| |
| |
| |
Aankondiging van leekedichtjens door P.A. de Génestet.
Toen dit boekjen het licht zag, ontstond er een dubbele noodzakelijkheid.
Noodzakelijk was het primo, dat ergens iemand gevonden werd die zich onwederstaanbaar geroepen gevoelde, de Leekedichtjens na te bootsen ten bate van overtuigingen en meeningen, die hij door het bundeltjen miskend of bestreden achtte.
En inderdaad, voor eenige weken heeft, naar ik hoor, zeker godsdienstig weekblad zijn publiek op regtzinnige leekedichten vergast, die zeer fraai moeten zijn.
Noodzakelijk was het in de tweede plaats, dat kampioenen van zeer verschillende godgeleerde rigtingen de leekedichtjens promoveerden tot een wapen om hunne tegenpartij een tik te geven.
En inderdaad, voor eenige weken heeft zekere godsdienstige Courant in haar belangrijkst, doch helaas niet officiëel, gedeelte den volke verkondigd, dat Jan Rap op de moderne theologie slaat.
| |
| |
Nu ik het wel bedenk, was er nog een derde noodzakelijkheid. Moest er niet iemand komen, die in hooge wijsheid begreep niet beter te kunnen doen dan te vragen: wie is toch dat mannetjen, dat in de leekedichtjens allen en alles durft hekelen? Is hij zelf wel een degelijk godgeleerde, een medestrijder op het gebied der wetenschap?
En inderdaad, opdat ook deze noodzakelijkheid ‘vervuld’ zou worden, heeft zeker filanthropisch weekblad onlangs een bescheiden artikeltjen geleverd over - den persoon van den auteur.
Het is een rustig denkbeeld, dat wij het een en ander reeds achter den rug hebben, en nu met terzijdestelling van allen partijgeest en weet ik al wat, het bundeltjen kunnen bespreken, waarmeê de dichter onze letterkunde heeft verrijkt.
Wij gebruiken dezen schoonen titel niet ligtvaardig. Al werpen wij ons niet op als keurmeesters, al zouden wij niet gaarne aan iemand ter wereld zeggen: gij maakt wel verzen, maar dichter zijt gij niet, zoo hebben wij toch eens nagedacht en onze eigene denkbeelden gevormd omtrent hetgeen het kenmerk mag heeten van den poëet.
Er zijn twee soorten van poësie, de dramatische en de lyrische. Onze tijd en de geschiedenis van iedere letterkunde is oneindig rijker in de tweede dan in de eerste. soort. De studie, de menschenkennis, de diepte van gemoed, die in den dramaticus onmisbaar zijn, slechts zelden komen ze voor. Het zijn genadegaven, weggelegd voor enkele uitverkorenen, die Sophocles of Shakespeare of Schiller heeten, en ook bij vergissing wel eens Corneille of Vondel worden genoemd.
De vertegenwoordigers der lyrische dichtsoort zijn vrij talrijk in onze eeuw. Onder hen blinken uit Byron, Lamartine, de Musset, Heine en Goethe boven allen. Wat | |
| |
den dichter vormt, kan aan hen het best worden waargenomen.
Macaulay heeft ergens opgemerkt, en zijne opmerking heeft meer of min de kleur van een verwijt, dat Byron in al zijne karakters altijd zichzelf heeft geteekend; dat het dramatische, zelfs in zijne dichterlijke verhalen, geheel verloren gaat. Dit verwijt is in zeker opzigt eene lofspraak, althans in mijn oog. De lyrische dichter toch vindt zijne kracht en zijne waarde in de volstrekte subjectiviteit van zijne opvattingen, oordeelen en beschouwingen.
In de grieksche taal heet de dichter maker, want dat beteekent het woord poëet. En te regt. Terwijl de man van wetenschap een groote mate van onbevooroordeelde ontvankelijkheid moet bezitten voor de indrukken van de objectieve wereld buiten hem en het verst komt hoe meer hij zich zeil verloochent en begint met wit papier te zijn, heeft de dichter daarentegen het regt van een sterk geteekende persoonlijkheid te wezen, en den stempel zijner persoonlijkheid af te drukken op de werkelijkheid, voor zoo ver zij onder het bereik valt van zijn geest. De dichter moet de dingen niet zien zoo als ze zijn, maar zoo als hij ze alleen en niemand anders ze kan zien. Van het bestaande dient hij eenvoudig kennis te nemen om een stof, eene ελχ, te bezitten, waarop hij zijne vormende kracht uitoefenen kan.
Naarmate die vormende kracht grooter is, m.a.w. naarmate de dichter subjectiever is in zijn denken en gevoelen, naarmate hij dientengevolge eene levens- en wereldbeschouwing heeft, die zijn privaat eigendom mag heeten, naar die mate moet hij ook als dichter hooger aangeschreven staan.
De zuiver speculatieve wijsgeer is daarom dichter bij uitnemendheid. De geschriften van Plato, van Spinoza, van Hegel - ik zou insgelijks tijd- en landgenooten kunnen noemen - behelzen waarachtige en zeer ver- | |
| |
hevene gedichten, die, wat de wetenschap zegt of niet zegt, hunne groote waarde voor alle tijden blijven behouden.
