Uit de verspreide geschriften. Derde reeks. Deel 2. 1860-1865
(1907)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Waardeering.Proeve eener pragmatische geschiedenis der Theologie in Nederland, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd (1787-1858). Door Christiaan Sepp, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Leiden. Uitgegeven door Teyler's godgeleerd genootschap. Tweede Druk. Amsterdam, J.C. Sepp en Zoon 1860. | |
I.Er is veel goeds van deze boeken te zeggen. Men kan bij voorbeeld den Heer Sepp naauwelijks genoeg lot toezwaaien wegens zijne rijke belezenheid, noch den Heer de la Saussaye wegens zijne naauwkeurige en veelomvattende kennis van al de schakeeringen der theologische partijen in ons Vaderland. Ouderen predikanten moet het werk van Ds. Sepp een aangename herinnering verschaffen van hetgeen zij zelven hebben doorleefd; jongeren brengt het vele zaken voor den geest, waarmede zij òf niet zoo van nabij, òf in het geheel niet bekend waren. Wie met ons gewoon is, in den heer de la Saussaye een onzer diepzinnigste godgeleerden te zien, zal gewis met groote belangstelling vernemen, wat hij over de godsdienstige beweging in ons Vaderland denkt. Veel arbeid, veel studie, weel tijd en vlijt is aan deze beide werken besteed. Beide | |
[pagina 132]
| |
schrijvers hebben kennelijk gestreefd naar onpartijdigheid. Zij hebben niet geschreven ten dienste eener partij; hunne voorstelling is gemeenlijk boeijend en levendig. Het publiek heeft op niemands aanbeveling gewacht om deze werken te lezen en te bespreken. Als men nagaat, hoe veelomvattend de stof was, door de HH. Sepp en de la Saussaye ter behandeling uitgekozen, dan staat men verwonderd over de gemakkelijkheid, waarmede zij zoovele zaken hebben afgedaan, zonder wijdloopig te worden. Er zijn misschien op deze boeken enkele letterkundige aanmerkingen te maken. De pragmatische geschiedenis van den Heer Sepp lijdt, dunkt mij, aan een bonte vereeniging van kortswijl en gemoedelijkheid, van gemeenzaamheid en plegtstatige verheffing. Nu eens meent men een pamflet te lezen, dan weder acht men zich in een preek verdwaald. Gedurig stuit men op allerlei aanroepingen, hetzij van den lezer, hetzij van onzen lieven Heer. Het is voortdurend: ‘mijn lezer’ en ‘mijn God.’ Wat de aanroeping van het Opperwezen betreft in een boek als dit, over het Godewelbehagelijke daarvan kan ik niet oordeelen; maar wel weet ik, dat het niet aangenaam is, aldus geheel zijne eigene persoonlijkheid te zien opgaan in het begrip van: een lezer van de pragmatische geschiedenis der nederlandsche Theologie door den Heer Sepp. En dit is hier het geval. Onze vrijheid wordt hier volkomen genegeerd. Het is steeds: ‘leg dit eens naast dat,’ ‘sla dat boek eens op’ enz. Geen enkele persoonlijke gewaarwording van den schrijver blijft ons verborgen. Wij moeten vernemen wat hem al of niet naar den zin is, welken auteur hij al of niet persoonlijk zou willen kennen. Zelfs wordt ons de handdruk niet gespaard, in deze pragmatische geschiedenis der theologie, de handdruk niet, waarmede Prof. Kist den Heer Sepp geluk wenschte met zijne bekrooning bij Teylers genoot- | |
[pagina 133]
| |
schap, ten huize van Prof. van Hengel, welke Prof. van Hengel bij die gelegenheid een huisselijk feest vierde. Het is met ons als met de kinderen op de markt, die bij het fluitgespeel niet dansen en bij het rouwbeklag niet weenen wilden. Verwijten wij den Heer Sepp een zekere, hier vast misplaatste, studentikositeit, bij den Heer de la Saussaye stuiten wij op het tegenovergestelde. Zijn boek is, hetgeen een fransch boek allerminst wezen mag, zwaar van gang en daardoor vaak onduidelijk. Het is zonderling, dat iemand die invloed hoopt uit te oefenen op anderen, zich de moeite niet getroost van zijn stijl althans tot onberispelijkheid te brengen. Een goede stijl is geen bovennatuurlijke gave maar eenvoudig de vrucht van gedurige inspanning. Als de la Saussaye schrijft bl. 13: ‘Mes études ont été, comme elles le sont d'ordinaire en Hollande’ etc., dan schijnt het dat de auteur ook nog elders études heeft bijvoorbeeld in Frankrijk; als hij bl. 15 schrijft, dat Dr. Réville's article ‘porte trop l'empreinte d'un hommage de reconnaissance pour prétendre à l'objectivité,’ dan bedoelt hij natuurlijk: pour pouvoir prétendre, daar Dr. R. zelf toch wel altijd op objectiviteit aanspraak maken zal. Ik neem hetgeen voor de hand ligt. Gelijksoortige voorbeelden zouden in overvloed bij te brengen zijn. Het onderwerp is: ‘la crise religieuse en Hollande.’ Nu is het boek in drie hoofdstukken vervat. Het eerste handelt over den toestand der vaderlandsche kerk van 1825-50 ongeveer; het tweede handelt over het zedelijk beginsel dat in het hollandsch Réveil werd opgenomen, en het derde handelt weder over den tegenwóordigen godsdienstigen toestand. Welk een verdeeling! En nu de krisis? Hoe is uit het heden en het verleden een krisis ontstaan? Maar wat dat derde hoofdstuk zelf aangaat: welk verband is er tusschen zijn opschrift en zijn inhoud? Het opschrift luidt: ‘la situation religieuse actuelle.’ En | |
[pagina 134]
| |
de inhoudsopgave luidt: § l. L'école empirique. M. Pierson. Rapprochement avec l'école de Leide. M. Busken Huet. Désunion entre les deux chefs d'École. M. Scholten considéré comme apologète. § 2. Le devoir de l'église. Het schijnt dus, dat de empirische school in hare beurtelingsche vriendschap en verwijdering ten opzigte der leidsche, zegge derhalve twee godgeleerde scholen, den tegenwoordigen godsdienstigen toestand in ons vaderland determineeren. Dat is onjuist en - voor mij onaangenaam. Chacun pour soi. Ik vind het niet aangenaam alzoo en bij levenden lijve, gelijk hier geschiedt, in een boek behandeld en gemaakt te worden tot een abstrakt wezen, waarin ik zoo vrij ben van mijzelven niet te herkennen. Wat is het geval? Is onze Evangeliebediening niet hoofdzaak in ons leven? Brengen wij niet verreweg het grootste gedeelte van onzen tijd door met het onderwijzen der jeugd, het bezoeken van kranken, het troosten van bedroefden, met te peinzen over het ernsting woord, dat Zondags de gemeente stichten en leeren moet? Aan die praktijk en de theologische studie, die er wel noodzakelijk altijd mede gepaard gaat, ontwoekeren wij eenige uren van letterkundige verpoozing en als dan bij tijd en wijle onze aandacht valt op geschriften, die ons niet goed voorkomen, of in den strijd der meeningen een woord ons op het harte weegt, welnu dan grijpen wij naar de pen en schrijven' ‘een stuk’ en dat lezen onze vrienden dan gaarne. Maar, dat men nu niet kome en van dit betrekkelijk accidenteele in ons leven hoofdzaak make en er naar afmete onze geheele persoonlijkheid, ons geheele streven, want alzoo zou men aan de waarheid te kort doen en misschien een aardig romannetjen, maar zeker geen geschiedenis schrijven. Voorwaar de lust zou mij vergaan om op theologisch gebied te doen, hetgeen mijn hand vindt om te doen, indien ik moest uitgaan van de | |
[pagina 135]
| |
treurige gedachte: nu ben ik vertegenwoordiger van dit of banierdrager van dat. Ik heb nog een paar grieven het op hart, waarvan de mededeeling te gelijk een goede inleiding is voor het opstel, dat naar aanleiding van de bovenvermelde boeken straks volgen moet. Er schijnt blijkens ‘Sepp's pragmatische geschiedenis der Theologie’ hier te lande een zeker mensch te hebben bestaan, genaamd Mr. Isaäc da Costa. Zie hier, als het den lezer eenig belang kan inboezemen, al wat wij aangaande dien mensch vinden opgeteekend. De Heer Sepp heeft het bezwaar ter sprake gebragt, gelegen in de verpligting, die op alle godgeleerde studenten rust om zich bepaaldelijk aan een Landshoogeschool voor het predikantambt in de nederlandsche hervormde kerk voor te bereiden. ‘Ik moet’, gaat hij voort, ‘ik moet bekennen dat ik op dit punt nog nooit een grondige en gemotiveerde klagt gehoord heb; met die epitheta spreek ik het vonnis uit over de adressen van de zeven leden der Haagsche gemeente, van Mr. I. da Costa en enkele anderen. Feitelijk toch toonen die adressanten geen begrip hoegenaamd te hebben van wetenschappelijke studie der theologie.’ .... ‘Aangezet door Bilderdijk nam Mr. Isaäc da Costa de verdediging op zich, niet van het confessionalismus maar van de overgeleverde leer der vaderen.’ .... ‘De beoordeelingen van de Groninger school, geleverd door van der Hoeven en van Gilse, behooren niet tot hetgeen reeds vergeten is, en zullen gewis langer in gedachten blijven dan hetgeen door da Costa tegen die school is aangevoerd.’ .... ‘In zijne theologie heeft da Costa het joodsch standpunt van schriftbeschouwing nooit overwonnen en letterlijk nooit eenige concessie aan de nieuwe wetenschap | |
