| |
| |
| |
Het woord der verzoening.
Leerrede door Dr. A. Pierson, Predikant te Rotterdam, over 2 Cor. V: 19, 20.
Want God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, als of God door ons bade: wij hidden van Christus' wege, laat u met God verzoenen.
Het afgelezen tekstwoord heeft een goeden klank. Het behoort, en te regt, tot de meest bekende plaatsen uit het Nieuwe Testament. Dat het u en mij goed zij, het op nieuw te overdenken.
Hetgeen Paulus bedoelt, als hij verklaart dat God in Christus de wereld was met zich zelven verzoenende, ligt voor de hand. De gewijde schrijvers, zonder zich in te laten hetzij met den oorsprong der zonde, hetzij met de | |
| |
vraag naar de meerdere of mindere mate van vrijheid, die wij na den val hebben overgehouden, gaan gemeenschappelijk van de voorstelling uit, dat de mensch Gods gebod overtreden en mitsdien zich de goddelijke liefde onwaardig heeft gemaakt. Door zijne overtreding van God vervreemd, behoeft de mensch evenwel niet in zijn treurigen staat te blijven. Voor hem is gelukkig de mogelijkheid aanwezig om terug te keeren; en als hij terugkeert, zoo vindt hij in God geenszins een wrekend regter, maar een vergevend Vader, die het berouwhebbend kind in de geopende armen ontvangt.
Dit is de eenvoudige leer des Evangelies; dit de gezegende waarheid, waarmede het Evangelie ons heeft verrijkt. Hoe is zij evenwel ter onzer kennisse gekomen? Hoe weten wij dat God vergeeft en wij Hem dus niet als een onverzoenlijke behoeven te schuwen? Op deze belangrijke vraag geeft Paulus ons het antwoord. God, zegt hij, God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende; hetgeen beteekent, dat in Christus aan het licht gekomen is Gods vergevende liefde, en vervolgens niet minder dat Christus het middel is waardoor een verzoening tusschen God en mensch tot stand komt.
Wij hebben hier dan te doen met twee onderscheidene zaken. Door Christus weten wij dat God vergeeft, door Christus hebben wij aan die vergeving deel. Wij beginnen met deze beide punten nader toe te lichten.
Het komt mij voor dat wij de geheele openbaring die wij in Christus Jezus bezitten, kunnen terugbrengen tot een enkel woord, dat in de bergrede ons bleef opgeteekend. Daar lees ik: wat mensch is er onder u, zoo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven, en zoo hij hem om een visch zou bidden, die hem een slang zou geven? waarop Jezus dit volgen laat: Indien gij dan, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven | |
| |
te geven, hoeveel te meer zal uw Vader die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden.
Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met eene redenering van den Heiland. Doch iedere redenering, zal zij kracht hebben, gaat van eene deugdelijke onderstelling uit. Welke is nu de onderstelling, die aan deze redenering ten grondslag strekt? Eenvoudig deze: hetgeen in een vaderhart ligt, moet in God liggen. Hetgeen een vaderhart gevóelt, God moet het gevoelen. Omdat Jezus hiervan overtuigd is, wijst Hij ons, als Hij ons God wil leeren kennen, eenvoudig op een aardsch vader en zegt ons met andere woorden: Welaan, hetgeen een kind billijker wijze verwachten mag van zijn vader, dat moogt gij verwachten van God. En in deze uitspraak acht ik het wezen der openbaring vervat, die wij aan Jezus te danken hebben; wij hebben hiermede niet ontvangen een wijsgeerig begrip van God, dat weten wij zeer wel; maar wat heeft de menschheid in haar geheel aan een wijsgeerig begrip? En voor de menschheid in haar geheel is de christelijke godsdienst gegeven. Maar ons is door Christus een bron aangewezen, waaruit wij nu de kennis van God kunnen putten, Christus zelf heeft ons het regt gegeven om uit hetgeen een vader is te besluiten tot hetgeen God moet zijn. God is ons niet langer een onbekende, al blijft zijn natuur ondoorgrondelijk. Hetgeen wij van Hem weten moeten om waarachtig gelukkig te zijn en onze bestemming te bereiken, dat weten wij, dank zij de eenvoudige en hartroerende taal van den Profeet van Nazareth.
