Uit de verspreide geschriften. Derde reeks. Deel 2. 1860-1865
(1907)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Een misverstand.Rom. XII: 18. En zij waren volhardende in de leer der apostelen en in de breking des broods en in de gebeden. En allen, die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen. En zij verkochten hunne goederen en have en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van noode had. En dagelijks eendragtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten. En zij prezen God en hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. Zoo eindigt het tweede hoofdstuk van ‘het Boek der Handelingen.’ Al wisten wij niets omtrent Jezus van Nazareth dan dat hij, nu twee duizend jaar geleden, in een tijd die voorwaar niet op algemeene beschaving roemen kon, kort na zijn verscheiden uit deze wereld, alleen door zijn invloed, door de mededeeling van zijn geest, zulk een idealen toestand onder, van nature toch, zelfzuchtige menschenkinderen in het leven heeft geroepen, hij zou reeds aanspraak hebben op onze belangstelling, onze hulde, onze liefde; ieder regtgeaarde zou reeds nooit anders dan met dankbare herinnering mogen spellen den | |
[pagina 23]
| |
naam van hem die, zij het ook voor een korte wijle, tot stand heeft gebragt hetgeen ons boven veel begeerlijk voorkomt. Zijn invloed, zijn geest heeft nog niet opgehouden te werken, al moet welligt het hoofdstuk, dat de kerkgeschiedenis onzer dagen eenmaal beschrijven zal, geheel anders eindigen dan de bladzijde waarop de voortreffelijke Theophilus gewis een traan van heilige ontroering heeft gestort. Immers de St. Lukas. die onze ‘Handelingen’ schetst, zal hij overdrijven als hij ook dit meldt: En zij waren volhardende in de krakeeling, en in de onderlinge verwijdering en in de breking der lansen en in de anathemaas. En allen die geloofden hielden zich op zich zelven en beweerden niets gemeen te hebben. En zij gaven niets prijs. En elk at afzonderlijk zijn harde bete broods met weinig verheuging en veel achterdocht. En het loflied werd niet gehoord en zij vonden billijke verwijten bij het gansche volk. En dagelijks vielen er af van de gemeente, die materialisten werden. Al kan zoo helaas! de getrouwe beschrijving eenmaal luiden van den tegenwoordigen toestand der christelijke kerk in ons vaderland en waar niet? de liefde, de broederlijke liefde die van den Heer Jezus is uitgegaan, nog betoont zij haar onwederstaanbare kracht. Haar welluidende, haar overtuigende stem kan voor een tijd door het krijgsgeschreeuw verdoofd worden. Voor een tijd evenwel: niet voor altoos. Het oogenblik komt, waarop zij het oor der strijders treft, hun gemoed verteedert; waarop zij spreekt vaneen stilstand der wapenen, ja vredesvoorslagen gereed heeft, die goedgezinden niet aanstonds verwerpen. Moge het opstel, dat ik nu onder de aandacht breng van allen die in ons vaderland zich met de godsdienst-kwestie inlaten, een nieuw bewijs opleveren dat, in weerwil van | |
[pagina 24]
| |
onze geschilpunten; wier belang evenmin verkleind als vergroot mag worden, zal de ernst althands niet lijden; de geest der broederlijke liefde nog onophoudelijk werkzaam is om alle leerlingen van den Eenigen Meester bijeen te vergaderen. Met deze vredelievende bedoeling zijnde volgende regelen geschreven. | |