[pagina 136]
| |
gedaan. Ontbloot van exegetische bekwaamheden en voor filosofie hoofd noch hart hebbende, vindt hij zijne sterkte in een ultraconservatisme, dat alleen ten aanzien van het punt van het verbindend gezag der formulieren eenige speling toelaat. Wat hij aan geleerdheid mist, wordt hem eenigzins vergoed door geestigheid en het gebrek aan grondigheid bedekt door een hooge mate van gevatheid. Hier te lande is hij de talentvolle woordvoerder van het orthodoxisme.... ‘Toen da Costa's ‘Verscheidenheid en Overeenstemming tegen Strauss’ het licht gezien had, werd den Amsterdamschen hoogleeraar Gysbert Johannes Rooyens een oordeel over dat werk gevraagd. Het citaat: Non tali auxilio, nec defensoribus istis cet. was het antwoord van den geleerden man, een antwoord hem waardig.’ Ziedaar alles wat in het boek van den Heer Sepp over Mr. da Costa te lezen staat, waarbij gevoegd kan worden, soort bij soort, de volgende mededeeling: ‘Hoeveel indruk Scholten's beschouwing van v. Oosterzee's kritiek maakte, blijkt uit het feit, dat zoodra zij bekend werd, Curatoren der leidsche hoogeschool de teruggave verzochten van eene (het staat er werkelijk) pas ingediende nominatie, waarop de Heer van Oosterzee als opvolger van v. Oordt aan de regeering was aanbevolen.... Van dien dag af waren Scholten en van Oosterzee geen vrienden meer en hield de laatste op tot hen te behooren, van wie de ontwikkeling der wetenschap iets hopen mogt.’ Dit is pragmatische geschiedenis van nederlandsche Theologie. Hier wordt meer miskend dan een persoon, hier wordt voorbijgezien die geheele théologie du Réveil, die in ons vaderland groote beteekenis gehad heeft en nog heeft. De Heer Sepp, onpartijdig tegenover zoo menig verschijnsel, is hier, en hij zal het zelf toestemmen, meer partijman dan historicus. | |
[pagina 137]
| |
Ook de Heer de la Saussaye is onpartijdig jegens velen. Schoon zijnde bladzijden omtrent den auteur van de Brieven over den Bijbel. Zij doen den schrijver eer aan; maar als hij een afzonderlijk hoofdstuk wijdt aan hetgeen hij noemt: la situation religieuse actuelle, waarom wordt dan de naam bijna geheel verzwegen dien zoovelen zegenen, zoovelen die thans met lust en liefde een leeraarsambt waarnemen, dat zij anders welligt nooit hadden aanvaard of als een moeielijk juk hadden gedragen: den naam van Prof. Scholten? De Heer de la Saussaye vindt het noodig ter kenschetsing van den godsdienstigen toestand in ons vaderland de persoonlijkheid ter sprake te brengen zoowel van Ds. Busken Huet als van den steller dezer regelen. Maar Prof. Scholten blijft in de schaduw. Waarom? Hoeveel verpligting Busken Huet en velen, juist uit een godsdienstig oogpunt, hebben aan den leidschen hoogleeraar, is van genoegzame bekendheid, en wat mij zelven betreft: in de theologische romannetjens die men tegenwoordig in vele godsdienstige tijdschriften, dagbladen en brochuren dikwijls aantreft, is het mode, naar het schijnt, Prof. Scholten en mij, ik weet niet in welke vijandige wederzijdsche betrekking te plaatsen. Prof. Scholten is dan evenmin een levend wezen, van vleesch en bloed; neen, hij is ‘het hoofd der idealistische school’, gelijk ik ‘een voorstander der empirische’. In deze onze abstrakte hoedanigheid worden wij dan gedacht tegenover elkander te staan, beurtelings ‘de monarchy der wetenschap’ onder ons verdeelend en elkander stekend naar de kroon. Dit alles is fantasie en geen werkelijkheid. De beginselen der leidsche en der kritische school staan, naar het mij voorkomt, niet absoluut tegenover elkander. En de omstandigheid, dat er eenige verkoeling is gekomen tusschen Prof. Scholten en een ander hoogleeraar, wien ik gaarne | |
[pagina 138]
| |
volg, behoeft mij zeker niet' te verhinderen om in Prof. Scholten te vereeren en lief te hebben den geleerde die mij doet denken, de religieuse persoonlijkheid die mij doet gelooven, den trouwen vriend, die, als geheel een jong geslacht hem bijna hartstogtelijk aanhangt, eenvoudig maait hetgeen hij gezaaid heeft. Ik schaam mij, dat het buitenland, voorzoover het kennis neemt van de la Saussaye's geschrift, den invloed van de empirische school op den godsdienstigen toestand hier te lande grooter zal achten dan dien van den leidschen hoogleeraar. Ik zie in de wijze waarop men van de zijde der orthodoxie met ons beider namen speelt, een taktiek, die stellig beneden het karakter is van den Heer de la Saussaye. Doch mijn schaamtegevoel is overtollig. Bijzonder vleijend is de Heer de la Saussaye voor ons niet. Welke waarde toch kan men hechten aan een rigting die aldus wordt aangesproken: ‘Vos adeptes, ce sont les jeunes étudiants.... vos adeptes, ce sont des femmes mondaines, qui savent qu'il est de mauvais goût pour le sexe de passer pour un esprit fort.... vos adeptes, ce sont quelques bourgeois mécontents de leur humble condition sociale.... vos adeptes (alsof het nog niet genoeg ware) vos adeptes enfin appartiennent à la foule de ceux, qui suivent toute majorité, qu'elle soit orthodoxe ou libérale, oui, juive ou mahométane.’ De Heer de la Saussaye zal zelf erkennen, dat deze boutade (taalkundig kan men zelfs onmogelijk uit het verband opmaken tegen wie zij gerigt is) ethisch is noch irenisch. Doch ik zal mijne medebroeders niet verder hard vallen. Ik weet, hoe ligt onbedachtzame bladzijden onze pen ontsnappen. Wij hebben allen noodig ons gedurig te doordringen van de ware beginselen der kritiek. Ik wil trachten ze op mijne manier terug te geven, dankbaar en | |
[pagina 139]
| |
opregt erkennende, dat ik in menig opzigt juist van de HH. Sepp en de la Saussaye aanvankelijk geleerd heb, wat het zegt zich boven vooroordeelen te verheffen en een standpunt te kiezen, waarop men het goede in iedere rigting ziet. | |
II.Kritisch is de geest van onzen tijd. Doch onze tijd is nog lang niet kritisch genoeg. Hoe meer onze eeuw dat karakter vertoonen zal, hoe meer zij tot opregte waardeering in staat zal zijn. De kritiek, Scherer heeft het naar waarheid gezegd, de kritiek is lijdzaam, zij zoekt zich zelve niet, zij verblijdt zich in de waarheid, zij verdraagt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen. Niets is natuurlijker. De kritiek, gelijk wij haar in onze dagen dienen te begrijpen, is de ware wijsbegeerte. Zij heeft geen parti-pris. Zij heeft geen absolute waarheid tot toetssteen. Overal wil zij leeren; aan allen wil zij een plaats gunnen; in haar tempel is voor alle goden ruimte, want zij wordt gedreven, enkel gedreven door een edele weetgierigheid. De kritiek van onzen tijd, hoe vreemd het klinken moge, beoordeelt niet maar constateert, en zoo zij beoordeelt, het is alleen om wat wezenlijk is in het licht te stellen en allen schijn te verbreken. De kritiek kent op het gebied des geestes aan niemand en aan niets het monopolie der waarheid toe. Zij is de groote free-trader; zij opent allerwege de deur tot vrije concurrentie. Zij weet, dat de menschelijke geest moet leven, leven in den volsten zin des woords. Azië importeert haar godsdiensten en haar talen, Athene zijn kunsten, Rome zijn jurisprudentie, de middeneeuwen haar ascetisme en haar mystiek, Duitschland zijn wijsbegeerte, de nieuwere tijden hun onafhankelijkheid, Engeland zijn praktijk, en de kritiek heet alles welkom en legt het op in haar voorraadschuren. | |