En hetgeen Christus in de door ons aangehaalde woorden uit de bergrede verkort en zaakrijk heeft gezegd, dat heeft Hij in alle zijne overige redenen op verschillende wijzen ontwikkeld. Wie denkt niet in de eerste plaats aan zijne gelijkenissen, en onder die gelijkenissen in de eerste plaats aan den verloren zoon. Is het mogelijk dat | |
| |
aandoenlijk verhaal te lezen, zou het u mogelijk zijn dat oogenblik bij te wonen met de verbeelding, als het afgedwaalde kind op de borst van zijn vader nederzinkt, zonder uit te roepen: God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, hare zonden haar niet toerekenende.
Maar men heeft de bedenking geopperd, dat in de gelijkenis van den verloren zoon, en in al de andere gelijkenissen die op het zelfde onderwerp betrekking hebben, geen plaats is voor een Middelaar, geen plaats voor den Christus. De herder zoekt het schaap, de vader ontvangt den zoon zonder tusschenkomst van een derde. Onnoozele bedenking inderdaad. Is dit dan niet, bij al deze gelijkenissen, de plaats, die Christus bekleedt, dat Hij het is, die ons deze gelijkenissen mededeelt? Is Hij daarom niet de Middelaar tusschen God en menschen, omdat van zijne lippen het eerst vernomen is, omdat uit zijn leven, lijden en sterven krachtig spreekt het woord der verzoening dat nu onze diepste toestemming afdwingt? Is Hij daarom niet onze Verlosser omdat de rede, die Hem uit het hart is opgeweld, de nevelen heeft weggevaagd, die ons belemmerde God te aanschouwen. Want, als Hij er ons opmerkzaam op heeft gemaakt, dat een vader het beeld moet zijn van God, dat God niet onbarmhartiger kan zijn dan een vader, wie onzer, M.H.! wie onzer zegt niet in zijn binnenste: Amen, dat moet waarheid wezen.
Is ons door Christus Gods gezindheid jegens ons geopenbaard, door Christus evenzeer kunnen wij deel verkrijgen aan Gods veilgevende liefde. Vergeten wij toch nooit M.H.! dat wij niet als gevoellooze voorwerpen zalig worden gemaakt, zoodat wij bij het werk der verlossing ons volkomen lijdelijk zouden kunnen gedragen. Ik zou u willen zeggen dat God ons niet zalig maakt, als ondanks ons zelven. Wij moeten naar het apostolische woord onze | |
| |
eigene zaligheid uitwerken, en die daad van onze zijde, waardoor wij onze geestelijke bestemming bereiken, heet in de taal des Bijbels, het geloot in Christus, hetwelk wij aldus zouden kunnen omschrijven: in Christus te gelooven is te vertrouwen, dat hetgeen in de bewustheid van Christus leefde, hetgeen hij als zijne innerlijkste overtuiginging uitsprak, de hoogste waarheid was. De stoute sprong waarmede uit het edelste welligt, dat in de menschelijke natuur wordt aangetroffen, het vaderhart, een besluit wordt getrokken tot hetgeen God moet zijn ten onzen opzigte, die stoute sprong, de Zoon des Menschen heeft hem gewaagd, en vooral daaraan ontleent hij de voortreffelijkheid van zijn onderrigt. Door te gelooven in Christus plegen wij een daad van heiligen moed. Met Christus moeten wij dan iets kennen van de liefde, die reeds een menschelijk hart in staat is te gevoelen, om van die liefde te kunnen getuigen: zij is beeld van God. Zijn er in mij, zoo spreekt de Christen zijn meester na, zijn er in mij reeds bewegingen der goedertierenheid, der lankmoedigheid, kan ik mij reeds ontfermen, kan ik vergeven, ik zelfzuchtig wezen die ik ben, hoeveel te meer moet dan Hij die mijn hart heeft geformeerd, goedertieren, lankmoedig zijn en vol van ontferming.
