de Zoon van God, dan zou nog mijne redeneering tegen verkeerde uitlegging gevrijwaard behooren te zijn. Gij echter schijnt van een ander gevoelen; gij schrijft: de geschiedenis zegt dat God Jezus heeft opgewekt. Doch wie kan uwe zonderlinge denkbeelden op punt van geschiedenis deelen!. - Gij hebt meer gezegd dan gij waar kunt maken. De geschiedenis leert U eenvoudig, dat Jezus uit de dooden verrezen is. Dat hij is opgewekt; dat hij door God is opgewekt; dat hij ter handhaving van de waarheid zijner leer door God is opgewekt, dat staat wel, als wij het woord in den dagelijkschen zin bezigen, in de geschiedenis te lezen, doch dat zegt de geschiedenis niet, dat zegt het godsdienstig gevoel of het wijsgeerig nadenken van hen, die ons het verhaal der opstanding mededeelden en dat verhaal tot het voorwerp maakten van hunne beschouwingen. Deze onderscheiding is, geloof ik, geen ijdele | |
| |
spitsvondigheid. Hadt gij mijn opstel een ernstige kennisneming waardig gekeurd, gijzelf, hooggeleerde Heer, zoudt hebben ingezien hoe ongegrond uwe beschuldigingen zijn. Waarlijk, wij willen van U leeren, doch ik bid U, maak het ons niet te moeilijk. Voorzeker, uwe jaren geven U het regt mij den weg te wijzen en mij daarbij desgevorderd krachtig de waarheid te zeggen; doch kan het vruchtbaar zijn voor de rigting, die gij voorstaat, wanneer gij iemand, die U nooit een hard woord heeft toegevoegd, beschuldigt van banale, afgesleten argumenten der oppervlakkigheid te gebruiken, van met flaauwe, onlogische aardigheden, die zelfs grieven, eerwaardige godsdienstige gevoelens te bestrijden? Waarmede, nog eens, heb ik deze behandeling aan U verdiend? Wat heb ik bestreden? Niet, waarlijk niet dat men het regt heeft Jezus te hounden voor den Zoon van God, maar eenvouding dat men deze waarheid aanziet voor een geschiedkundige waarheid, terwijl zij eene dogmatische waarheid is, hoezeer ook op geschiedkundige feiten gegrond. Wat heb ik bespot, zoo gij wilt? Niet, waarlijk niet het geloof aan de liefderijke beschikkingen van den Vader in de Hemelen, maar het geroep: Raadpleeg de geschiedenis, wanneer men niet meer de geschiedenis, maar de Theologie of de Wijsbegeerte te raadplegen heeft.
Mijn voorbeeld, aan de twist tusschen de Engelschen en Hollanders ontleend, had toch geen ander doel. Als ik spreek van een welwillende beschikking van de Voorzienigheid, dan spreek ik van hetgeen men in het dagelijksche leven een zegen noemt. Nu pleegt men toch het verliezen van een veldslag niet voor een zegen te houden, waarvoor men God dankt. Ik kon dus gerust schrijven, dat de Hollander, in tegenoverstelling van den Engelschman, God dankt voor de overwinning, zonder dat ik daarom geacht behoefde te worden de troostrijke waar- | |
| |
heid te bestrijden, dat de Christen in lief en leed het uitvloeisel ziet van een God van Liefde.
Doch ik heb U reeds aan mijne zijde. Gij schrijft: de Engelschen verloren den slag en zij hielden ‘biddag;’ de Hollanders wonnen den slag en zij hielden ‘dankdag.’
Met deze onderscheiden benaming van het godsdienstig feest dat in het gekozen voorbeeld bij Hollanders en Engelschen werd gevierd, hebt gij mij het verschil toegegeven, dat tot de bedoelde twist aanleiding gaf. Doch, ik herhaal het, niet de beweering, waarbij aan het Godsbestuur de overwinning of de zegepraal toegeschreven werd, trachtte ik ‘bespottelijk’ te maken, maar wel heb ik mij vrolijk gemaakt met het onverstand van den godgeleerde, die de dogmatische vraag naar de betrekking tusschen een feit en de wijze waarop God de wereld regeert, louter met een beroep op de geschiedkundige toedragt van dat feit zelf wilde beslechten.
Het kan U niet bevreemden, Hooggeleerde Heer, dat ik geen lijdelijk toeschouwer ben gebleven, waar mijn zedelijk karakter door U in een ongunstig daglicht werd geplaatst. Op gezag van uwe mededeelingen voortaan bekend te staan als iemand, ‘die zich wrevelig maakt tegén hen, die de onmogelijkheid van het wonder niet toegeven’; als iemand die onlogisch genoeg denkt om niet ‘uit den aard der getuigen tot de waarde van hunne getuigenis’ te willen besluiten; als iemand, die ‘zijne tegenpartij een godslastering toedicht, haar bespottelijk en verachtelijk maakt, en zich daarbij bedient van het wapen van kleine en onedele geesten’; als iemand die ‘een eerwaardige godsdienstige denkwijze met flaauwe aardigheden bestrijdt’, als zoodanig iemand voortaan bij ons godgeleerd publiek bekend te staan, op gezag van uwe mededeelingen, dit kwam mij niet begeerlijk voor. Dat publiek | |
| |
is thans beter ingelicht en ik voed de hoop dat ook gij in het vervolg een beteren dunk koesteren zult van hem, die zich met de meeste achting noemt,
Hooggeleerde Heer,
Uw dienstw. dr.
A. Pierson.
P.S. Mag ik, als in een postscriptum, U en anderen vragen, mij toch niet altijd aansprakelijk te stellen voor hetgeen de moderne theologie leert of niet leert. Ik behoor tot geene partij hoegenaamd en houd mij voornamelijk bezig, niet met metafysische, maar met methodologische vragen. Ik val niemand hard om zijn geloof, ben warsch van alle eenzijdigheid, geloof de leemten der moderne en - van iedere theologie vrij goed in te zien en verwijs ten dezen opzigte met vertrouwen naar mijn opstel in het Mei-Nummer van de Gids, getiteld: Waardeering.
|
|