Immers, aan elk van de namen der reeds vermelde dichters uit ons tijdvak, gelijk aan elk van de namen der zoo even aangehaalde filosofen, is voor goed verbonden een eigenaardige beschouwing van de menschheid met haar verleden, haar heden en haar toekomst, haar hopen en haar vreezen, haar vragen, haar strijd, haar vreugde en haar leed. Is de menschheid in hare geschiedkundige ontwikkeling een moeilijk raadsel, dat de wetenschap langzamerhand tracht te ontwarren, de speculatieve wijsgeer en de dichter hebben hun tooverwoord gevonden, dat het raadsel eensklaps moet oplossen. Men kan hunne oplossing verwerpen; men kan er niet over twisten.
Uit dit oogpunt beschouwd is de poësie eene der eerbiedwekkendste eerbiedwekkendst gaven van den menschelijken geest. Het is een verheven schouwspel, den dichter de werkelijkheid te zien beheerschen en te zien hoe hij haar een vorm geeft, die het ontstaan enkel dankt aan den toestand van zijn eigen gemoed en van zijn doorgaand zieleleven.
Maar hieruit vloeit dan ook voort, dat een dichter slechts dichter is op deze voorwaarde allereerst, dat hij een persoonlijkheid zij met bepaalde omtrekken, waarbij het ten opzigte der poësie zelve eigenlijk onbelangrijk is, welk karakter zijn persoonlijkheid drage. Al wat de persoonlijkheid sterker kleurt, iedere hartstogt bij voorbeeld, goed of slecht, moet voor de poësie gunstig werken, en daarentegen moet het voor haar nadeelig zijn wanneer, onder meer door aanhoudende toepassing van objectieve kritiek, de persoonlijkheid hare scherpe hoeken langzamerhand verliest en tot die rustige onpartijdigheid geraakt, die den man van wetenschap juist zoo onmisbaar is.
Ik vraag van den dichter het subjectivisme van het kind, het subjectivisme van de vrouw, met al de voorin- | |
| |
genomenheden, al de antipathiën, al de luimen die daarvan onafscheidelijk zijn.
Benjamin Constant heeft ergens gezegd, dat een waarheid ophoudt waarheid te zijn, tenzij men de antithese in haar opneme. En deze treffende uitspraak is ook op het bovenstaande toepasselijk. Er is namelijk een subjectivisme, dat niet dichterlijk is, en voor de ware poësie altijd onvruchtbaar zal blijven. Aan den dichter moet daarom een tweede eisch gesteld worden. Is hij verpligt een bepaalde persoonlijkheid te zijn, hij is evenzeer verpligt in de diepste diepte van zijn wezen zich aan te sluiten aan al wat waarachtig en algemeen menschelijk is. M.a.w. zijn persoonlijkheid is wel eene bijzondere bestaanswijze, maar die bestaanswijze zelve mag niets anders zijn dan eene bijzondere wijziging van het algemeene, In den dichter is het licht een op bepaalde wijze gebroken, maar hetgeen in hem gebroken wordt moet een straal zijn van het algemeene licht, waarin de menschheid zich verheugt. De dichter heeft een individualiteit, waaruit hij alles ziet en waarneemt, maar uit die individualiteit moet hij ook zien en waarnemen al wat waarachtig menschelijk is.
En hieraan ontleenen wij een tweeden maatstaf ter bepaling van den rang, die een dichter toekomt. Moet hij den stempel zijner persoonlijkheid afdrukken op de werkelijkheid, hooger zal hij staan in de rij der poëeten, naarmate de kring van het waarachtig menschelijke, waarvoor hij oor en hart heeft, uitgestrekter blijkt te zijn.
In overeenstemming met deze beschouwingen zijn wij reeds lang gewoon de Génestet te tellen onder de vaderlandsche dichters. De auteur van de Leekedichtjens toch is een oud bekende en een oud vriend. Zijne schoone ‘Eerste Gedichten’ hebben reeds een eersten druk verslonden verslonden.
| |
| |
Reeds uit de ‘Eerste Gedichten’ spreekt een persoonlijkheid, en het is aardig, haar in die eerste reeks van verzen langzamerhand, als het ware te zien worden.
De achttienjarige dichter wist nog niet wat hij wilde, noch wie hij was; het is waarlijk geen beschuldiging, aangezien zoovelen, op ‘rijper’ leeftijd, het evenmin weten. Zijn vers aan de ‘hollandsche jongens van Hildebrand’ is slechts een, hier en daar te emphatieke, berijming van de uitmuntende schets, die wij aan de Camera Obscura te danken hebben; ‘het penningsken der weduwe,’ een dier weinig aantrekkelijke rijmende omschrijvingen van schoone bijbelsche verhalen, waarvan hart en smart, hoofd en geloofd, tempel en drempe al de kosten moeten goed maken. Is ‘Na het staats-examen’ gemakkelijk geversifieerd, ‘Louise de Coligny’ zwaar van gang -of de dichter nog weten zou dat hij ooit regels heeft geschreven als dezen: ‘Ten held wien 't heilverbond (sic) blijve in de ziel geschreven, Dat Neêrlands groote vorst met zijnen Bondsgod (!!) sloot’? - met het gedicht, getiteld ‘Kritiek’, komen wij reeds op het spoor van den weg, waarop deze dichter ons leiden zal:
‘Mijn boezem juicht u toe, waar, magtig en welsprekend,
Van voorhoofd rein, van hoofd gezond,
Uw rechten op de faam en op 't vooroordeel wrekend,
Gij fiksch uw oogen slaat in 't rond.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Waar gij de rijen der onsterfelijke genieën
Doet scheuren voor een nieuwen naam,
En 't versch gelauwerd volk dringt op de trotsche knieën
Voor 't stiefkind eenmaal van de faam.’