[pagina 140]
| |
Wij hebben in onzen tijd de onderstelling laten varen, die reeds tot zooveel stilstand en dwaling aanleiding heeft gegeven, de onderstelling, waarbij een scherpe grenslijn wordt aangenomen tusschen waarheid en leugen. In abstracto is zulk een grenslijn ongetwijfeld aanwezig. Loochenden wij het, wij zouden in een noodlottig scepticisme vervallen, dat voor de ware wetenschap even schadelijk is als het domste bijgeloof. Het geloof aan God is ook ons het beginsel der wijsheid, en wat wil dit anders zeggen dan dat elk wetenschappelijk onderzoek behoort uit te gaan van de overtuiging, dat het absolute geen ijdel droombeeld maar de hoogste werkelijkheid is? Zoo niet, dan wordt de wetenschap een ijdel spel en hebben zij regt die zeggen: laat ons eten en drinken, want het absolute is er niet. Evenwel, terwijl de wetenschap dit in abstracto erkent, is zij geloovig, in zooverre ook zij niet haasten wil. De groote zon der waarheid kan de wetenschap nooit in het aangezigt zien. Nu stelt zij zich niet tevreden met een schitterende lamp den titel van zon te geven. Dit doet het katholicisme, dit de orthodoxie. Neen; zij erkent, dat zij slechts stralen kan opvangen van het licht der waarheid; maar die stralen vangt zij ook ijverig en met zorg op, en zij bewaart ze dankbaar. Die stralen worden voor haar gebroken, nu eens door heldere glazen, dan door verweerde en onzuivere ruiten. Menig venster heeft slechts één, daarenboven nog een zeer geel en groen glaasjen, terwijl het overig gedeelte met papier beplakt is. Maar overal dringt het licht door en in dat licht verblijdt zich de wetenschap, in welk een bekrompen mate zij het dan ook voor het oogenblik nog genieten moge. Vooral op godgeleerd gebied is men langen tijd uitgegaan van de meening, dat krachtens eene bijzondere openbaring en hare noodzakelijkheid bij het Heidendom niets dan duisternis, bij het Jodendom een aanvankelijk licht, | |
[pagina 141]
| |
bij de Christenen eindelijk het volle licht werd gevonden. Uit een godsdienstig oogpunt werd de menschheid alzoo gemakkelijk verdeeld in afgodendienaars en in de aanbidders van den eenigen waren God. De afgodendienaars hadden dan de valsche, de Joden en later de Christenen de ware godsdienst. Op het voetspoor van Paulus, wiens humanistisch streven niet genoeg geroemd kan worden, behooren wij de onderscheiding tusschen waar en valsch, waar het de geschiedenis der godsdiensten geldt, te laten varen. Alle godsdienst is in subjectieven zin waarheid, want het godsdienstig gevoel der menschheid kan op zich zelf nooit liegen. De uitdrukking van dat godsdienstig gevoel kan onvolkomen zijn in meerdere of mindere mate, maar onwaar kan zij nooit heeten, aangezien zij de hoogte, die het godsdienstig gevoel heeft bereikt, altijd met volkomen juistheid teruggeeft. Valt de kategorie van waar en valsch ten opzigte der godsdiensten geheel weg, dan moet daarvoor in de plaats komen de kategorie van organisme. Ook hier werkt de wetenschap verzoenend, humaniseerend. Bestonden er te voren scheidsmuren, hoog en zwaar tusschen de kinderen van één God, de wetenschap leert ons en het is haar taak meer en meer te doen uitkomen en steeds overvloediger te bewijzen, dat de menschlieid in den nacht van haar ellende en jammeren altijd de armen verlangend heeft uitgestrekt naar God, naar den Grooten Onbekende. De menschelijke geest is door al de geslachten heen bezig geweest met een ladder Jacobs te bouwen, waardoor de aarde aan den hemel verbonden werd. Alle eeuwen hebben aan die ladder gewerkt; het Christendom heeft haar voltooid, juist door haar niet te voltooijen. Het Christendom stelt namelijk een ideaal, dat onbereikbaar is en naar hetwelk wij toch altijd blijven streven. De geschiedenis der godsdiensten is derhalve gelijk de | |
[pagina 142]
| |
geschiedenis der menschelijke taal. De godsdienst is als de taal uit de spontaneïteit der menschelijke natuur geboren en zij is dus den mensch niet van buiten aangebragt of opgedrongen, maar van nature eigen. De verschillende godsdienstvormen zijn elkander even als de taalvormen regelmatig en volgens vaste wetten opgevolgd en bij beide is eerst het ingewikkelde en daarna het eenvoudige. Er zijn ingewikkelde en er zijn eenvoudige godsdienstvormen; de eenvoudige zijn niet eerst, maar de ingewikkelde en daarna de eenvoudige. Doch, even ongerijmd als het zijn zou van ware en valsche talen te spreken, even ongerijmd is het van ware en valsche godsdiensten te gewagen, vermits de godsdiensten niets dan de verschillende talen zijn, die in den loop der tijden gesproken werden door het godsdienstig gevoel der menschheid. Wederom is de ontwikkeling der godsdiensten gelijk aan hetgeen de geologie ons predikt. Vergelijken wij den toestand van onzen aardbol in het verst verleden, dat de geologie heeft kunnen opsporen, met den toestand waarin wij ons wereldrond thans aantreffen, welk een onderscheid! Maar wij weten het, dat onderscheid is teweeggebragt door een reeks van omwentelingen, die in den loop van tallooze eeuwen tot stand zijn gebragt. Gelijk er vele geologische omwentelingen noodig zijn geweest, eer de eerste roos op onzen aardbodem kon ontluiken, evenzoo heeft er een langdurig proces moeten plaats grijpen eer de eerste bloem van christelijke hope en liefde in ons midden bloeijen kon. Evenwel, indien wij aan de eene zijde ook de godsdiensten aan een zuiver geschiedkundige beschouwing onderwerpen en derhalve ook hier nergens eene verbreking der continuïteit kunnen aannenien, waarmede de onderscheiding tusschen ware en valsche godsdiensten komt te vervallen, zoo zien wij aan de andere zijde, juist krachtens die historische beschouwing, niet slechts verschillende | |
[pagina 143]
| |
godsdiensten naast elkander staan, neen, ook hier nemen wij ontwikkeling en vooruitgang waar, waardoor wij opklimmen tot de kennis en bepaling van den hoogsten vorm, dien het godsdienstig gevoel tot nog toe heeft aangenomen en met regt spreken kunnen van het ideaal der godsdienst. Doch het ideaal, dat wij langs dezen weg leeren kennen, is niet door goddelijke interventie onmiddellijk gegeven; het is een langzaam en historisch geworden ideaal; een ideaal, dat wortelt in al het voorafgaande en betrekkelijk onvolkomene en zonder al dat voorafgaande en onvolkomene zeker niet bestaan zou. Zoo leidt de comparatieve studie van de onderscheidene verschijselen op godsdienstig gebied ons tot de kennis van hetgeen wij voortaan als de hoogste ontwikkeling van het godsdienstig leven der menschheid hebben aan te merken, en deze kennis stelt ons op haar beurt weder een maatstaf in handen, waarmede wij de lagere trappen van die ontwikkeling met naauwkeurigheid kunnen bepalen. Zijn deze beschouwingen geldig voor de godsdiensten in het algemeen, dan moeten zij evenzeer waarheid behelzen voor een enkele onder haar, ik bedoel het Christendom. Is er een godsdienstige geschiedenis der menschheid te schrijven tot op de vestiging van het Christendom, de Christelijke godsdienst heeft evenzeer hare geschiedenis. Het werk van Jezus bestaat volgens velen daarin, dat hij ons een volledig stelsel van dogmatiek en moraal zou gegeven hebben. Dit is een dwaling, die reeds zeer verkeerd gewerkt heeft. Neen, Jezus heeft veeleer het aanvangspunt gegeven voor een nieuw ontwikkelingstijdperk in het godsdienstig leven der menschheid. Beginselen schonk hij ons. Zijn licht deed hij opgaan over de groote vragen, die den menschelijken geest en het menschelijk gemoed gedurig en onwillekeurig bezig houden. Zijn woord heeft hij gesproken, door rede en door daad, over God | |
[pagina 144]
| |