I.Naar aanleiding van hetgeen door verschillende theologen, en ook door ons, gedurende de laatste jaren zoowel in dit Tijdschrift als in afzonderlijk uitgegeven opstellen geschreven werd, zijn brochures, preken, dagblad-artikels, brieven, inaugureele oratiën in het licht verschenen, en om de auteurs die er hun naam aan leenden, en om den toon die er over het algemeen in heerschte, onze opmerkzaamheid dubbel waardig. Nog naauwelijks hebben wij - zonder eenige pretensie, alleen kortheidshalve gebruik ik hier en later dit voornaamwoordjen - nog naauwelijks hebben wij onze leerjaren in de heilige bediening vervuld en naar ons beste weten onze eerste schreden op de theologische loopbaan gezet, of wij zien tegen ons optreden mannen, die sedert geruimen tijd om verschillende redenen en bij verschillende rigtingen met eere worden genoemd in de Vaderlandsche kerk. De Hoogleeraren Pareau, de Groot en Doedes; de predikanten van Oosterzee, de la Saussaye, Jorissen, van Toorenenbergen en van Rhijn, ziedaar de voornaamsten uit de achtbare rij onzer tegenstanders. En wat ademen hunne geschriften? Al worden onze personen gespaard, onze bedoelingen geëerbiedigd; al wordt somtijds onze wetenschappelijke ernst niet in twijfel getrokken; hunne geschriften ademen verbazing; ergernis; verontwaardiging. Wij hebben de beginselen toegelicht der historisch-kritische methode, die | |
[pagina 25]
| |
in ons oog ook voor de geschiedkundige gedeelten des bijbels behoort te gelden; wij hebben getracht de zwakheid aan te toonen der gronden, waarop het ouder- en het nieuwerwetsche supranaturalisme rust; wij hebben het onze gedaan om het onderscheid voelbaar te maken, aanwezig tusschen de wereldbeschouwing die uit het aannemen der bijbelsclie wonderverhalen voortvloeit en de wereldbeschouwing door de wetenschap onzer dagen gepredikt; wij hebben pogingen in het werk gesteld om het blijvende in het Christendom van den tijdelijken vorm, waarin het zich lang heeft voorgedaan, te onderscheiden; op dat blijvende hebben wij met allen aandrang den nadruk gevestigd. Dit zijnde misdaden die wij hebben gepleegd. - Dit is het waarom mannen, om hunne talenten geacht, om hunne gemoedelijkheid bemind, in een taal, doorgaans hartstogtelijk, soms kwetsend, zich tegen ons hebben verklaard; dit is het waarom zij niet ophouden ons met plegtigen ernst te bestrijden. Het is ons evenmin mogelijk als geoorloofd hunne oppositie licht te achten. Geheel afgezien van de wapenen, die zij tegen ons keert - want al waren die wapenen gebrekkig, de zaak die zij moeten verdedigen, zou toch goed kunnen zijn, en het is altijd de onbillijkheid zelve, enkel op grond van de onjuiste redeneeringen der tegenpartij, aan te nemen dat zij noodwendig ongelijk moet hebben - geheel afgezien dus van de wapenen die genoemde oppositie tegen ons keert, verdient de omstandigheid dat zulk eene oppositie bestaat onze naauwlettende aandacht. Al ware het uitgemaakt dat die wapenen verroest, ja geheel vernield zijn; met andere woorden, al stond het vast dat de verdedigers van de supranaturalistische opvatting des Christendoms op onze vragen en bedenkingen het bevredigend antwoord tot hiertoe zijn schuldig gebleven; of, om nog duidelijker te spreken, al | |
[pagina 26]
| |
viel er niet meer aan te twijfelen, dat aan de argumenten van de hoogleeraren Pareau en Hofstede de Groot in het Tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’, Jaargang 59 en 60; van Prof. Doedes in zijne redevoering, uitgesproken ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt; van Ds. de la Saussaye in zijn woord van ‘Toelichting;’ van de predd. Jorissen en van Rhijn in hunne godgeleerde brieven; van Dr. van Oosterzee in zijne uitgegevene leerredenen; al viel er niet aan te twijfelen, zeg ik, dat aan de argumenten van deze geleerden alle kracht van bewijs moet ontzegd worden, daardoor alleen zou onze theologische zienswijze nog niet gerechtvaardigd