‘Wel wat pompeus,’ zal de kritiek, wie deze breede regels gelden, welligt den jongeling toeroepen, maar toch zij begroet reeds in hem een harer opregte vrienden, | |
| |
en allerminst zal zij het wraken dat hij ons spoedig in vertrouwen mededeelt:
‘Om door 't leven heen te komen
Waarheid zoekend, met een lach,
Had ik noodig dag aan dag,
Menschen, meisjens, boeken, boomen,
Vreugden, smarten, dwaasheên, droomen,
Zielestrijd en luitakkoord,
Vriend en vijand en zoo voort.
Met nog twintig kleinigheden
Om mij telkens te vertreden.’
‘Wijsheid zoekend met een lach’ zien wij van nu af aan den dichter voor ons. Hij is jong, hij ‘geniet zijn jeugd’ zoo als het slechts weinigen in onzen tijd meer gegeven is, met jongen weemoed in ‘de Stem des harten,’ met jongen levenslust in ‘de Lente’. ‘'k Wandel,’ -want aan Selbstbekenntnissen ontbreekt het in de Eerste Gedichten gelukkig niet -
‘'k Wandel met een lied door 't leven
Blij als 't kind aan moeders hand,
Kennis, door uw rijke dreven,
Kunst, door uw gelukkig land.
'k Heb een waereld voor mijn spelen,
En vermoeid van spel en lust,
Of van menschen die krakeelen,
Ook een Hemel voor mijn rust.’
En al wandelt hij door 't leven met een lied, waarbij ‘zijn hart soms het oude vonnis vergeet’, hij weet werwaarts hij gaat, hij heeft een zedelijk ideaal voor zich, en het is zijn ideaal:
‘O 't koele hoofd bij 't warm gevoelend harte
Dwingt eerbied af en liefde! Dat spreidt licht
En leven, waar zijn moedig oog zich rigt,
Dat peilt de wonde en deelt en heelt de smarte;
En dát is my uw beeld, gezond verstand:
Een schrandre geest, wien 't hart van liefde brandt.’
| |
| |
Ook de volgende verzen mogen tot kenschetsing van 's dichters ideaal wel vermeld worden:
‘Hoe min ik die reine, die godlijke leer,.
Die moedig leert leven en strijden,
De blijdschap ons heiligt als gaaf van den Heer,
En waarlijk kan troosten in lijden!
Die spreekt: Dien uw God met een helder gezicht,
Heb zout in u-zelven, en wandel in 't licht.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schenk my dat geloof en die kracht en dien moed
Die strijdend - en zingend, uw Hemel begroet!’
Het leven is voor de Génestet een vriendelijk hollandsch landschap, zonder ruimen horizon, door duinen begrensd, maar op wier kruin hij de hooge hemelen begroet en de oneindige zee aanschouwt, als hij namelijk van tijd tot tijd lust gevoelt om op die duinen te klimmen. Dat landschap is hem gestoffeerd met dartele kinderen van het land, onschuldige deernen, met een vredige hoeve, waarop krachtig en lustig gearbeid wordt, en voorts met een kerkjen, waar hij niet gaarne theologie en heel gaarne het Evangelie hoort verkondigen, ofschoon hij de taal van Gods liefde en de spreuke van Gods wijsheid nog oneindig liever verneemt in de bloemen zijner gaarde, in het ruischen der lentekoelte, in de welluidende stemmen van vrienden en vriendinnen, waardoor hij zichzelf vormt en opvoedt; vooral als hij temet de lippen plooijen mag tot een onschuldigen glimlach bij de herinnering aan de pedanterie, de verveling, de kinderachtige onverdraagzaamheid, die in de groote wereld daarbuiten nog altijd gezien en gezocht blijft. Wie zulk een eigenaardige levensbeschouwing heeft en onwillekeurig vasthoudt, is ongetwijfeld dichter. Zoo is het leven niet, maar zoo heeft de geest, de persoonlijkheid van onzen dichter het leven gemaakt; en daarvoor danken wij hem. Wat het leven eigenlijk is, dat vragen wij hem niet; er zijn geleerden genoeg die het ons zeggen | |
| |
kunnen, maar hoe hij het leven ziet, dat boezemde ons belangstelling in. Ik heb het huis honderdmaal gezien, maar gister liep ik het voorbij met een schilder en heden heb ik uit zijn schets bespeurd hoe hij het gister zag. Zoo heb ik ook het leven honderdmaal bestudeerd en zal het nog honderdmaal bestuderen, doch hoe onze dichter de werkelijkheid opvat, dat moesten zijne verzen teruggeven en dat geven zij terug.
Niemand zal die opvatting bekrompen noemen of eenzijdig. Men kan hier veel zoeken en veel niet vruchteloos. Gij kunt met deze eerste gedichten op een schoonen lentedag in het bosch gaan dwalen; vol van de weelde der natuur, zult gij in het boekjen dat gij meê naamt wel de bladzijde vinden die aan uw stemming beantwoordt. Gij kunt het voor u leggen evenzeer, als gij, neêrgezeten onder de plegtige linde, de Septemberzon ziet dalen, en gij behoeft het niet te sluiten, als gij, in het woelige stadsleven wedergekeerd, uw geurige winterfeesten geniet, en uw disch kruiden wilt met goedwillige scherts of vrolijken toast. Nil humani zal u met den auteur der eerste gedichten ontbreken.