Wij besluiten dan met den apostel, al is ons standpunt in menig opzigt anders dan het zijne, dat God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende. Doch deze woorden, zoo kort, zoo eenvoudig, en aan wier geluid wij van onze jeugd af aan gewoon zijn geraakt, wat bevatten zij niet? Zij prediken niet meer of minder dan deze waarheid: de zonde brengt geen stoornis in Gods betrekking tot ons. Hij blijft ten onzen opzigte gezind als hadden wij zijn gebod niet overtreden. De ondankbaarheid, de onverschilligheid de ontevredenheid waaraan wij ons jegens Hem schuldig gemaakt hebben en nog dagelijks | |
| |
schuldig maken, God rekent ze ons niet toe. In Christus weten wij dat deze zonden zijn als bestonden ze niet. Er is geen gedachtenis meer van bij den Allerhoogste.
Dat is het woord der verzoening, en dat woord der verzoening heeft God in ons gelegd, in U en mij, voor zoover wij door woord of wandel predikers zijn van het Evangelie. De grove onbillijkheid der menschen komt vooral sterk aan het licht, als het geldt de waardeering van zeer eenvoudige waarheden. Wanneer een zeer eenvoudige waarheid gevonden en algemeen bekend geworden is, vergeet de groote menigte volkomen, dat er ooit een tijd geweest is, waarin men met die waarheid nog volstrekt niet bekend was, en dien ten gevolge is men zoo laauw in zijne erkentelijkheid jegens die verhevene geesten van ons geslacht, die de ontdekkers mogen heeten van hetgeen ons het hoogste belang behoort in te boezemen. God is Vader, en wie weet dit niet, wie twijfelt er aan? Maar bedenkt toch M.H.! dat er eeuwen verloopen zijn waarin men dit niet wist; bedenkt toch, dat de invloedrijkste godsdienststichters, dat de diepstzinnige wijsgeeren gesproken hebben zonder het woord te vinden, dat thans op zoovele tongen zweeft. Dan zal uwe dankbaarheid klimmen voor den God uws levens, die in den loop der geschiedenis van ons geslacht een man heeft verwekt, wien de eenvoudige verklaring: God is Vader, God is liefde, van de lippen is gevloeid, dan zult gij het gewigt beseffen der apostolische verklaring: God heeft het woord der verzoening in ons gelegd.
Want deze verklaring nemen wij over. Uwe leeraars hebben geene andere taak te vervullen dan het woord der verzoening tot u te brengen, dat zij van God hebben ontvangen. En als ik een oogenblik van mij zelven mag spreken, dan belijd ik gaarne altijd dieper te gevoelen de noodzakelijkheid om al hetgeen wij u hebben mede te | |
| |
deelen zamen te vatten in dit ééne: God is liefde ook voor den zondaar. En dit is onze blijdschap en onze roem. Achttien eeuwen zijn verloopen sedert tusschen de heuvelen van Galilea de man gewandeld heeft, die ons in zijn persoon, in zijn woord, in zijn leven en sterven Gods vaderlijke liefde heeft geopenbaard, en ziet, niettegenstaande alle en zoo vele tegenwerkende oorzaken, is, hetgeen die groote Godsgezant gepredikt heeft, van mond tot mond herhaald, van geslacht tot geslacht overgeleverd en in deze onze eeuw heeft het wufte lied der zinnelijkheid noch de woeste kreet der wanhoop die stem, die vriendelijke stem des Evangelies tot zwijgen kunnen brengen, die het woord der verzoening voor de eerste maal heeft uitgesproken. Het woord der verzoening is in ons gelegd: nu zijn wij sterk in het midden der wereld. Laten er allerwege kostelijke en heete tranen vloeijen, wonden bloeden; laat allerwege de strijd des levens bang zijn en zwaar; laat de droom der jonkheid verdwijnen, de hoop van den man verijdeld worden, de grijsaard slechts geleefd hebben om te overleven die hem dierbaarst waren: wij staan niet verlegen. Al die wanklanken zijn ons geen