en den mensch en beider onderlinge betrekking, over het plan Gods en 's menschen wezenlijke bestemming. En dat woord was zoo diep, zoo verheven, dat de besten van ons geslacht het al aanstonds hebben weggelegd in hun hart, en er nimmer peinzensmoede ernstig over hebben nagedacht. Het licht nu dat Jezus aan de wereld schonk, het was in den hoogsten zin des woords zijn leven, het vol en onuitputtelijk, het godmenschelijk leven van zijn gemoed en daarmede opende hij een bron, waaruit meer dan één stroom zijn oorsprong nam, die op zijn beurt de menschheid weldadig en verfrisschend besproeide. Juist omdat het eigenlijk nieuwe element, dat met de komst van Jezus in de geschiedenis der menschheid opgenomen wordt, niet in een of ander leerstuk, niet in een of andere instelling, maar uitsluitend in de persoonlijkheid van Jezus gelegen is, hebben alle denkers, die vrienden waren van den grooten Leeraar, die persoonlijkheid van uit hun eigen standpunt moeten beschouwen. Dientengevolge heeft elk die persoonlijkheid anders opgevat en met die opvatting op verschillende wijze gewoekerd. Vandaar dan ook, dat al de rigtingen, die vóór de komst van Jezus reeds aanwezig waren in de menschheid, teruggevonden worden in de geschiedenis van het christelijk dogma, gelijk van haar kant de beschouwing van de waarheid, in de persoonlijkheid van Jezus geopenbaard, al die rigtingen gescherpt en tot hare uiterste consequentiën heeft gebragt. Aan dit laatste vooral schenke men al zijn aandacht. Want ten dezen opzigte heerscht bij het algemeen dwaling. De verschillende rigtingen in de christelijke kerk worden dikwijls aangezien als haar oorsprong nemende in de kerk zelve. Het is juist omgekeerd. De oneindige verscheidenheid van geestesrigtingen, die reeds in de menschheid aanwezig is, openbaart zich eenvoudig in de | |
[pagina 145]
| |
christelijke kerk, en het is de zeldzame verdienste van het Christendom, dat schier geen enkele geestesrigting het ongemoeid heeft kunnen laten en allen hare krachten daarop beproefd hebben. De humanisten hebben het Christendom gehumaniseerd, de paganisten hebben het gepaganiseerd, de idealisten hebben het geïdealiseerd, de rationalisten hebben het gerationaliseerd en nog hebben wij bij lange niet al de vormen opgenoemd, waarin achtereenvolgens het Christendom gegoten werd. Het bleef echter altijd dezelfde vloeistof. De uitdrukking Christendom is dan ook buitengemeen rekbaar. Het is de praktische moraal van een Mattheus en Jacobus evenzeer als de diepe mystiek vaneen Johannes, evenzeer als de verhevene bespiegeling van een Paulus. Het is niet minder het ascetisme der middeneeuwen als de hervormende en reddende veerkracht der nieuwere tijden. En waarom? Juist omdat, naar de schoone uitdrukking van den hoogleeraar Scholten, de godsdienst in Jezus vleesch en bloed is geworden, moet het Christendom altijd zijn zamengesteld uit goddelijke waarheid en menschelijke individualiteit. Het Christendom bestaat derhalve krachtens zijn aard uit twee factoren, waarvan de eerste blijvend, de tweede afwisselend is; de goddelijke waarheid is de eerste, de menschelijke individualiteit, waarin die waarheid zich openbaart, de tweede. Zoo is in iedere kleur het licht blijvend, onveranderlijk, identisch, maar de kleur zelve is voorbijgaand. Zij is slechts eene betrekkelijk toevallige bestaanswijze van het licht. Is het Christendom de goddelijke waarheid, zoo als zij zich in de persoonlijkheid van Jezus openbaart, en moet die persoonlijkheid als de normale worden beschouwd en dus in alle individuën een gestalte verkrijgen, dan spreekt het van zelf, dat overeenkomstig met iedere wijziging in de individuën die gestalte verschillend zijn zal. Dit is dan ook | |
[pagina 146]
| |
metterdaad het geval geweest van den aanvang af aan, want men behoort zich wel te doordringen van deze waarheid: het nadenken over de beginselen, door Jezus aan het licht gebragt, neemt reeds een aanvang in het Apostolisch tijdvak. Daar zien wij al de beweging beginnen, die het dogma voortbrengt, een beweging, die zich tot op onzen tijd voortzet met dezelfde noodzakelijkheid, met gelijk goed regt als in de allereerste tijden der christelijke kerk en die niemand in staat is te stuiten. Het is dus niet geoorloofd, in het Apostolisch tijdvak een katholiciteit van opvatting te brengen, die nooit bestaan heeft. Men behoort te spreken van het Paulinisch, het Petrinisch, het Johanneïsch, Christendom, gelijk in later tijden, van het Augustiniaansch, het Luthersch, het Calvijnsch, het Channingsch Christendom. Zegt men welligt, dat aan al deze belijders van het Christendom, bijvoorbeeld aan Paulus, Johannes en Augustinus zekere christelijke overtuigingen gemeenschappelijk eigen waren, wij antwoorden op onze beurt, dat hetgeen hun gemeenschappelijk eigen is bijzonder weinig waarde heeft, dat ieder van hen in zijn tijd niet door dat gemeenschappelijk-christelijke, maar veeleer juist door zijne individuëele opvatting van de goddelijke waarheid, in Jezus geopenbaard, kracht en invloed uitgeoefend heeft. Doch wij komen straks op dit een en ander terug. Laat ons eerst in het licht stellen, dat katholiciteit op godsdienstig gebied misplaatst is en daarna aantoonen, dat zij ook bij de Apostelen te vergeefs zou worden gezocht. Het streven naar katholiciteit is niet anders dan een magtelooze poging om de werkelijkheid, die ondubbelzinnige openbaring van Gods wil, te verkrachten of willekeurig te veranderen. God heeft niet gemaakt een katholieke menschheid; maken wij dan niet een katholieke kerk, hetzij onder een Paus, hetzij onder een belijdenis. God heeft zijne menschenkinderen met verschillenden aanleg, | |
[pagina 147]
| |
verschillend karakter, verschillende geestesgaven toegerust. Zullen wij ons nu met een oppervlakkige zielkunde tevreden stellen, wanneer wij zien, dat Hij sommigen tot mystieken, anderen tot practici, dezen tot speculatieven, genen tot rationalisten heeft gesteld? Zullen wij het mysticisme van een Johannes tot kerkleer verheffen en Jacobus dwingen het te onderschrijven, te onderteekenen, er zich aan te houden, onder de bedreigingen onzer anathemata? Of zullen wij Jacobus Paus maken en Johannes opdringen dat hij, op poene van een ketter te zijn, de onbevlekte godsdienst van dezen nuchteren moralist de zijne noeme. Zullen wij den gemoedelijken, den vurigen Petrus, met zijne aantrekkelijke, dogmatische onbepaaldheid, de zware wapenrusting aantijgen van dien anderen Saulus, die een Paulus werd, of omgekeerd een Paulus dwingen de hoogten te verlaten, waarop hij de menscheid in haar geheel heeft overzien, met den Eerstgeborene aan het hoofd, en van waar zijn blik het geheele beloop der wereldgeschiedenis omvat, om hem met den tweeden brief van Petrus de zedeleer te doen grondvesten op de aanstaande verbranding der wereld? Eerbied voor de individualiteit, den schat dien Jezus ons gewaarborgd heeft. Eerbied voor de individualiteit der Apostelen, maar ook eerbied voor de onze. Ik heb er Augustinus te liever om als hij in zijn geheele stelsel Augustinus blijft; maar ik ben geen Augustinus, hoe zou ik dan zijn stelsel omhelzen! Ik eerbiedig Calvijn, als hij altijd Calvijn blijft en uitvaardigt het decretum horribile en het vonnis van Servet; maar ik ben Calvijn niet, wat komt gij mij met zijn reprobatie aan boord! Ik waardeer Channing, altijd Channing in zijn doen en laten; maar ik ben gansch anders gevormd als hij, wat laat gij mij met hem uitrekenen hoe veel malen het het woord hel voorkomt in de evangeliën! Paulus zou hier zeggen: o gij confessioneelen en katho- | |
[pagina 148]
| |