Nil humani? Ik geloof, dat ik meer gezegd heb, dan ik volstrekt waar kan maken.
‘Als u het hart tot spreken dringt,
roept de dichter zelf ons toe, en het hart dringt mij - een verwondering te kennen te geven. Op 's dichters harp zijn allerlei snaren, teedere, vrolijke, heilige snaren, maar, bedrieg ik mij niet, één snaar ontbreekt geheel. Wat de dichter zingt of niet bezingt: Louise de Coligny of Mr. J. van Lennep, de hertogin van Orleans of Mr. E.H. 's Jacob, een herinnering van dominé van Oosterzee of van dominé van der Hoeven; wat hij ook prijze: het geloof, de kritiek, de lente, het geduld, de zachtheid, het gezond verstand, | |
| |
er is en er blijft een gansche wereld voor hem gesloten, een wereld waaruit nooit een enkele nagalm op zijne snaren verdwaald raakt: het is de wereld der liefde.
Wie hier zoekt zal niet vinden. Of zou ‘Egoïsmus’ ons voor het bedoelde gemis schadeloos moeten stellen? Laten wij van ‘Egoïsmus’ maar zwijgen. Ook hier behoudt de zelfzucht haar oud epitheton: ze is koud. De dichter wenscht, anno 1847, zegge het jaar waarin hij zijn staatsexamen deed, dat het ‘meisjen’ zijner keuze, het ‘meisjen,’ dat hij ‘van den Hemel afsmeekt,’ ‘armpjens’ hebbe waartoe? ‘Om er in te vliegen, of wel
Om een kindtjen op te wiegen.’
Pas tant de familiarité. En als hij de bevalligheden van zijn dulcinea beschrijven zal, redt hij zich kortheidshalve met van den Hemel voor haar af te smeeken allerlei
‘dat zoo lief staat in een vrouw.’
Vergeten wij dan ook niet, dat hij in hetzelfde jaar o.H. 1847 ‘om door't leven heen te komen’ noodig heeft
‘Menschen, meisjens, boeken, boomen;’
Die pluralis! Doch geduld! Het wijkt voor een singularis. Ik word zelf hier koud. De dichter ligt in Hollands dierbaar duin, met een cigaar? neen, terwijl een blozend kind, een dochter van het strand, naast hem zit. Een wolkjen trekt voorbij en roept: ga meê! Neen, zegt de dichter, ik ga niet meê! Regt zoo! Vast is dat blozend kind hem schooner dan het schoonste land, waar de wolk hem heen zou voeren? Jawel, maar het versjen heet dolce far niente en de oplossing luidt:
‘'k Ben nu te lui, 'k heb nu te lief,
'k Bleef liggen hier in 't zand.’
Aan de eerste reden geloof ik meer dan aan de tweede. | |
| |
Het zien van de wolkjens en het spreken met de wolkjens is al verdacht naast dat ‘blozend kind.’ Ik zou het zoo niet weten, maar ik herinner mij:
‘Ein schöner Stern geht auf in meiner Nacht,
Ein Stern der süszen Trost herniederlacht
Und neues Leben mir verspricht:
Gleich wie das Meer dem Mond entgegen schwillt,
So flusset meine Seele, froh und wild,
Empor zu deinem holden Licht:
En daaruit maak ik op, dat sterren en wolken en hemel voor den dichter in een paar oogen vaneen blozend kind moeten wonen maar niet daar boven.
Voor onzen dichter is de liefde niet veel meer dan pisaller of passe-tems.
‘Ik zwerf door 't woud, gelijk een sombre kluizenaar
En - als 't my soms verveelt al zwijgend rond te dwalen -
Dan, of een zoete stem mijn klanken mogt herhalen,
Noem ik een dierbren naam, op mijn verliefde snaar.
hij doet iets anders; een mensch moet wat doen.
Al gaat de dichter er op uit om zijn geliefde ‘lente te vieren op het hooge duin’ dan begrijpt men nog niet, wat zijn geliefde er eigenlijk bij doet; in het begin zullen zij nog te zamen juichen en danken, en op de hooge blonde duinen eenzaam nederknielen, waartegen uit een godsdienstig oogpunt zeker niets te zeggen valt, maar straks verdwijnt zij en verneemt de geliefde wat haar minnaar waarschijnlijk in zijn eenigheid denkt te doen
‘Ja, ik wil mijn vrolijke oogen
Naar mijn Schepper slaan.’
Bij het opgaan van de zon, zat Willem bij een bron, neurie ik onwillekeurig.
‘Op, ten hooge tempelzalen.’
| |
| |
Met de dierbare of niet?
‘Door geen mensch bespied
Wil ik juichen: ik geniet!
En aan Hem den dank betalen
Wijl God het ziet, Jantje. Neen, dichter, al laat gij het strooijen hoedtjen van uw geliefde nog zoo zwieren....
‘Die Leute in Sonntagsröcklein
Spazieren durch Wald und Flur,
Sie jauchzen, sie hüpfen wie Böcklein
Begrüszen die schöne Natur.’