zijn. Daar wij alle persoonlijke ijdelheid ter zijde trachten te stellen; daar het ons enkel om waarheid en om het heil der kerk te doen is, eischen wij voor ons zelven, om ten volle verzekerd te zijn in ons gemoed, nog iets meer dan de overtuiging, ligt zoo bedriegelijk, dat wij beter redeneeren dan de tegenpartij. Voor ons zegt het weinig of de oppositie, waaraan wij ten doel staan, in de weegschaal der logica te ligt worde bevonden. Bij het streven naar de waarheid is er geen regt van den sterkste; en wie onzer zou niet veel liever slecht redeneeren met hen, die de heiligste goederen der menschheid trachten te handhaven, dan met den vader der leugenen, die altijd uitmuntend redeneert, den twijfelachtigen roem deelen van, met onberispelijke juistheid, sluitredenen aan sluitredenen te hebben gehecht? Wie zich aanhoudend bezig houdt met de problemen der geestelijke wetenschappen, weet buitendien, dat de onberispelijke redeneering, waarop een stelling gebouwd is, niet den minsten waarborg oplevert dat de stelling zelve geene dwaling behelst. Onze bouwkunst kan voortreffelijk zijn, maar wat, als de grondslagen niet deugen? De ernst van ons streven op kerkelijk gebied brengt dus mede, dat wij ons behoorlijk rekenschap trachten te | |
[pagina 27]
| |
geven van de afkeuring en den tegenstand, die wij van een eerbiedwekkende zijde zoo ruimschoots ondervinden. En zie hier dus de vraag, die wij ons stellen: Door welke belangen wordt de oppositie gedreven?
Zij wordt niet gedreven door het belang eener partij. Dit blijkt reeds daaruit, dat zij, die het veld winnen onzer gevoelens betreuren zouden, gerekend moeten worden tot zeer verschillende kerkelijke partijen te behooren. Prof. Doedes is niet Groningsch, Prof. de Groot is niet rechtzinnig; bijzonder bevriend zijn deze geleerden als geleerden evenmin. Te beweeren dat bijv. de weleerwaarde heer Jorissen van hetzelfde standpunt uitgaat als de voormalige redacteur van ‘Ernst en Vrede’, zou weinig kennis van zaken verraden; hetgeen den eerste hooge wijsheid dunkt, in wier genot hij zich met Clarisse, Borger en van der Palm verheugt, wordt door den ander in beleefde, niettemin zeer doorschijnende, termen als verouderd aangemerkt. Dr. van Oosterzee bewandelt zijn eigen weg, en vindt zijn steun in kritische resultaten, die hem door den schrijver der beroemde verhandeling over de tekstkritiek welligt niet voetstoots worden toegegeven. Waar geen partij bestaat, kan niet in het belang van een partij gehandeld worden. En er bestaat geen partij: wij hebben het aangetoond. Dit zij zoo: toch valt het niet te ontkennen dat onze theologische tegenstanders, in weerwil van al hetgeen hen onderling verdeeld houdt, zekere geloofsovertuigingen gemeen hebben; overtuigingen die zich in zekere leerstukken laten weêrgeven, voor wier handhaving zij gaarne als een eenig man in de bres zouden staan. Dogmatische vooringenomenheid zou de drijfveer kunnen zijn hunner polemiek tegen een rigting, die voor de wonderen in het Christendom geen plaats laat, en in het algemeen tegen- | |
[pagina 28]
| |
over de traditioneele geschiedenis van het ontstaan der Christelijke kerk niet gunstig gestemd is. Doch neen! De karakteristiek die wij daar gaven van de bestredene rigting snijdt de mogelijkheid af, dat de oppositie, die wij ontmoeten, in het belang van eenig bepaald dogma opgetreden zou zijn. Men ziet toch niet regt met welk leerstuk de weerzin, dien zij tegen onze stellingen aan den dag legt, zou kunnen zamenhangen. Vreezen onze antagonisten, dat de polemiek tegen het mirakel hen van het leerstuk zal berooven, waarbij de onfeilbaarheid en de