lieken, wie heeft u betooverd! God heeft ze allen verschillend gemaakt, zijne menschenkinderen. Maar gij zegt: honderdduizend menschen zullen Calvijnen zijn en wederom honderdduizend zullen Luthers zijn. Wee mij, ik ben in merg en been een Erasmus! Het gaat ons niet aan, antwoordt men, lid zijt gij van de hervormde kerk en Calvijn zult gij worden. Wee mij, ik ben door en door een kritikus! Wat kritikus!, antwoordt gij, oproerige germaan, ik zet u gevangen in Augsburg, Luther zult gij worden en de luthersche confessie zult gij onderschrijven en handhaven. Maar hoe! men eerbiedigt de individualiteit van een Luther en een Calvijn? Vreemde inconsequentie! Ontkent ook deze individualiteiten en laat ons allen verdrinken en tot één katholieke massa zamensmelten onder het patronaat van een zoo onbeteekenend mogelijken Paus, dien wij, wat vreemde histories hij op zijn rekening hebbe, opdat ook zijn persoonlijkheid geheel verdwijne, beleefdheidshalve Z.H. zullen noemen. Hoezeer katholiciteit en waarachtig leven in de christelijke kerk onvereenigbaar zijn, blijkt ook vooral uit de omstandigheid, dat in de roomsche kerk geen katholiciteit aanwezig is geweest, zoolang er leven gevonden werd en eerst in den laatsten tijd, sedert de godsdienstige veerkracht bij het Protestantisme te huis behoort, waarachtige katholiciteit daar mogelijk blijkt te zijn. Welk een onderscheid tusschen Augustinus en Bernhard van Clairveaux, tusschen Thomas Aquinas en Thomas à Kempis, tusschen Pascal en Fénelon. Pascal is eigenlijk de laatste individualiteit die de Roomsche kerk gekend heeft, gelijk zij in het algemeen sedert het Jansenisme geen geloof genoeg meer heeft bezeten om één wezenlijke ketterij voort te brengen. Aan ons voortaan, zoo als vroeger aan Rome, de Lessings, de Schleiermachers, de Herders, de Parkers; maar dan ook bij ons geen opgedrongen katholiciteit, die | |
[pagina 149]
| |
voor het waarachtig Christendom allerschadelijkst is. Wil men, bij veel verschil toch zekere overeenstemming op kerkelijk terrein, en is men er bijzonder opgesteld, dat Johannes en Calvijn, Augustinus en Lessing, Pascal en Parker te zamen onderteekenen, bijvoorbeeld dat Jezus van Nazareth geleden heeft onder Pontius Pilatus, welnu, daar kan niemand hunner op tegen hebben: een historisch feit aan te nemen zal hun wel onverschillig zijn, zoolang zij vrijheid hebben in hunne geheele dogmatische zienswijze hunne eigene geestesrigting te blijven volgen. Men heeft het in den laatsten tijd wel ingezien en daarom wil men nu in het zoogenaamd Apostolisch Christendom een grond onzer christelijke eenheid vinden. Dit blijkt evenwel onmogelijk te zijn, ten eerste omdat niemand in onzen tijd zich meer geheel op het standpunt der Apostelen kan verplaatsen, maar vooral omdat, wel beschouwd, bij de Apostelen zeer weinig eenheid van geloofsovertuiging was. Men heeft dan een denkbeeldig Apostolisch Christendom uitgedacht, waaruit men willekeurig weglaat hetgeen niet aanstaat, het geloof bijvoorbeeld aan de ophanden zijnde wederkomst van Jezus, het geloof aan den togt van Jezus naar de onderwereld, het geloof aan de verbindende kracht van het Mosaïsme en andere overtuigingen. En met zulk een denkbeeldig Apostolisch Christendom, waarvan reeds het Christendom van Athanasius, van Anselmus, van Bossuet niet weinig verschilde, tracht men nu de beweging der nieuwere tijden te onderdrukken. Gebrek aan nadenken verraadt deze handelwijze. Het Apostolisch Christendom vindt ook in u, die er het meest mede schermt, geen opregt belijder meer. Hoe! omdat gij o.a. met Judas, den schrijver van den N.T. brief, het geloof aan de opstanding van Jezus gemeen hebt, zijt gij daarom het Apostolisch Christendom voorzooverre hij het verte- | |
[pagina 150]
| |
genwoordigt deelachtig? Staat gij dáárom op het standpunt der Apostelen, omdat gij de N.T. wonderverhalen gaaf aanneemt? Is de wereldbeschouwing der Apostelen dan de uwe? Meent ook gij, dat er Engelen zijn, die hun beginsel niet bewaard hebben en die tot het oordeel des grooten dags bewaard worden met eeuwige banden onder de duisternis? Gelooft ook gij, dat Michaël de aartsengel met den duivel heeft getwist en met hem gehandeld heeft over het ligchaam van Moses? Verwacht ook gij, dat de Heer met een stemme des Archangels en met de bazuin van God zal nederdalen van den Hemel; dat zij, die levend overgebleven zullen zijn, na de opstanding van de geloovigen, in de wolken zullen worden opgenomen, in de lucht, den Heer te gemoet? Denkt ook gij, dat God de Engelen die gezondigd hebben in de hel heeft geworpen, dat eens de hemelen met gedruisch zullen voorbijgaan en de elementen brandende zullen vergaan en de aarde met hare werken zal verbranden? Grondt ook gij, op de zekerheid dat al deze dingen vergaan, de noodzakelijkheid van een heiligen wandel en van de godzaligheid? Is ook bij u de doop het tegenbeeld van den zondvloed? Heeft ook volgens u Christus gepredikt aan de menschen, die eertijds in de dagen van Noach ongehoorzaam waren en onaandoenlijk voor de lankmoedigheid Gods? Waarlijk, ook gij zijt kinderen van den modernen tijd en als uw Christendom niet modern is, dan is uw Christendom niet meer het uwe, maar het Christendom van een ander. Doch hoe zal het Christendom van een ander uw levensbeginsel wezen? Bovendien, welke illusiën! Als men terug wil geven hetgeen de kerk ten allen tijde in haar geheel geloofd heeft, komt men tot niets anders dan tot dat weinig beteekenend geschrift, dat men symbolum apostolicum (de Apostolische geloofsbelijdenis) heet, | |
[pagina 151]
| |
waarin dej geloovige belijden moet dat Jezus geleden heeft onder Pontius Pilatus, dat hij neêrgedaald is ter helle, en dat er is een vergeving van zonden, alsof de Jood dit laatste niet evenzeer geloofde. Welk zelfbedrog! Men is het Apostolisch Christendom toegedaan. Ach, zeg ons toch eerst, wat is het Apostolisch Christendom? Wat toch gelooft hij, die het Apostolisch Christendom gelooft. Weet gij het? Ik niet. Die het Apostolisch Christendom gelooft, gelooft hij met Petrus dat men godzalig moet zijn omdat de wereld eenmaal vergaat, of gelooft hij met Paulus dat men heilig behoort te leven omdat de menschheid in Christus één is? Gelooft hij met Paulus, dat wij allen in Christus geschapen zijn, zoodat de geheele schepping in den Prototokos (den eerstgeborene) gegrond, bestemd is en er op is aangelegd Christus, haar type, te verwezenlijken, zoodat eens alle knie van die op en onder de aarde en in den Hemel zijn, zich voor hem zal buigen, of gelooft hij met Johannes dat de Logos in de menschheid is neêrgedaald, als een licht in de duisternis, waardoor nu voortaan een strijd in den boezem van ons geslacht gestreden wordt, waarvan de oplossing niet te voorzien is? Gelooft hij met Paulus aan een voortdurende Christusregering of met het vierde Evangelie aan de bedeeling van den Paracleet? Gelooft hij met de synoptici, dat Jezus het laatste paaschfeest gevierd heeft, of met Johannes dat hij op het feest als paaschlam is gestorven? Gelooft hij met den brief aan de Hebreeuwen, dat de Wet de type is van het Nieuw Verbond, of met den brief aan de Romeinen, dat de Wet een middel was in Gods voorzienige hand om de zonde als zonde te openbaren? Acht hij met de Apocalypse als leer Balaams verderfelijk afgodenoffer te eten, of meent hij met den Heidenapostel, dat dit zeer onverschillig moet zijn, omdat een afgod niets is? Gelooft hij met Paulus aan een regtvaardiging uit het | |
[pagina 152]
| |