Maar dat is de liefde niet. Slechts één toon, die volmaakt natuurlijk is, ontsnapt ten dezen opzigte aan onzen dichter, maar het is een toon minder van amor dan van scherts:
‘Och help, hy was dwars door zijn hartjen gegriefd,
Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd:
De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring:
Zijn liefjen intusschen had ik in bewaring.’
Ziedaar waarheid en hartelijke scherts, maar nog eens: dat is de liefde niet, en ze is nergens in dezen bundel. Zie, ‘als twee sprekende oogen hem schreiend smeeken, blijf bij ons’ dan zal hij niet op reis gaan met zijn vriend; maar als die oogen er niet veel om schijnen te geven, dan gaat hij; het is hem eender.
Doch genoeg en meer dan genoeg om de verwondering, waar ik zoo even van sprak, te regtvaardigen. De liefde is zoo vreemd aan zijn lied, dat onze dichter, altijd meester van vorm en taal, los en van goeden smaak, deze zijne kostelijke eigenschappen schijnt te verliezen, als hij op het stuk der liefde komt. Wanneer wij dus - want letterkundige kritiek moet toch tot iets leiden - den auteur der ‘Eerste Gedichten’ een rang willen toekennen onder de dichters van onzen tijd, kunnen wij niet | |
| |
anders dan met vrijmoedigheid zeggen dat die hooger zou wezen, indien zijn zang deel had aan dien stroom van poësie, die in de verzen van Horatius, van Goethe, van Schiller, van Heine en anderen zoo mild, zoo tintelend en vonkelend vloeit.
In zijn tweeden bundel, in de ‘Leekedichtjens,’ is de dichter aan zijn persoonlijkheid getrouw gebleven. In de ‘Eerste Gedichten’ zijn reeds leekedichtjens te vinden: kritiek, spreekwoordtjens het schotjen - het schoonste, in mijn oog, dat de dichter ooit schreef, de humor spat u tegen -, aan iedereen, geduld, liberaal zijn broertjens en zusjens van ‘Leekedichtjens’, die wij zouden kunnen noemen. Die persoonlijkheid, het bleek ons reeds, bestaat grootendeels uit gemoedelijkheid en scherts, zich vaak vereenigend tot schoonen, tot aantrekkelijken humor.
Hoe heeft ons volk, hoe heeft onze letterkunde behoefte aan zulk een persoonlijkheid! Onze landaard is zwaarmoedig en niets is bij ons zoo weinig inheemsch als de ironie. Op dit punt heeft onze natie nog hare opvoeding te beginnen. En daarom kan ik de Leekedichtjens, al vlei ik mij met hun gezegenden invloed, niet onmiddellijk groote populariteit beloven. Eigenlijk is deze mijne weigering slechts een opteekenen van hetgeen reeds aan den dag gekomen is. De Leekedichtjens hebben wat men noemt sensatie gemaakt, doch, om nog eens een vreemd woord te bezigen, hebben zij sympathie gevonden? Bij de organen onzer periodieke drukpers nog weinig of niet. Het is ook niet noodig, zal de belangelooze dichter zelf de eerste zijn om mij toe te roepen, en ik ben het hierin van harte met hem eens. Ik weet het, er zijn op dat bundeltjen ‘gegronde aanmerkingen te maken;’ als men er niet zijn volle goedkeuring aan hecht, het kan uit achtenswaardige redenen verklaard worden, voorzeker; maar toch de voornaamste oorzaak van de rimpels, die het boekjen | |
| |
op menig voorhoofd brengt, is ons treurig gebrek aan vatbaarheid voor hetgeen bij voorbeeld onze fransche naburen zoo levendig gevoelen en waardeeren, de vreugde over het ridicule.
Kwam ik zoo even op de zwaarmoedigheid van onzen landaard, die zwaarmoedigheid is ten onzent toch niet de grootste vijandin der ironie. Het is meer de boertigheid, die in ons vaderland de scherts in den weg staat. Boert is zelfs, geloof ik, de regte afgod van ons volk. Boert lokt naar den schouwburg en de kermis, boert troont tegenwoordig in romans en redenaarsgestoelten. Met andere woorden, hetgeen den fijnen, den geestigen glimlach van onze lippen houdt, het is niet onze verkouden gemelijkheid, het is het onderlijf doorschuddend lachen, waaraan onze gezette Nederlanders zich met liefde en met al hun hart overgeven. Men heeft niet graag iets aardigs, dat is alligt profaan, maar iets komieks en ‘zoo geheel naar het leven,’ dat is altijd welkom, hartelijk welkom.