goddelijke ingeving der heilige Schriften werd vastgesteld? Hoe zouden zij dit vreezen? De Groninger School wil van geen onfeilbaarheid des bijbels hooren. In ‘Ernst en Vrede’ werd zekere ruimte gelaten voor de kritiek des N.T., zoowel als voor de verwerping van min belangrijke wonderen, tot welke soort met name de wonderdadige redding van den profeet Jonas werd gebragt. Het oog, dat ‘een blik’ sloeg op den eersten brief van Petrus, is niet blind voor de redenen die tegen den apostolischen oorsprong van Petrus' tweeden brief schijnen te pleiten. -Is de oppositie dan welligt geinteresseerd bij het dogma omtrent de Godheid van Christus? Maar hoe zou, in dit geval, Waarheid in Liefde zich onder hare vanen kunnen scharen, welk tijdschrift bijna een strijdschrift mag heeten, juist en voornamelijk tegen dit leerstuk gerigt. Waar de tegenpartij omtrent geen enkel dogma eenstemmig denkt, dat in de verte met de door haar afgekeurde theologische zienswijze in betrekking staat, kan zij niet geacht worden hare polemiek ten beste te hebben ten behoeve van een dogma. En omtrent geen enkel dogma denkt zij eenstemmig: het is ons gebleken. Onzinnig zou het zijn te onderstellen, dat de godgeleerden, wier namen wij reeds meermalen hebben vermeld, tegen onze methode van onderzoek en tegen de | |
[pagina 29]
| |
resultaten waartoe wij aanvankelijk gekomen zijn te velde trekken, enkel in het belang van zekere historische feiten, waaromtrent zij meenen onomstootelijke zekerheid te bezitten. Bij het wikken en wegen van de gegevens der geschiedenis, mogen historieschrijvers van beroep zich somtijds tot hartstogtelijkheden laten vervoeren; die het niet zijn, aanschouwen rustig den strijd. Het is duidelijk, dat, indien wij bij voorbeeld den moord der Hugenoten in 1572, of koning Karels onthoofding in 1649 in twijfel hadden getrokken, geen enkel kerkleeraar den herdersstaf met de lans zou verwisseld hebben om ons scepticisme te wraken. Zullen wijde oplossing onzer vraag, tot hiertoe vruchteloos gezocht, magtig worden als wij denken aan de schier instinktmatige vrees, die elken godgeleerde bezielt om als ketter gebrandmerkt te zijn? Is het om in de oogen der kerkelijke orthodoxie goed aangeschreven te staan; is het om bij de gemeente achting en vertrouwen te bezitten; is het om bij vaak weinig nadenkende vromen den lof weg te dragen van het erfgoed der vaderen ongeschonden bewaard en overgeleverd te hebben; is het daarom dat men den handschoen tegen ons opneemt? Wij zouden ons schamen, indien wij er zelfs een oogenblik aan gedacht hadden, deze oplossing eenigzins aannemelijk te vinden. Neen; men behoeft de geschriften, die zich tegen ons vermenigvuldigen, slechts vlugtig te doorloopen om terstond te gevoelen, dat zij niet met onzuivere bedoelingen in verband kunnen staan. Wij mogen ons soms over den betoogtrant van geleerden en hooggeleerden verwonderen; wij mogen dikwijls den indruk ontvangen van het wanhopige eener verdediging, die tot een zeer twijfelachtige logica haar toevlugt dient te nemen, zal zij nog eenige oogenblikken den schijn behouden van waarlijk eene verdediging te zijn; wij | |
[pagina 30]
| |