geloof, aan een vergeving van zonden door het bloed van Christus, of spreekt hij met Johannes alleen van het zijn uit de waarheid, reeds eer men tot Christus komt om krachtens die eigenschap later als de rank met den wijnstok ten naauwste met Christus verbonden te worden? Ziet hij met de drie eerste Evangeliën in Jezus den Joodschen Messias, of ziet hij met Johannes in Jezus de vleesch geworden eeuwige Openbaring Gods, of met Paulus de volheid van Gods scheppende kracht, of met den Brief aan de Hebreën God zelf, zonder nadere omschrijving? Is zijne eschatologie die van de Apocalypse, of die van het vierde Evangelie? Men weet het niet, men schijnt er ook niet veel over na te denken. Men zweert bij het Apostolisch Christendom; het staat goed; het klinkt goed; men heeft een leuze. Even denkbeeldig is ‘het Christendom van alle tijden.’ Als gij u eens naast Origenes, naast Tertullianus, naast Augustinus, naast Luther zelf, met zijn God in de wieg en zijn consubstantiatie, bevondt, hoe vreemd zouden deze mannen u aanzien, hoe modern zouden zij u vinden. Verbeeld u dat Brakel de broederhand moet reiken aan Vinet, dat Smijtegeld door dezelfde dogmatiek behouden moet worden als Pascal, dat die eenvoudige Channing niet kan ingaan, tenzij dan gearmd met den pompeusen Bossuet, dat de vredige van der Palm in dierbare geloofseenheid zich moet verblijden met ‘den vurigen zoon van het Oosten.’ Alle dezen kunnen dezelfde historische feiten gelooven, dezelfde termen gebruiken, dezelfde kerkelijke vormen in acht nemen, maar in het wezenlijke, in hun eigen zieleleven, in datgene wat het diepste heiligdom daarstelt hunner godsdienstige overtuiging, neen, daarin zult gij ze nooit overeen kunnen brengen, hoe vurig gij het ook verlangt. | |
[pagina 153]
| |
III.Er is een woord dat, goed begrepen, aan al deze dwalingen en illusiën een einde maakt, een tooverwoord dat, als het waarachtig doorgedrongen is tot onzen geest, al onze voorstellingen verandert, vele vooroordeelen wegneemt en voor menige ongerijmdheid ons bewaart, dat woord luidt: geschiedenis. Het is het kenmerk van de negentiende eeuw, dat zij in de plaats der dogmatische methode de historische methode heeft gesteld voor al de wetenschappen, die betrekking hebben op den menschelijken geest. De letterkundige wetenschap is een geschiedkundig tafereel van de verschillende vormen der schoonheid, dat is van de wijze waarop de verschillende rassen in verschillende eeuwen het esthetisch probleem hebben opgelost. De wijsbegeerte onzer dagen is het verhaal van de stelsels, die de wijsgeeren reeds hebben uitgedacht; de theologie de geschiedenis der pogingen door de menschheid in het werk gesteld om de godheid te begrijpen en te naderen. De wetenschap der talen is de geschiedenis der talen; de wetenschap van den menschelijken geest is de geschiedenis van den menschelijken geest. In één woord, de wetenschappelijke vooruitgang van onzen tijd bestaat daarin, dat wij de kategorie van het zijn vervangen hebben door de kategorie van het worden, en beweging waarnemen, waar men vroeger niets dan starre onbewegelijkheid zag. Vroeger werd alles eenvoudig als bestaande gedacht; men sprak van de wijsbegeerte, van het regt, van de staatkunde, van de kunst, van de poësie; in onzen tijd daarentegen wordt alles gedacht als begrepen in een gedurige geboorte, in een gedurigen groei. Niet alsof ook voorheen ontwikkeling de groote wet niet ware, die alles beheerschte. De | |
[pagina 154]
| |
aarde draaide vóór Copernicus, maar niemand die het opmerkte. Zoo gaat het onbewegelijk egyptisch standbeeld, met de armen vastklevende aan de knieën, vooraf en noodzakelijk vooraf aan het grieksche beeld, dat leeft en zich beweegt Ga naar voetnoot1). Prof. Opzoomer heeft dit denkbeeld welsprekend uitgedrukt. ‘De eenvoudige man, die van zijn kindschheid af een vast stel van leeringen als godsdienstige waarheid hoorde voordragen, en die er aan gewoon werd daaraan alleen den naam van Christendom te geven, kan zich niet voorstellen, dat er ook daarbuiten, dat er ook in andere leeringen, zelfs die lijnregt het tegendeel schijnen te zeggen, een Christendom te vinden is. Alleen voor hem, die de jaarboeken der geschiedenis heeft gelezen, kan zulk een licht opgaan. Niet altijd werd er gedacht, zoo als hij zelf denkt; in menige eeuw zou hij veroordeeld en uitgestooten zijn; en toch, ook toen was de geest van Christus werkzaam. Sedert meer dan achttien eeuwen schaart zich het beschaafdste deel der menschheid om het kruis van den grooten menschenzoon; in onafzienbare rijen strekken allen de handen dankend en jubelend naar hem uit; maar oneindig verscheiden zijn de toonen van hun lied. Meer zelfs dan er talen zijn, zijn de vormen waarin hij vereerd, beleden, gevolgd wordt. Zou slechts één van die vormen hem, één slechts den Vader welgevallig zijn? En zou, terwijl zij die u omringen even ernstig, even eerlijk gezocht hebben als gij, door u alleen die vorm zijn gevonden?.... Ook in de somberste eeuwen des Christendoms heeft het licht geschenen; zoo het ooit ware uitgedoofd, welke hand zou het weêr ontstoken hebben?.... De vormen vergaan, maar het wezen blijft; het lichaam sterft en wordt met | |
[pagina 155]
| |
een ander verwisseld, de geest sterft niet. Gelijk alles, wat in de wereld der menschen zich vertoont, heeft ook het Christendom zijn geschiedenis. Reeds in zijn eerste eeuwen waren de Joden anders dan de Grieken; en in beider gemoed opgenomen, moest het een verschillende gedaante verkrijgen. Zoo is het gegaan tot op den huidigen dag. Daar vereenigt het zich met blijmoedigheid, met veerkracht, met wetenschap; hier hecht het zich aan verdriet, aan zwakheid, aan onkunde. Ginds wordt het de godsdienst van de doornenkroon en het kruis; met weemoedigen blik ontvlugt de pelgrim het werkzame leven; vrome dweeperij verlamt de kracht die het leven moest heiligen; de moeder der smarte stijgt op den troon des Hemels. Hier daarentegen wordt het de godsdienst der opstanding; een zuiver, een hooger leven ontwaakt; een verfrisschende en bezielende adem gaat over de menschheid; de slappe kniën worden stevig en alle krachten worden ingespannen; met kunst en wetenschap, met handel en nijverheid, met maatschappij en staat wordt een verbond van weêrkeerige hulp gesloten; heiliging en versterking des levens wordt het groote doel. Welk een verschil! en toch één stengel draagt die beide bloemen. Zou ons oog enkel de eene willen zien! Indien wij het Christendom waarlijk liefhebben, indien het ons meer dan een zaak der lippen, indien het ons een zaak van het harte is, zouden wij dan niet wenschen het te leeren kennen in zijn vollen rijkdom? Door zijn Stichter zelf is het Christendom bij het zaad vergeleken, waaruit de teedere plant ontkiemt, die opgroeit tot een stevigen boom, in welks takken de vogelen des hemels hun nest bouwen. Wie onzer zou niet begeerig zijn, het leven dier plant in zijn geheel te kennen? Wie onzer zou het boek der Christelijke geschiedenis ongeopend willen laten? Wat er ons vooral toe dringen moest om dat boek te openen en te lezen, dat is de erkenning dat de vorm des Christen- | |
[pagina 156]
| |
doms, waarin wij denken en leven, zelf in die geschiedenis staat. In een andere eeuw, in een ander volk, we zouden anders denken en willen dan thans..... Ook in dat Christendom zelf is de geschiedenis geen toevallige rij van elkander opvolgende toestanden, maar orde en ontwikkeling. Dezelfde wet, die de menschheid naar het Christendom heendringt, drijft ook de Christenen voorwaarts en regeert hun beweging. Maar overal vindt de wijsgeer dezelfde wet: toenemende heerschappij van den geest.’ Vinden deze beschouwingen ingang, dan zal men ophouden met in het dogma een waarheid te zien, die buiten verband zou kunnen staan met den geheelen zielstoestand van den dogmaticus; ophouden met een dogma gelijk te stellen met een meetkunstig theoreem, dat voor allen hetzelfde is en daarom door ieder kan worden aangenomen. Wanneer de dogmatiek bij velen in volslagen diskrediet is geraakt, het is dat men haar gemaakt heeft tot een abstractie, tot een ellendig skelet, waar natuurlijk alle geest en leven aan ontbreekt. Dan eerst zal men daarentegen de dogmatiek regt laten wedervaren en haar weder in eere brengen, wanneer men ook ten haren opzigte dezelfde achting betoont voor de individualiteit, waaraan wij in de moraal sedert lang gewoon zijn geraakt. Het zal niemand meer in het hoofd komen, op het gebied der zedelijkheid van Petrus te vragen het geduld van Job; van Luther te eischen de bescheidene zachtmoedigheid van een Melanchton. Op het gebied der zedelijkheid erkent men ieders aanleg en gaven en verwacht men van elk niets anders, dan dat hij zijne eigenaardige gaven bestede. Welnu, doordringen wij ons voortaan ten opzigte der dogmatiek van hetzelfde groote beginsel, en leeren wij ook hier verstaan, dat deze monist, gene dualist, deze methodist, gene vrijzinnig, deze praedestinatiaan, gene | |