Waar ligt dit aan? Ik wil niet denken aan een zekere logheid van bevatting, aan zekere traagheid van geest. Om het ridicule te zien en de opmerking er van te waardeeren, moet de geest in staat zijn, met groote snelheid over te stappen van het eene gebied op het andere; want scherts vindt meestal haar voedsel in het bij elkander brengen van schreeuwende tegenstellingen, waartusschen toch een zeker verband aanwezig is. Die tegenstellingen zijn natuurlijk, vooral als de ironie een waarlijk verheven karakter draagt, ontleend aan de zeer verschillende terreinen, waarop de beschaafde mensch zich beweegt; het maatschappelijk leven, den staat, de kunst, de wetenschap, den godsdienst; en van daar dan ook, dat, wie deze soort van scherts niet vatten, bij het vernemen van een aardigheid, altijd het eerste op de lippen hebben: hoe komt U er aan; hoe brengt U het er bij te pas! Ja, | |
| |
dommelige en droomige vriend, dat te pas brengen, dat is juist de kunst, dat is het geheim van een boekjen als de Leekedichtjens. Die zulk een boekjen schrijft, begrijpt dat de geheele geestelijke wereld ook voor den humorist één groot geheel uitmaakt, en zelfs van de stoffelijke werkelijkheid niet te scheiden valt. Indien de man van wetenschap onderscheidt en splitst en klassificeert en systematiseert, de dichter niet alzoo. Hij verbindt hetgeen voor den oppervlakkigen beschouwer hoegenaamd geen zamenhang oplevert; kinderachtige gewoonten en groote belangen, deftige gezigten en dwaze vertooningen, luchtige beelden en ernstige zaken, aan alles is voor den dichter een zijde, een uiterst puntjen, waar deze tegenstrijdigheden elkander komisch komen te raken. Dat uiterst puntjen te zien is een gaaf, een heilzame gaaf, die wij in ruime mate wenschen uitgestort te zien over ons theologiseerend Nederland.
Waarom?
Er zijn gebreken, dwaasheden, jammeren die niet uitvaren dan door de edele en fijne scherts, waarop de Leekedichtjens ons vergasten. Er zijn fouten in ons volksleven, fouten ook in onze wetenschappelijke wereld, waarop het reeds ridicuul is met ernst te toornen: die niet dan door de openbare meening kunnen vernietigd worden, welke openbare meening tot dien einde bewerkt moet worden en voorbereid onder den invloed van een geestigen satyricus.
Tegen dat onbegrijpelijk dogmatisme, dat vaak een nieuwen mensch huldigt in een tot onnatuurlijkheid en suffende vroomheid overgeslagen kind der wereld, is geen verhandeling te schrijven, geen preek te houden, waarvan men zich zoo veel mag voorstellen als van no. III uit dit bundeltjen, getiteld: ‘Verandering’. De vormelijkheid, die geest van kerkelijk en stichtelijk gebied | |
| |
stelselmatig verbannen wil, wordt niet beter de kop ingedrukt dan door no. VIII ‘Niet aardig.’ De schuldige naiveteit, waarmede zekere rechtzinnigen ernst en regtzinnigheid en straks ligtzinnigheid en liberalisme vereenzelvigen, wordt doeltreffend aan de kaak gesteld door no. X ‘Jan Rap.’ De fout van zeker apologeet, toen hij de letterkundige fictie overnam van zijn tegenpartij, waarmede hij in laakbaren wansmaak verviel, zonneklaar wordt zij voor elk door no. XIX ‘Machteld en Leonard’. No. XXII en XXIV ‘Dualisme’ en ‘Monisme’ leeren beter dan lange vertoogen hoe vreemd wijsgeerige theoriën er uit kunnen zien, wanneer zij, van hare terminologie ontdaan, in de eenvoudigste bewoordingen worden teruggegeven. Het apriorisme van menig dogmaticus, het tyrannieke van menig onafhankelijk denker, de opgeblazenheid van zeker regtzinnig professor, de halfheid der moderne orthodoxie, het wisselvallige der theologische oppermagt, de illusie van het katholicisme, de magt der overlevering in het huisselijk en kerkelijk leven, de onvruchtbaarheid van dogmatiek voor kinderen, de ledige algemeenheid van menige preek, de onverbiddelijke gang der gedachten, humoristische verhevenheid boven theologische geschilpunten, het ijdel liefde-geroep, valsche en ware ernst, ziedaar het voornaamste dat hier, in Nos. XXVI, XXVIII, XXIX, XXX, XXVII, XLVII, LIV, LVI, LXVI, LXXII, LXXXI, XCI, CV en CVI, meesterlijk wordt gekenschetst. Wie het nut van deze versjens in twijfel zou willen trekken moet òf ontkennen dat de gebreken, die zij aantasten, onder ons bestaaan, òf van oordeel zijn, dat de bestaande gebreken niet op deze wijze verbeterd kunnen worden.
Maar hoe zou men dit laatste kunnen volhouden? Immers het meerendeel der menschelijke gebreken zijn menschelijke dwaasheden, en waarom zijn er, wel vooral op kerkelijk en godgeleerd gebied, in dezen zin zooveel | |
| |
gebreken aan te wijzen? Waarom anders dan omdat men juist hier het oog voor het ridicule nagenoeg geheel gesloten houdt of ten eenenmale mist. Dat oog te scherpen en ons alzoo in staat te stellen onze dwaasheden te zien, dat zal, dat moet een afdoend middel zijn tot beterschap.
Mogt iemand mijne beschuldiging te sterkgekleurd noemen, dan ben ik zoo vrij, de verantwoordelijkheid van mij af te werpen en te schuiven op den auteur der Leekedichtjens, wiens geestige regelen zoo menige dwaasheid aan het licht bragten. En waarlijk, de Leekedichtjens zijn nog niet eens overdreven streng.