wanklanken meer. Al de vragen, die daarbij ontstaan, blijven voor ons niet onbeantwoord. Het woord der verzoening, van Christus vernomen, is in ons gelegd, en dat woord verzoent ons met al de geheimen van het menschelijk leven. Inderdaad, M.H.! dit zegt veel, voor wie met de geheimen van het menschelijk leven eenigermate bij ondervinding bekend is. Hoe meer wij over de lotgevallen nadenken, die rondom ons plaats grijpen, hoe meer wij doordringen in de inwendige geschiedenis van zoo menig huisgezin, van zoo menig persoon, hoe meer, in één woord, de raadsels zich vermenigvuldigen van ons bestaan, hoe meer wij God danken dat Hij het woord der verzoening in ons heeft gelegd. Want wat is | |
| |
de bron van al het lijden, wat is het raadsel van alle geheimen, wat anders dan juist de flaauwheid, de schroomvalligheid waarmede men aan Gods liefde gelooft. Van deze liefde die inderdaad oneindig is, maakt men zich zonderling kleine denkbeelden. Was men diep overtuigd van de verzoening met God, die door Christus wordt gekend en genoten, men zou ook naar die mate toonen er niet aan te twijfelen, of alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben; en twijfelde men hieraan minder, wat zeg ik, was het onze levendige overtuiging, dat er geen tegenspoed is voor hem die met God is verzoend en in zijne gemeenschap leeft, men zou zoo bitter niet klagen, zoo moedeloos niet nederzitten, zoo ondankbaar niet voorbijzien al de liefelijke bloemen waarmede ons pad nog bestrooid is. Het woord der verzoening is in ons gelegd; daarom willen wij u gelukkig zien, daarom wenschen wij uw geest het goddelijk leven deelachtig te doen worden, daarom willen wij u ontscheuren aan de ijdele verstrooijngen eener wereld, die voorbijgaat met hare begeerlijkheden. Waarom zoudt gij uw zielen verliezen, waarom zoudt gij nog langer vruchteloos hongeren en dorsten, waarom zoudt gij u tevreden stellen met hetgeen uit de aarde aardsch is? Daar is hooger goed voor u weggelegd, daar is een eeuwig leven, daar is eene eeuwige verzadiging, daar is een eeuwige vreugde, want de God aller vertroosting was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, en als God vóor ons is wie zal dan tegen ons zijn?
Het woord der verzoening is in ons gelegd! O, M.H.! als ik bedenk wat dit insluit, als ik bedenk dat onze prediking, zoowel aan deze plaats als in uwe huizen, u den indruk moest geven van die verhevene waarheid; als ik bedenk dat alles wat in ons is dit bij u moest uitwerken, dat gij u met God verzoend gevoeldet, dan worden wij | |
| |
bijna moedeloos en zeker beschaamd. U te winnen voor God en zijn dienst welke opofferingen die dienst ook van u eische; u liefde in te boezemen voor uwen Vader in de hemelen, wat Hij u ook zende of onthoude; u zoo te stemmen, zoo te leiden, dat gij met het volste vertrouwen u aan dien grooten Onbekende overgeeft, dien wij slechts aanschouwen door de reinheid van het hart, dat moest onze taak zijn, dat ons werk. En wie zijn wij om die taak te vervullen? Indien ons leven was een volmaakte vrede, eene gedurige blijdschap, eene ongestoorde dankbaarheid; indien wij kinderen waren in den volsten zin des woords van dien God, wiens liefde wij in uwe harten wilden zien uitgestort, wij zouden meer vruchten zien op onzen arbeid. Doch wij spreken niet langer over ons zelven, wat wij u te zeggen hadden is veeleer dit: gedenkt aan het woord van onzen tekst, ‘wij bidden u van Christus wege’; en op dit woord leg ik allen nadruk, om daarmede te kennen te geven dat wij ons niet tot u rigten in onzen eigen naam, maar in den naam van Jezus, dat wij hier staan als door Hem