mogen niet zelden betreuren, dat de tegenpartij over het algemeen de kwestie, waar alles op aankomt, niet goed onder de oogen ziet; onmiskenbaar spreekt uit hare geschriften een warme, een bezielde overtuiging en geenszins koud overleg. En al werd ons dit uit die geschriften zelven niet aanstonds duidelijk, het zou niettemin onloochenbaar zijn als men nagaat welke antecedenten op kerkelijk gebied reeds voor rekening der meeste schrijvers liggen. Wie hunner heeft ooit geschroomd den schijn van onregtzinnigheid op zich te laden, als zijne waarheidsliefde het eischte? Onverschrokken moed in het belijden van kettersche meeningen; volharding in het handhaven van een standpunt, waarop men niet hopen kan gunst van menschen te zullen inoogsten; edele onafhankelijkheid in het afwijken van de gevoelens door de partij gekoesterd, waartoe men overigens behoort; rondborstigheid als ze noodig wordt bij het wederstaan in het aangezicht ook van hen, die men anders als broeders begroet: om van dit alles treffende voorbeelden te zien, hebben wij den blik slechts te wenden hetzij naar het oostelijk noorden van ons vaderland, hetzij naar dien eenzamen wachtpost, door de schaduw van Leidens alma mater niet overvleugeld, maar te duidelijker zigtbaar. Zullen wij op onze vraag geen bevredigend antwoord vinden en niet te weten komen door welke belangen de oppositie, die wij ontmoeten, gedreven wordt? Of kan men misschien veilig aannemen dat de zucht om het supranaturalisme te handhaven den prikkel levert aan een polemiek, die ons op gedurige zelfverdediging bedacht doet zijn? Maar wat is het supranaturalisme? Een wijsgeerige theorie, die de betrekking tusschen God en de wereld tracht te verklaren. Een wijsgeerige theorie! Hebben wij elkander daarvoor in het harnas gejaagd? En sedert wanneer is ons volk zoo uitnemend wijsgeerig | |
[pagina 31]
| |
ontwikkeld, dat het zich voor een filosofische formule in twee vijandige gelederen splitsen laat? En waar ter plaatse is op onzen geboortegrond de geest der aloude grieksche of der Alexandrijnsche wijsbegeerte ontwaakt, dat theologen van allen slag en stempel thands de hersenen zouden breken met het naspeuren van het verband tusschen den Oneindige en de stof? Buitendien: zou een zuiver wijsgeerige kwestie aldus de gemoederen in vlam kunnen zetten van rustige bedienaren des Evangelies, en dat tegenover hunne ambtgenooten? Hoe, ieder verstandige dient toe te geven, dat zoo ver het geheugen der geschiedenis reikt de denkkracht der uitnemendsten van ons geslacht zich heeft uitgeput en evenwel niet bij magte is geweest het probleem te verklaren, hetwelk God en de wereld tot zijne beide ontzaclielijke, antithetische termen heeft. En zou dan iemand dergenen, die van Christus geleerd hebben, zachtmoedig te zijn en nederig van harte, zich geroepen kunnen gevoelen, om ons, als wij de supranaturalistische verklaring van dit probleem onaannemelijk achten, daarom alleen aan het wantrouwen der gemeente prijs te geven? Wij kunnen ons geen andere dan een immanente betrekking denken tusschen God en de wereld; zouden wij daarom verdienen van hoogmoed, ligtzinnigheid en ongeloof beschuldigd te worden? Hoe na het supranaturalisme sommigen onzer antagonisten ook aan het harte moge liggen, enkel ter wille van zijne wijsgeerige theorie zou niemand hunner de broederlijke gemeenschap met ons afbreken of ons standpunt als allergevaarlijkst, als ‘ijdel en aanmatigend’ kenschetsen. Het supranaturalisme is toch tenslotte slechts eene hypothese; het belang eener hypothese is niet de prikkel der oppositie, waarvan wij thands het ware karakter willen doorgronden. Het staat daarenboven met het supranaturalisme onzer | |
[pagina 32]
| |