Wij waardeeren de soberheid, de zelfbeheersching van den schrijver. Had hij willen grasduinen in onze godsdienstige letterkunde, wat rijken oogst had hij niet bijeen kunnen lezen. Gemakkelijk kon hij er een tweede bundeltjen meê vullen. Welk een voorraad nog: hier een kerkelijk blad dat tot eer der Goddelijke openbaring stijf en strak volhoudt dat Gods uitverkorene Joden vreeselijke afgodendienaars waren; daar een ander kerkelijk blad, dat Baur rekenschap laat afleggen voor den regterstoel van Christus, omdat hij geloofde dat de Apocalypse wel en het vierde Evangelie niet echt was; elders wederom een tijdschrift, opgericht tot bevordering van ‘redelijke’ godsdienst, dat razend en tierend betoogt, hoe weinig wij langer noodig hebben humaniteit van Jezus te leeren; gindsch een preek, die bij de aanschouwing van den jongsten watersnood, op de wereldkaart naauwelijks aan te wijzen, zich opgewekt gevoelt van den zondvloed te gewagen, en andermaal een preek die de gedachte aan een milddadig koning met die van den voetwasschenden Christus verbindt, eindelijk een - doch ook wij moeten's dichters voorbeeld volgen en niet alles zeggen wat wij op het harte hebben.
Met groote populariteit, gelijk ik zeide, moet de Génestet | |
| |
zich ten opzigte zijner Leekedichtjens niet vleijen, maar hij vindt loon naar werk in de overtuiging dat hij onze letterkunde met een heilzaam zout heeft verrijkt en iets heeft bijgedragen tot een gedeelte van de opvoeding onzer natie, dat tot hiertoe te veel verwaarloosd bleef. Hij grijpe moed en vinde opgewektheid om op den ingeslagen weg voort te gaan. Te midden van onze kerkelijke twisten zal zijn geestige glimlach ons altijd welkom zijn, want die glimlach is een daad. ‘Wijsheid zoekend met een lach,’ predikt ons de dichter - ach waarom ging hij niet voort met ook nog op andere wijze te prediken? Doch - de vraag is welligt onbescheiden - predikt ons de dichter ware levenswijsheid? Stond reeds bij de uitgave zijner ‘Eerste gedichten’ een zedelijk ideaal hem voor den geest, ook in dit bundeltjen heeft hij niet nagelaten ons te wijzen op het ware en het goede. Die oogen heeft om te zien, zie slechts:
‘Zelf moet gy 't zoeken, en zelf moet gv 't vinden,
Mensch, in uw hart, in uw woord, in uw lot,
Anders zoo spelen de wervlende winden,
Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God.’
Straks heet het:
‘Ja, reinig en heilig, o mensch, uw natuur
En strijdend in hoogere kracht
Vernieuw tt, verwin u, beheersch en bestuur
U-zelven met wijsheid, met macht.
Maar wee over hem, die, te onzaliger uur,
Zijn aart en zijn wezen verkracht!’
En elders:
‘Geen wijsheid zonder ernst.’
‘Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is.
En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is.’
| |
| |
‘Uit de neevlen zal de dag
‘'t Schijnt, niet gelooven op gezag
Koomt nu aan de orde van den dag
Is 't beter? - woü ik vragen.’
‘Wie, uit liefde, een heilgen Plicht
Zal zijn God en vrede en licht
Meer dan hij die, suf en sip,
Dag en nacht blijft zoeken
Naar een reedlijk Godsbegrip
‘Schoon het Haantjen van 't Vernuft
Soms moet koning kraaijen,
Moogt gy 't Haantjen in de borst
Nooit den nek omdraaijen.’
En eindelijk, last but not least:
Het ware te wenschen, dat al wie den meester wil spelen over de Leekedichtjens of hun auteur, dat allen in de eerste plaats, die van de ‘sceptische rigting’ der Leekedichtjens alle onheil zeggen te vreezen voor kerk en maatschappij, de gulden lessen, in dit bundeltje vervat, eerst ter harte namen voor zij met hun wijs vonnis gereed zijn, en vooral dat zij toezagen of hunne stichtelijke geschriften zoo veel zuivere, gezonde kernachtige levenswijsheid, zooveel edele gemoedelijkheid behelzen als hier gevonden wordt.
| |
| |
Neen, waarlijk, gij zult ons niet schaden, ‘peinzensmoede’ dichter met uw frischheid en uw weemoed. Gij denkt goed van de menschen, gij denkt goed van uw God, al suft gij nu en dan eens voor een draaiorgel met een jodenkind er op. Uw verzen zijn zacht als uw vroomheid. Als de zedemeesters kwaad van u spreken, zullen wij ons best doen om niet boos te worden. Maar of het gelukken zal, weet ik niet.
Toch - om mijne onpartijdigheid te toonen - zal de blinde Nemesis mijner kritiek twee ‘bedenkingen’ in het midden brengen, ja misschien wel drie.
Reeds de vorm dezer versjens heeft groote verdienste, en groot moet de zorg zijn, die aan dezen bundel besteed werd. Wij zijn er zeker van, verscheidene gedichtjens zijn vijf, welligt tien en meermalen omgewerkt en overgewerkt eer zij waardig werden gekeurd om voor het publiek - 't vaak zoo ondankbaar publiek - te verschijnen. De schrijver dezer regelen meent eenigzins te weten wat arbeid en volharding er noodig is, om een goeden en naauwkeurigen stijl te schrijven, en daarom acht hij zich geregtigd te gissen wat arbeid en volharding een goede en naauwkeurige versificatie kosten moet. Uit eerbied voor zuiverheid van vorm kan hij zich niet altijd vrij houden van zekere kinderachtige kieskeurigheid, die ook hem - en de dichter kent die guiten - een daemon wordt, die daar zet
Op 't speuren van dwaasheên in 't roerende lied.’