gezonden. Noemt gij onze prediking zwak, het ergert ons niet, want wij kunnen ook niet meer doen dan u een zwakken weerklank overbrengen van die stem der liefde, de stem van den Zoon des menschen, die gij helaas! niet meer hooren kunt. Wij bidden u van Christuswege, maar kon de Christus zelf nog voor u staan, met dat oog vol van liefde, kon Hij in dezen oogenblik - in dezen oogenblik, M.H.! o, hoe ontvlamt onze verbeelding bij deze enkele gedachte, - kon hij thans aan deze plaats het woord tot u rigten, u verhalen een zijner schoone gelijkenissen, u doen hooren: komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geven; u doen hooren: de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken hetgeen verloren is, wat zoudt gij niet ondervinden, hoe | |
| |
zou het hart u niet kloppen, hoe zou u de ziele verteederd worden. Ach, luistert dan naar hem die in zijne plaats tot u spreekt. Jezus is niet meer op aarde; zijne stem kunt gij natuurlijk niet meer vernemen, maar van zijnentwege komen wij tot u. Hetgeen wij u te zeggen hebben, Hij zegt het u; hetgeen wij u vragen, Hij vraagt het u. Duldt den gezant, ter wille van zijn Zender, duldt den dienstknecht ter wille van dën Meester - doch neen, alle beeldspraak op zijde - duldt mij ter wille van Christus, want ik meen den geest van Christus te hebben, zij het ook in nog zoo geringe mate. Ja in den naam van Hem, die de goede belijdenis beleden en den goeden strijd gestreden heeft tot in den dood des kruises; in den naam van Hem, die door lijden zich geheiligd heeft voor ons, opdat wij allen heilig zouden worden; in den naam van Hem, die om zijne Godgewijde roeping te kunnen vervullen, niet had waar Hij het hoofd kon nederleggen, geweend heeft, met smeekingen en gebeden tranen geofferd heeft in het bang Gethsémané, opdat Hij ons zijn verheffend exempel zou nalaten; in zijn naam bidden wij u, weest met God verzoend, gij althans. Er zijn zoovelen, die Hem lasteren; zoovelen die liefst niet over hem spreken. Dat heeft aan u de God uws levens niet verdiend. En toch, gij zijt nog niet met God verzoend; gij hebt God nog niet lief, gij, die nog alles verwacht van de wereld, van hare ijdelheden, van hare eer, van hare weelde, van haar gevlei; neen, gij hebt God nog niet lief, gij hebt nog uw God niet gevonden voor uw hart, gij, wien ik de verveling op het gelaat lees, en wiens rusteloos najagen van telkens nieuwe afleidingen al te duidelijk toont dat er een ledig is in uw gemoed; neen, gij zijt nog niet met God verzoend, gij die meent dat het eigenlijk beter zou zijn als God u anders behandelde, gij, wiens zelfzucht niets dan koude om u heen verspreidt, gij van wien | |
| |
warmte uitgaat noch leven; en onder den killen adem van wiens achterdochtige en liefdelooze opmerkingen al de schoonste bloemen des levens verdorren moeten; neen, gij zijt nog niet met God verzoend, die op bijna al Gods schepselen wat te zeggen hebt en in het leven niets meer kunt zien dan een kwellend mysterie. Toch is het geen onbegonnen werk, u aan te raden: laat u met God verzoenen. Want gij zijt zoo ontevreden over God, alleen omdat gij Hem nog niet bezit. Want, dien gij zoekt voor uw hart, gelooft mij, het is God; het middenpunt dat gij begeert, een middenpunt voor uw gedachten en uw streven: gelooft mij, dat is God. Zoo zijt gij geschapen. De rivierstroom zoekt den oceaan. De magneetnaald zoekt het Noorden. De adelaar zoekt de hoogte. Het kind zoekt zijn moeder. Uw hart zoekt zijn God. Alles noopt u dan om gehoor te geven aan onze bede, die bede komt tot u van Christuswege, en zij rijst evenzeer uit het binnenste van uw eigen gemoed.