tegenpartij reeds zeer vreemd geschapen. Mijn geachte vriend dr. van Oosterzee neemt aan, dat God zich tot de wetten der natuur in een geheel uitwendige betrekking bevindt, zoodat de uitnemendheid van het Opperwezen boven koning Darius onder anderen daarin gezocht moet worden, dat de Monarch van hemel en aarde geene wetten van Meden en Persen behoeft te maken, maar ten allen tijde zijne gegevene bevelen herroepen kan; waarop men met goed gevolg zou kunnen antwoorden, dat integendeel Darius als God, als de hoogste wijsheid wilde zijn, toen hij ordonnantiën uitvaardigde die hem onverbeterlijk moesten dunken, daar hij er nimmer op terug mogt komen: dr. van Oosterzee zeg ik, heeft dus ten dezen den moed der consequentie en ziet in het wonder de opheffing eener door God zelven eerst vast gestelde wet. Sommigen evenwel van wie overigens aan zijne zijde staan deelen, geenszins deze echt supranaturalistische opvatting, maar houden veeleer staande dat natuurwetten niet verbroken en een wonder dus ook in het geheel niet voor de verbreking eener natuurwet mag worden aangezien. Ja, les variations du supranaturalisme - de Bossuet onzes tijds zou er een pikante geschiedenis van kunnen schrijven -zijn zoo aanmerkelijk, dat terwijl de heer Jorissen alle wonderen der heilige Schrift geloovig aanneemt en niet gaarne bijv. het verhaal van den doortocht door de Roode Zee aan den hoogmoed van een vooraf vast gestelden maatstaf zou willen beoordeeld hebben; de heer de la Saussaye daarentegen onbeschroomd aan elk wonder den eisch stelt, dat het zich legitimeere als moment in het zedelijk-religieuse leven; en er bovendien omtrent de beteekenis van der supranaturalisten liefste kind zulk een groot verschil van gevoelen heerscht, dat de laatstgenoemde godgeleerde de wonderen niet in staat acht het Christendom te bewijzen, | |
[pagina 33]
| |
ofschoon de emeritus predikant D.T. Huët: in zijne welbekende en zoo uitmuntend gestileerde ‘Wenken,’ uitdrukkelijk heeft verzekerd, dat de teekenen door den Heiland verrigt, de waarheid van zijn godsdienst wel degelijk staven. En het verdient eindelijk niet minder onze aandacht, dat de geleerden, waaruit onze geachte tegenpartij bestaat, tot alles eerder geneigd zijn dan tot het aanvaarden van eenige onderlinge solidariteit met betrekking tot elkanders supranaturalisme; aangezien het ons nooit gegeven werd een hunner bescheidenlijk te wederleggen, zonder dat al de overigen ons terstond met de heuchelijke verklaring te gemoet kwamen, dat zij het ‘abstrakte en verouderde’ supranaturalisme van hem, die wij daar het laatst bestreden, nooit hebben omhelsd. Nu is het supranaturalisme in al zijne vormen eenzelvig. Worden dus alle zijne vormen achtereenvolgens door de gezamenlijke belijders dezer leer verloochend en verworpen, dan blijft er van het supranaturalisme, dunkt mij, niet veel meer over dan een schaduwbeeld, dat telkens aan de grijpende hand ontvlugt en waarvan de vereerders niet kunnen zeggen: ziet het is hier of ziet het is daar! Maar hoe zou dan, in hel belang van zulk een schaduwbeeld, een oppositie gevoerd kunnen worden, die zoo ernstig gemeend blijkt te zijn? | |
II.Hiermede is een niet onbelangrijk deel van ons onderzoek ten einde gebragt. Wij weten nu, want ik hoop dat mijn betoog overtuigend geweest is, waar wij de verklaring niet kunnen vinden van de tegenkanting, die wij ontmoeten. Ik hecht aan dit negatief resultaat eenige waarde: en wel omdat niets de goede verstandhouding der kerkelijke partijen zoozeer in den weg staat, als juist | |
[pagina 34]
| |