[pagina 157]
| |
Remonstrant moet zijn, krachtens zijn vermogens en den aanleg van zijn persoonlijk karakter. Zien wij nu ten slotte wat ten gevolge van deze beschouwingen ons standpunt moet zijn tegenover andersdenkenden. Zoo elk onzer, voor zoover wij ons zelfstandig met het bovenzinnelijke bezig houden, verschillende dogmatische gaven zijn toebetrouwd, overeenkomstig den oorspronkelijken aanleg van elks persoonlijkheid, dan heeft niemand onzer de absolute waarheid in pacht, dan behooren wij ook alle exclusivisme ter zijde te stellen; dan behooren wij zelfs vaarwel te zeggen alle buitensporige propaganda van onze eigene zienswijze. In de overtuiging, dat elk denkend wezen een vonkjen heeft opgevangen van het licht der goddelijke waarheid, moeten wij het ons stellen tot heiligen pligt, wel zorg te dragen dat wij dat vonkjen niet uitdooven, maar aanwakkeren en met andere vonken in aanraking brengen, opdat er een verlichtend en koesterend vuur uit geboren worde. Gelijk er in de natuur een middenpuntschuwende en een middenpuntzoekende kracht is; gelijk er een atmosfeer loodzwaar op ons drukt, maar er tegelijk veerkracht is in ons lichaam, die ons die atmosfeer maakt niet tot een last maar tot een steun: zoo is er ook in de geestelijke wereld een evenwigt van krachten, dat wij wel moeten toezien, door onze hoogmoedige onverdraagzaamheid niet te willen verbreken. Ik voor mij ben er diep van doordrongen: al de rigtingen, die zich in een bepaalden tijd en dus ook in onzen tijd op kerkelijk of theologisch gebied vertoonen, zijn volstrekt noodzakelijk; geen enkele van die rigtingen is willekeurig ontstaan: ik wil er geen enkele missen, en 'zoo ik in den strijd onzer dagen partij heb gekozen, en zelf met hart en ziel een bepaalde rigting ben toegedaan, het is alleen, het is voornamelijk althans, omdat ik zeker weet, | |
[pagina 158]
| |
dat tegenover mijne rigting andere rigtingen staan en zullen blijven staan, en dat hier enkel door een groot aantal van eenzijdigheden de ware alzijdigheid verkregen wordt. Gelijk ik mij zoo gerust durf bewegen, omdat ik weet dat aan alle kanten de lucht mij tegenhoudt, zoo durf ik mij insgelijks met vrijmoedigheid bewegen op geestelijk gebied, omdat ik weet, dat andere rigtingen dan de mijne mij tegenhouden, mij bestrijden en alzoo het evenwigt bewaren. Maar dit staat bij mij vast: zoo, ik weet niet door welke omstandigheid, mijne eigene rigting onbepaald viktorie kraaide, en er niemand, niemand meer gevonden wierd, die een tegenovergestelde zienswijze krachtig verdedigde, ik zou lust gevoelen om mijne eigene vanen te verlaten uit liefde tot de waarheid. Men kan in het leven niet handelen zonder partij te kiezen, maar partij te kiezen is eenzijdig te worden. Die eenzijdigheid is volstrekt onmisbaar in den praktischen man, maar zij is altijd een transactie met de waarheid. Ik kom tot die transactie willens en wetens, omdat, weigerde ik er toe te komen, ik mij op zou moeten sluiten in mijn studeervertrek en in de zelfzucht der kritiek mij ongeschikt zou maken om iets voor mijne medemenschen te te zijn. Nu is de liefde het hoogst. En een standpunt waarop ik zelfzuchtig moet zijn, waarop ik zou moeten zeggen met Caïn: ben ik mijn broeders hoeder, dat kan het ware standpunt niet wezen. Het geweten, de zedelijke factor in mij, dwingt mij dus, partij te kiezen. Maar als ik partij gekozen heb, mag ik niet vergeten, dat iedere bepaalde rigting (ik denk hier voornamelijk, ofschoon niet uitsluitend, aan het gebied der theologie) een compromis is met de waarheid, dat de waarheid in den grond der zaak altijd onuitsprekelijk is, en ik, om in het geheel in geen dwaling te vervallen, eigenlijk nooit een mond zou moeten opendoen. Ik mag niet vergeten, dat mijne rigting | |
[pagina 159]
| |
slechts een klein deel heeft der volle waarheid, slechts een klein stuksken der zake; dat wij hier altijd ten deele blijven kennen; dat ik niet een bepaalde rigting gekozen heb omdat zij de waarheid is, maar alleen omdat zij in mijn oog meer waarheid behelst dan de tegenovergestelde, en dat, gelijk er niets absoluut waar is, er zoo ook niets absoluut valsch mag heeten. Niets? Ik spreek niet van op zichzelve staande en bijzondere stellingen; allerminst van stellingen die aan de exacte wetenschappen ontleend zijn; gewis, dan zou mijne beweering zeer overdreven zijn, maar ik spreek van een geheel van overtuigingen op het gebied der geestelijke wetenschappen; van een bepaalde beschouwingswijs op geestelijk gebied en daarvan beweer ik, dat ze evenmin absoluut waar als absoluut valsch mag heeten. Ik moet in opregtheid bekennen, dat niets mij met dieper af keer vervult dan iemand, in hooge wijsheid en in het gevoel van de voortreffelijkheid zijner eigene verlichting, te hooren vragen: hoe is het mogelijk dat men die of die rigting zij toegedaan. En dergelijke vragen verneem ik toch gedurig. Een luchthartig protestantjen vraagt u met het grootste zelfvertrouwen, hoe het toch mogelijk is dat iemand Roomsch kan wezen; en - zoovele denkende koppen en diepe gemoederen zijn het en geweest zijn het nog! De liberaal vraagt u hoe men regtzinnig, de regtzinnige hoe men liberaal kan wezen? Ik herhaal het: zulke vragen boezemen mij den levendigsten weêrzin in. Want zij verraden een treurig gebrek aan nadenken, en weinig diepte van psychologische kennis. Die verder ziet dan het uitwendige en de groote moeielijkheden der godgeleerde en wijsgeerige problemen bevroedt, hij weet dat er op godsdienstig gebied voor iedere rigting, voor iedere beschouwingswijze iets, ja zelfs veel te zeggen valt, en het zou hem weinig moeite kosten achtereenvolgens iedere rigting met zooveel | |
[pagina 160]
| |
klem van redenen en geestdrift te verdedigen, dat voorloopig het gansche heir van oppervlakkige tegensprekers het zwijgen wierd opgelegd. De ligtzinnige eigenwaan, waardoor vaak regtzinnigen en liberalen van alle kleur en stempel de absolute waarheid op hun hand meenen te hebben, zoodat zij terstond geneigd zijn de kunde, de goede trouw, den christelijken zin van hunne tegenpartij in twijfel te trekken, zou ons bijna doen vallen in den strik der oude Sophisten, zou ons bijna berouw doen gevoelen dat ook wij, gelijk het wordt uitgedrukt, partij hebben gekozen in den strijd onzer dagen. Verstaan wij elkander wel. Onze bewering, dat op geestelijk gebied nergens absolute waarheid, nergens absolute leugen is, heeft niets gemeen met een zielloos scepticisme; waarvoor Montaigne's que scais-je het eenig credo is. Wij zeiden het reeds in het begin van dit opstel, het geloof aan God is het beginsel der wijsheid. Het scepticisme: ik heb er geen eerbied voor; het scepticisme is geen rigting, het is vertwijfeling, het is moedeloosheid, het is liefdeloosheid, het is traagheid des geestes, het is een vadsig worden door de begeerlijkheden des vleesches; het is een misgeboorte van onze overprikkelde en sensueele beschaving; het is een ongewone vorm van gewone onzedelijkheid, en heeft dus geen aanspraak op onze achting. Onze bewering is veeleer het gevolg van ons geloof in de hoogere waarheid van dat woord van Jezus: die zoekt zal vinden, die bidt zal ontvangen, die klopt hem zal worden opengedaan. Juist de algemeenheid dezer uitspraak waarborgt ons dat zij nooit geloochenstraft zal worden. ledere rigting op geestelijk gebied, die in waarheid dezen naam verdient, bewijst, dat de menschheid gezocht heeft. ledere rigting is als het ware een spoor, nagelaten door die ongelukkige zwerfster: de menschheid, die in den nacht van haar jammeren voort- | |
[pagina 161]
| |