Maar zoo wij van de eene zijde onze zwakheid erkennen, en zelven volmondig toestemmen, dat er aan onze verkondiging van het woord der verzoening zeer veel ontbreekt, onze tekst geeft ons evenzeer aanleiding om de betrekkelijke kracht onzer prediking in het licht te stellen. Wij betuigen u met den Apostel, dat wij u bidden alsof God door ons bade. Dit is geen ijdele klank. Ik ben veeleer overtuigd, dat deze waarheid te veel uit het oog wordt verloren.
Er is een zedelijke magt in de Wereld, eene magt ten goede; die magt noemen wij den Geest van God; aan dien Geest en zijn invloed moeten wij de opwekking en instandhouding toeschrijven van al hetgeen betrekking heeft op het zedelijk leven der menschheid in het algemeen, zoowel als van ieder onzer in het bijzonder. Dien Geest van God beschouw ik verder als voortdurend werkzaam aan onze | |
| |
zedelijke opvoeding. En alles, wat nu aan onze zedelijke opvoeding bevorderlijk kan zijn, mogen wij dus aanmerken als ons onmiddellijk toekomend van God. Daaronder zult gij gaarne met mij eene eerste plaats toekennen aan een hartelijke prediking des Evangelies. Wat is beter in staat, den mensch zijne bestemming te doen bereiken, dan die gedurig wederkeerende roepstem, die ons van Gods liefde spreekt en op grond dier liefde tot bekeering, dat is tot liefhebben, ons opwekt. Wanneer wij u die prediking brengen en krachtens die prediking u bidden, dat gij het waarachtige leven uwer ziel niet verwaarloost en het goede deel wilt kiezen, mogen wij dus in den volsten zin des woords getuigen, dat het is alsof God door ons bade.
Staat dit vast, dan ontvangen de vermaningen van den dienaar des Evangelies ook een dubbel gewigt. Wij bidden u, alsof God door ons bade. Reeds dit: wij bidden u, moest ook het meest verharde gemoed verteederen. Uw medemensch, uw broeder bidt u, en om wat? Niet om een gunst, niet om hetgeen hem zelf voordeel aanbrengt, maar om te bedenken hetgeen tot uw vrede dient. De geneesheer van uw ligchaam, hij bidt u niet, hij schrijft voor, hij beveelt; weigert gij zijn raad op te volgen, hij trekt zich terug en zijne verantwoordelijkheid is gedekt; maar wij, die tot u gezonden zijn door den grooten Geneesheer uwer ziele, wij bidden u, wij laten niet af, wij houden aan, gij weet het, tijdig en ontijdig. Onze personen moogt gij minachten, ons werk moogt gij beoordeelen, uwe eigene wijsheid stellen tegenover de onze, onze rigting te vrij vinden of te streng. Het deert ons niet; het is ons niet om uwe goedkeuring, niet om uw gestreel, het is ons om u, om uw persoon, om uw karakter te doen. Derhalve, konden wij niet anders zeggen dan dit: wij bidden u, laat u met God verzoenen, het zou reeds uwe aandacht behooren te trekken, het zou u deze aardige | |
| |