de zucht om elkanders polemiek uit allerlei kleingeestige, indien niet soms zeer onedele oorzaken af te leiden. Dit regt laten wij dus met volle overtuiging den conservatieven theologen wedervaren: als zij met kracht, soms met scherpe afkeuring en wezenlijke verontwaardiging, tegen onze gevoelens opkomen, in zooverre die op kerk en theologie betrekking hebben, doen zij dit door hoogere belangen gedreven dan die verkleefdheid aan eene partij, dogmatisch vooroordeel, onredelijke ingenomenheid met zekere historische resultaten, menschenvrees of supranaturalistische halsstarrigheid bij mogelijkheid kunnen doen ontstaan. Neen wij geven het gaarne toe: onze tegenstanders verkeeren in de meening, dat als men de groote feiten, waarop zij zeggen dat de Christelijke kerk gebouwd is en waarop zij achten dat de Christelijke kerk sedert achttien eeuwen rust, in twijfel trekt, om ze alleen als symbolen van hooge godsdienstige waarheden te laten gelden, de dierbaarste en heiligste goederen der Christenheid in gevaar worden gebragt en eerlang verloren zullen gaan. Deze meening mag niet met medelijdend schouderophalen worden begroet; mag niet ligtvaardig ter zijde gesteld worden. Het is veeleer onze pligt, ernstig te onderzoeken of zij houdbaar verdient te heeten, of zij werkelijk op goede gronden steunt. Wat moet dus, volgens het gevoelen der oppositie, te loor gaan, als de gewone historische kritiek op de traditioneele geschiedenis van den oorsprong des Christendoms wordt toegepast; als door middel eener filosofie, eener wereldbeschouwing, die er geen plaats voor heeft, al het bovennatuurlijke uit de Christelijke godsdienst, ook in zooverre zij in de Joodsche geworteld is, verwijderd wordt? In éen woord, wat wil de tegenpartij handhaven, wanneer zij, in weerwil van hare eigene ketterijen, het | |
[pagina 35]
| |
traditioneel-historisch Christendom tot geen prijs wil opgeven? Wij kunnen niet alles opsommen, maar willen toch het voornaamste niet vergeten. Aan onze geachte tegenstanders het woord.
Het is ons goed, het singuliere, het schier ongeloofelijke in den bijbel geloovig aan te nemen, daar wij aldus nederig erkennen de beperktheid der menschelijke rede. Laat ons God niet voor de vierschaar dagen van ons eindig verstand; ons niet tot beoordeelaars opwerpen van zijne ontzachelijke daden. God is groot en wij begrijpen Hem niet. Zoo reeds de wonderen onzer industrie aan wilde volksstammen onbegrijpelijk, ongeloofelijk moeten voorkomen en wij hun ongeloof ten dezen slechts kinderlijke naïveteit noemen, zullen wij ons dan onfeilbaar achten, wanneer wij als onredelijk, als onmogelijk verwerpen hetgeen ons bij wijlen geopenbaard wordt uit die hoogere wereldorde, die alleen door Gods almagt en oppermagtig welbehagen geregeld en bestuurd wordt? God is groot en wij begrijpen Hem niet. Zullen wij Zijne handelingen dan afmeten naar den maatstaf van hetgeen onze beperkte waarneming te aanschouwen krijgt? Zijn bij Hem niet alle dingen mogelijk? Was niet van voor den aanvang der eeuwen de wijsheid spelende voor Gods aangezigt? Is het wonder dat het spel der hoogste wijsheid onze suffende wijsbegeerte te boven gaat? Regeert er niet een goddelijke voorzienigheid, leeft er niet een heilige wil? Staan hem niet duizend middelen ten dienste? Wie zal dien wil aan banden leggen? Wie hem voorschrijven, welke wegen hij te kiezen heeft? Die inderdaad weet wat het zegt dat oneindig, onbegrepen wezen te aanbidden, bij hetwelk het heelal geacht wordt als een stofjen aan de weegschaal, als een drupjen aan den emmer, hij kent | |
[pagina 36]
| |