strompelt, of zij haar God tasten en vinden mogt. Nooit heeft zij Hem geheel gevonden, nooit heeft zij den Oneindige geheel bezeten, maar toch, als voorbij Mozes in dat geheimzinnig tafereel van het Oude Verbond, zoo is Jehovah ook haar telkens voorbijgegaan, terwijl Hij de hand legde op haar aangezigt en zij slechts een deel van Hem mogt aanschouwen. En daarom: niet iedere gril, die een hoogmoedigen denker in het brein valt, noem ik een rigting, maar ik noem een rigting iedere opvatting, iedere zienswijze, die door een ras, door een volk, door een tijdvak, door een vereeniging van ernstige menschen omhelsd is geworden. Zulk een opvatting, zulk een zienswijze moet altijd haar betrekkelijk goed regt hebben. Hoe onzinnig zij ons ook op zich zelve toeschijne, zij kan niet ongerijmd zijn. Zoo wij haar ten eenemale onbegrijpelijk achten, het ligt uitsluitend aan onze eigene bekrompenheid. Moesten wij er anders over denken, dan juist zouden wij in scepticisme vervallen. Wij gelooven, dat wanneer een deel der menschheid het Christendom in een bepaalden vorm heeft opgenomen, die vorm, zij het ook in meerdere of mindere mate, altijd waarheid behelst. Geloofden wij dit niet, welken waarborg zouden wij, welke zekerheid zou iemand hebben, dat in zijne eigene opvatting van het Christendom eenige waarheid schuilt? De dogmengeschiedenis zou in dat geval niets anders zijn dan een treurig tafereel van menschelijke gissingen en dolingen zonder waarde, immers zonder hooger plan of doel. Dat het met dit gedeelte van de geschiedenis van ons geslacht zoo droevig niet geschapen staat, dat maken wij reeds a priori op uit de blijde ervaring, die de geschiedenis in het alge meen ons aan de hand doet. Zij predikt - wij hoorden het reeds uit den mond van Prof. Opzoomer - zij predikt overal vooruitgang, dat is de toenemende magt des geestes, m.a.w. zij stelt in het licht, hoe de godsdienstige ont- | |
[pagina 162]
| |
wikkeling met de beschaving, in den ruimsten zin des woords, gelijken tred houdt en hoe ieder volk en iedere eeuw eene nieuwe phase dier ontwikkeling vertegenwoordigt. Er zal dus een goede kritiek van godsdienstige toestanden, er zal waardeering zijn, wanneer iedere rigting op godsdienstig gebied beoordeeld wordt naar haar streven; wanneer men niet rust eer men de goddelijke vonk der waarheid, die zij bevat, als van onder de asch te voorschijn heeft gehaald. Elke godsdienstige en dus ook, in engeren zin, elke theologische rigting moet beoordeeld worden naar haar streven. Men moet haar vragen, niet wat zij gedaan, maar wat zij gewild, wat zij beoogd heeft of nog beoogt. En daar zal men het best achter komen door niet zoozeer, niet in de allereerste plaats, op hare bijzondere uitingen te letten als wel op de algemeene gedachte die haar bezield heeft, of op het gezigtspunt, van waar zij is uitgegaan. Door de geschiedenis zelve wordt deze pligt ons voorgeschreven. Het komt mij voor dat er altijd een merkwaardig verschil in waarde is tusschen het bezielend denkbeeld eener rigting en de wijze waarop zij dat denkbeeld uitgewerkt, toegepast of getracht heeft er de waarheid van aan te toonen. Onberekenbaar zijnde verpligtingen, die de theologie in haar aanvang gehad en nog tot op dit oogenblik heeft, aan het Paulinisme, en toch wie zou de voornaamste redeneeringen van Paulus nu nog voor zijne rekening willen nemen? Het Augustinianisme, ieder onpartijdige stemt het in onzen tijd toe, heeft voor de ontwikkeling van het christelijk dogma gezegend en vruchtbaarmakend gewerkt, en toch, hoevele logische zonden heeft Augustinus niet op zijn geweten! De nieuwere apologie van het Christendom, gewis aan Pascal dankt zij haar ontstaan, en toch hoeveel overdrevens, hoeveel ongezonds in zijne overleggingen! Onze tijd wordt in zijn wijsbegeerte, | |
[pagina 163]
| |
in zijn geschiedenis, ja wij zouden bijna vragen in welk vak niet van menschelijke wetenschap, door het Hegelianisme beheerscht en toch hoeveel ‘gegronde aanmerkingen’ zou een bevoegd beoordeelaar op het stelsel van Hegel niet kunnen maken; hoevele leemten zou hij er niet in kunnen aanwijzen! De uitgestrekte werkzaamheid van groote geesten laat zich gewoonlijk zamenvatten door de nakomelingschap in één enkele gedachte. De boom stond scheef, de bladeren waren niet gaaf, de takken knoesterig, maar de vrucht is ontloken en die vrucht: wij hebben haar geplukt en gegeten. Wij zouden echter te vergeefs de geschiedenis beoefenen, wanneer wij daardoor niet verstandiger werden voor het heden. En als wij dan in de geschiedenis waarnemen hoezeer het leidend, het bezielend denkbeeld vaneen stelsel oneindig meer waard is dan het stelsel zelf, zoo laat ons daaruit leeren, welk standpunt ook tegenover de stelsels en rigtingen van den dag onze kritiek behoort in te nemen. Is er in alle menschelijke dingen, maar wel vooral in de voortbrengselen van het menschelijk denken eene zonderlinge vereeniging van hetgeen bestemd is opgenomen te worden in het groote werk, waaraan de menschheid arbeidt en van hetgeen na eenig tijdsverloop naauwelijks iemand meer gedenkt; laat iedere rigting als het ware een betrekkelijk klein precipitaat achter, terwijl het overige, dat haar bij haar leven kenmerkte, voortvlugtig wordt en verdwijnt; heeft iedere rigting om zoo te spreken een ziel en een lichaam, een ziel, die onsterfelijk voortleeft en een lichaam dat spoedig aan de verrotting prijs gegeven wordt: zoo kunnen wij dan eerst geacht worden, de edele gave der waardeering te bezitten en toe te passen, wanneer wij in elke rigting het blijvende van het voorbijgaande weten te onderscheiden en aan dat blijvende zijn ware plaats weten toe te kennen onder de resultaten, die de | |
[pagina 164]
| |
menschheid op den weg van het denken reeds verkregen heeft. Er is dus, vooral tegenover de verschijnselen, die de geschiedenis van het dogma oplevert, een kritiek die altijd een volkomen zegepraal zal behalen, maar ook tevens altijd volkomen onvruchtbaar zal blijven. Het is de kritiek, die zich enkel met de bijzonderheden van een stelsel inlaat en uitsluitend achtgeeft op de bewijsgronden, waarmede de algemeene gedachte, in dat stelsel uitgedrukt, aangedrongen wordt. Deze kritiek zal altijd gelijk, maar ook altijd ongelijk hebben. De geschiedenis toch der wijsbegeerte zoowel als van het christelijk leerstuk biedt ons geen enkel stelsel aan, dat wij, zooals het daar ligt, nu nog kunnen overnemen, geen stelsel dat nu nog bestand is tegen den adem onzer dialektiek. Oppervlakkige geesten leiden hieruit af, dat wijsgeeren en dogmatici slechts geboren worden om elkander gedurig tegen te spreken, om telkens af te breken hetgeen de voorgangers met veel zorg hebben opgebouwd. Maar die de geschiedenis met vrucht beoefend heeft weet, dat ieder dogma, iedere wijsgeerige opvatting als een bloem is, die, ten dage toen zij ontlook en toen zij nog gedragen werd door den stengel van den tijd die haar voortbragt, liefelijke geuren verspreidde maar, geplukt en daags daaraan, een onaangename lucht van zich geeft. Hij weet, dat de kritiek der bijzonderheden zonder veel moeite het onhoudbare van ieder stelsel, van iedere rigting ten allen tijde had kunnen aantoonen; maar hij weet ook, dat in weêrwil van alle wijze bedenkingen, al de groote geesten van ons geslacht zijn blijven leven, in substantie namelijk; dat zij allen het woord hebben uitgebragt, dat zij bestemd waren te spreken en de menschheid nu voortaan niet meer kan worden gedacht, tenzij dan gewijzigd door den invloed van dat woord. De beoordeeling der bijzonderheden worde | |
[pagina 165]
| |
daarom niet verwaarloosd, doch allermeest worde bedacht, dat de ware kritiek, vooral van godsdienstige rigtingen en toestanden, ruim is van harte en ruim van blik; dat zij waardeering in haar schild moet voeren; dat zij nooit op een voet van vrede leven kan met eigenwijsheid of partijgeest.
Rotterdam, Maart 1861. |