vraag op de lippen moeten brengen: wat doet dien man, die zijn zelfzucht zoo goed heeft als een ander, belangstellen in mij? En bedenkt nu, dat wij nog meer zeggen: Wij bidden u, alsof God door ons bade. Is die uitdrukking niet stout? Toch geen overdrijving, M.H. God, dien wij beleedigen door onze ongehoorzaamheid; God, dien wij vergeten door onze aardschgezindheid; God, wiens beeld wij ontsieren door onze zelfzucht; God laat ons niet aan ons zelven over. Er ligt Hem aan gelegen, dat wij ons bekeeren, d.i., dat wij worden die wij behooren te zijn. Hij, zonder wiens wil immers geen muschken ter aarde valt, Hij bekreunt zich om ons, Hij bemoeit zich met ons; Hij wenscht, Hij wil dat wij Hem ons hart zullen geven: Mijn zoon geef mij uw hart, dus luidt zijne bede. Bezondigen wij ons niet door dit te loochenen, door dit in twijfel te trekken? Zegt niet bij u zelven, dat gij te nietig zijt, dan dat God aan u zou denken. Want ziet, gij hebt inderdaad slechts te kiezen tusschen deze twee. Als er een roepstem tot u komt, die uw gemoed treft, die u een traan des berouws in het oog, en een bede om vergeving op de lippen brengt, u opwekt in één woord, om te leven voor de dingen die niet worden gezien en die eeuwig zijn, dan moet gij die roepstem òf toeschrijven aan een blind toeval, òf aan God. En hoe zoudt gij tot het eerste kunnen overhellen? Een blind toeval! Een blind toeval zou het wezen, waardoor al de omstandigheden van uw leven juist zoo geregeld worden, dat, indien gij er slechts oogen voor hebt, de loop der omstandigheden u duidelijk een plan, een ontwikkelingsplan doet ontdekken, dat uw geheele leven beheerscht. Een blind toeval zou het wezen, dat uw liefste wenschen onvervuld blijven; juist die tegenspoed u treft, die u het minst welkom is; juist die teleurstelling u bereid wordt, die u verpligt het ernstigst tot u zelven in te keeren. Een blind toeval heeft uwe bereke- | |
| |
ningen doen falen en uw fortuin den bodem ingeslagen, o voortgejaagde door den dorst naar goud; een blind toeval heeft uw kind u van het hart gescheurd, uw afgod, o bedroefde moeder! Een blind toeval deed u geboren worden in den schoot der Christelijke Kerk, deed u de opleiding genieten die gij noodig hadt. Een blind toeval heeft u aan den morgen van dezen dag aan uwe beslommeringen ontrukt, in dit kerkgebouw u gebragt, mij herwaarts gevoerd, dit tekstwoord ons doen kiezen. En als gij ook hier iets leert bevatten van den troost des Evangelies, als ook hier uw hart geopend wordt, als gij ook hier, voor het minst, een veel beteekenend kloppen gevoelt aan de deur van uw hart, zoodat gij de groote waarheid leert begrijpen: God is liefde, God heeft de wereld met zich zelven verzoend, zult gij dat alles dan toeschrijven aan de wisselvallige uitkomst van een blind toeval? Neen, M.H.! daaraan kunnen wij niet langer denken. Toeval kan er niet zijn; maar dan is ook alles geregeld en bepaald, dan wordt ook alles beheerscht door eene onverbrekelijke orde, en die orde, wat is zij anders dan de openbaring van God, van zijn innerlijk wezen? Ook onze plegtige zamenkomst van heden is opgenomen in het plan, dat ons leven bestuurt, en met het volste regt mogen wij u toeroepen: Het is, het is ook op dit oogenblik, alsof God door ons bade.
Wij hebben nu in de laatste plaats te onderzoeken wat God van ons vraagt, wat de gezanten van Christus in zijnen naam van ons vragen. Ook hier ontleenen wij de uitdrukking onzer gedachten aan Paulus. Wij bidden u, alsof God door ons bade: Laat u met God verzoenen, d.i., haat God niet langer, schuwt God niet langer, verdenkt God niet langer, maar hebt Hem innig lief en vindt het goed, zoo als Hij zich openbaart.