Men bemerkt al, dat er iets komen moet. Sprak ik, ik zou hier kuchen, want ik ben er verlegen meê, maar alle grieksche en latijnsche commentatoren en andere Thoren (de aardigheid is eigenlijk van den dichter gestolen) zou ik willen te hulp roepen om mij te verklaren, te exegetiseeren, te interpreteeren....
| |
| |
Ziehier het corpus delicti; het is het allereerste coupletjen van den Bundel, het allereerste, de voorrede aan den lezer niet mede gerekend.
‘Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden
En van geleerden, och, weinig geleerd,
Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert.’
Een corrupte plaats, als er ooit een was. Ik zwijg van het ‘neen’ op den eersten, en het ‘och’ op den tweeden regel; dergelijke aanvulsels veroorlooft de dichter zich in mijn oog te dikwijls. Maarde zin! ‘Ik heb niet in de scholen gevonden.’ Wat niet? Of het voorwerp ontbreekt, of de derde regel geeft het aan, maar dan is het toch mis, want in de scholen der wijzen heeft de dichter natuurlijk wel gevonden hetgeen de wijzen als waarheid verkonden. Tusschen den derden en vierden regel is dan evenmin verband.
De Génestet's verzen zijn over het algemeen zoo vloeijend, zoo schoon, dat men hem minder vergeeft dan iemand anders. On is de eerste, en zin de tweede syllabe van hetgeen juist hij ons het meest heeft leeren schuwen.
Het zou pedant zijn, voort te gaan met onze taalkundige aanmerkingen. Anders zouden wijden wuften mond het zwijgen opleggen die een woord slaakt, en dat woord zelf niet vergunnen te bersten van uit de ziel (bl. 58). Zuchten mag de dichter vrij, maar nooit weer iets zuchten (bl. 80), en als hij iets graag anders geloofde, niet zeggen dat hij het anders graag geloofde, aangezien hij dan juist het tegenovergestelde uitdrukt van hetgeen hij bedoelt (bl. 87). Ja, ik ga zelfs zoo ver van zijn hart ten stelligste te verbieden, in zijn schepper te vertrouwen (bl. 125); wil hij in zijn schepper zijn vertrouwen stellen, des te beter. Doch, als plura nitent, ook hier mag het met 't volste regt getuigd worden, non paucis offendar maculis.
| |
| |
Van meer belang nog dan de vorm is de inhoud. Die onze korte aankondiging tot hiertoe gelezen heeft, kan niet in het onzekere zijn of wij al dan niet met de Leekedichtjens zijn ingenomen. Nu is het evenwel niet zuiver een voortbrengsel van kunst; het bundeltjen heeft een strekking en wil een strekking hebben. Het komt mij leeren, het komt mij stichten; op zijn manier zeker, en dit laatste wensch ik niet te vergeten. Het boekjen moet dus aan zich zelf getoetst worden. Bladeren wij het door om te zien of hier niet ergens een persoon geteekend wordt, wien de dichter zelf de beoordeeling, en des gevorderd de veroordeeling van zijne verzen zou toevertrouwen.
Bladert maar niet verder dan bl. 118. Wij zijn er al. Daar staat het overschoone aan Ds. Humanus, theol. doet. (CVI) - Ds. Humanus is een mensch, eenvoudig, mild, gewoon, wiens geest onmerkbaar heerschappij voert, dus een man, zachtmoedig van harte, gelijk het betaamt in een discipel van hem, van wien dominé Humanus al zijn humaniteit geleerd heeft.
Nu, Ds. Humanus, ideaal des dichters en het onze, wat dunkt u van (XIV): Twee in een huis, waar ‘een zeer regtzinnig man en een vrome vrouw’ geacht worden een tegenstelling te vormen? Wat van Leer en leven (LVI)? Weet gij waar de dichter zulk een ‘catechisatie’ heeft bijgewoond, en vindt gij, dat het hem fraai staat, zulk een prozaïsch ding als een catechisatie te stellen tegenover zulk een ideaal oogenblik, als waarop de heiland zelf onze kindertjens in zijn arm zou nemen? Acht gij, dat in het Leekegebedjen (LX) de aanroeping van Gods naam er door kan en komt het u ‘eenvoudig en gewoon’ voor in van Boven naar Beneden (XCIV) die afgezaagde antithese op te rakelen tusschen een wijsgeerige oplossing van de wereldgeschiedenis en een jodenkind op een draai- | |
| |
orgel, antithese die altijd valsch moet zijn; even als de andere, die (blz. 112) gemaakt wordt, tusschen een praktisch man en een die dag en nacht naar een redelijk godsbegrip blijft zoeken.
No. ciii, Ds. Humanus, durf ik u zelfs niet te laten lezen, dus dat laat ik daar. Maar dat Gij en Wij (cxiv), het laatste versjen van het bundeltjen, verraadt dat niet geestelijken hoogmoed? Zijt gij dat niet wel eens met de kerkelijke Courant? Nu wat is uw oordeel?
- Wat ziet ge den splinter, vriend.... Ik vat u, Ds. Humanus en ik zal het nooit weêr doen.
Rotterdam, Maart 1861.
|
|