Van nature is de mensch niet met God verzoend. Gods | |
| |
wegen zijn niet zijne wegen, Gods wil is vaak met den zijne geheel in strijd. Hij is niet met God verzoend, en wij zouden bijna zeggen, in zeker opzigt althans: geen wonder. Want wat is buiten Christus den mensch van God bekend? Hij ziet God voornamelijk in het bestaan der zedewet en in de omstandigheden des levens. Ik wist, zoo luidt met het oog op die onverbiddelijke zedewet nog altijd de oude klagte tegen God: Ik wist dat Gij een harde meester zijt, maaijende waar Gij niet gezaaid hebt. En met het oog op onze levensomstandigheden roepen wij vaak met bitterheid uit: Ja, wel is het waar, die heeft dien zal gegeven worden en die niet heeft, van dien zal genomen worden ook dat hij heeft. Hoe weinigen zijn eenigzins ingenomen met hun taak of met hun bestemming. Er wordt veel geknord en gemord. En in den grond der zaak is het altijd God, die het moet misgelden.
Welnu, laat het voortaan anders zijn. De vraag derhalve: hebt gij God lief, zijt gij met Hem verzoend, kunnen wij nog eenvoudiger uitdrukken door te zeggen: hebt gij vrede, vollen vrede met uw levenstaak; hebt gij vrede, vollen vrede met uw levenslot? Want, èn uw levenstaak, èn uw levenslot is de onmiddellijke openbaring van Gods wil, en dan alleen hebt gij God lief, wanneer gij zijn wil, het uitvloeisel van zijn innigst wezen, liefhebt.
Laat ik u ten slotte mogen zeggen op welke voorwaarde, zoo verstaan, de verzoening met God plaats grijpt. Drieërlei is onmisbaar, zal ons inwendig leven bloeijen; het eerste is zelfverloochening, het tweede zelfverloochening, en het derde zelfverloochening. Die een discipel van Jezus wil zijn, hij neme zijn kruis op, hij drage het den grooten Lijder vrolijk achterna. Neen, gij moogt niet leven naar uw willekeur, naar de inblazingen van uwe zelfzucht, naar de opwellingen van uw lief of kwaad humeur; gij moogt niet zoo zorgvuldig vermijden al hetgeen uw be- | |
| |
hagelijke rust zou kunnen verstoren; gij moet niet leven, u te goed doende met de begeerlijkheden der oogen en des vleesches, uw hart ophalende aan iedere verstrooiing, aan al wat u uw harden pligt en uw onpleizierige omstandigheden kan doen vergeten; gij moogt niet leven, uw bedekt murmureeren tegen God eigenlijk wrekende op de menschen door middel van een bitteren glimlach en schampere taal. Dringt door tot in het allerbinnenste heiligdom van uw gemoed, en hetgeen gij daar vindt, dat is uw Ik. Verloochen dat, kruisig dat, breng dat tot dienstbaarheid. Dit schijnt hard, en toch is het juk van Jezus niet zwaar, en zijn last ligt. Toch is die zware eisch der zelfverloochening juist een woord der verzoening. Ons zelven prijs te geven, om God voortaan te bezitten en tot Hem te kunnen zeggen, bij allen nood en dood: Gij zijt mijn God, dat is een goede ruil. En hierdoor alleen wordt de mensch in waarheid verzoend èn met God èn met zich zelven, dat hij uitschudt den zelfzuchtigen, den ouden mensch en den nieuwen mensch aandoet in alle liefde en in alle overgegevenheid des gemoeds. Dit alleen verzoend ons met God en met ons zelven, dat wij uit volle overtuiging en met innige blijdschap leeren zeggen tot dien God, dien wij bij den Vadernaam hebben genoemd: Uw wil geschiede, Uw naam worde geheiligd, Uw koningrijk kome. En het bewijs daarvoor is gelegen in den volkomen vrede, in de zachte mildheid, in de heilige inschikkelijkheid, die het onvergankelijk deel is van den Christen. Des Christens deel zij het uwe!
|
|