ook de zaligheid der onderwerping aan Gods bestuur. Zijn gebed is geen ander dan dit: Heer, uwe wegen zijn niet onze wegen; onbeschrijfelijken vrede smaakt hij in de erkenning van eigen nietigheid; het Gode geloovig overlatende, hoe de geschiedenis der menschheid haar stouten loop nemen moet. Wij vatten immers niet eens de menschelijke zaken, hoe zullen wij dan de goddelijke verstaan! Het leven kunt gij niet verklaren; geheimzinnig is u de sluijer des doods! Wat beuzelt gij dan van de onmogelijkheid eener opstanding uit de dooden? Zult gij de werking naspeuren dier tooverende groeikracht, die het geboomte met ruischende festoenen omhangt, als de lente haar feest viert? Wat weigert gij dan, u aan den wijn te verfrisschen, die eens uit water te voorschijn geroepen werd? Weet gij hoe uw dierbare kranke van den rand des grafs aan uw liefhebbend hart werd teruggeschonken? Zoudt gij dan weten dat de heilige, dat de Zone Gods de twaalf jaren lang gekwelde niet genezen kon op de enkele aanraking van den zoom zijns kleeds? Hoe, worden deze dingen bij u onmogelijk geacht? Verbiedt gij ons, in de aanschouwing van Gods wonderen ons te verlustigen, en wilt gij ons troosten met de gedachte dat God even beperkt is als wij? Den God, Dien wij in het stof aanbidden en Wiens ondoorgrondelijk wezen zich in de prachtige schepping openbaart, ontrooft gij aan ons hart; in de plaats van Hem, wat laat gij ons? het eentoonigst raderwerk, waarvan zelfs de laatste glans verdwenen is onder de ruwe behandeling van neuswijze filosofen. Ziet, daarom willen wij niet hooren van uw kritiek der wonderverhalen, omdat de hoogmoed ze alleen in kan geven, die reeds oorzaak is van al onze zonde; daarom het hooghartig ‘onmogelijk’ uwer empirie niet toelaten | |
[pagina 37]
| |
omdat het onbestaanbaar is met de nederige erkenning van de beperktheid onzer rede.
Maar daarom niet alleen. Gaven wij toe dat het bovennatuurlijke voor de regtbank der ervaring gedaagd mag worden, lieten wij uwe moderne theologie met rust, welhaast zou elk denkbeeld eener goddelijke openbaring ons ontvallen. Wat zal dan ons lot zijn! Zulke vreemdelingen zijn wij niet in de geschiedenis der godsdiensten, dat ons de tallooze dolingen onbekend zouden wezen, waartoe de menschlieid vervalt, zoodra zij aan hare eigene wijsheid is overgelaten. Een Plato moet door middel van de meest spitsvindige redeneeringen de onsterfelijkheid der ziel tot waarschijnlijkheid brengen; het blijft een hopen, een gissen, een wagen. Een Paulus weet dat hem een huis wacht, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. En hoe wist hij dat? Was hij grooter wijsgeer dan Griekenlands onsterfelijke denker? Had Gamaliël hem woorden in het oor gefluisterd, die Socrates zijn leerling moest onthouden? Hij wist het door goddelijke openbaring, langs bovennatuurlijken weg; en zoo hij het niet daardoor wist, dan heeft zijne wetenschap voor ons geen de minste waarde, dan hebben wij met de subjectieve meening van een dweependen fariseër te doen, dan is de stervensure nog even troosteloos voor ons als voor den ouden Romein in de dagen van Horatius, die zich insgelijks met het non omnis moriar van den dichter paaijen kon. Gods woord ruilen wij tegen geen menschenwoord, Gods waarheid niet tegen de onzekere onderstellingen der menschelijke rede. En wat zou ons daartoe kunnen nopen? Als wijden bijbel sluiten en over de hoogste problemen van den menschelijken geest nadenken; we weten het reeds van te voren: stomp zullen wij ons denken, krankzinnig zullen wij worden; maar vinden zullen wij niet | |
[pagina 38]
| |
wat onze rede zoekt. Denken wij na over de schepping der wereld: achtereenvolgens zullen wij verdwaald geraken in de kosmogoniën der oude wereld, in de aeonen der Gnostieken, in de machinerie van het deïsme, tot we eindelijk vermoeid insluimeren, droomende onzen pantheïstischen droom. Trachten wij een blik te werpen in die geheimzinnige wereld aan gene zijde des grafs: te naauwer nood ontkomen aan de zinnelijke voorstellingen der heidensche mythologie, zullen wij ons krampachtig vasthouden aan een onbewezen dualisme tusschen geest en stof, ziel en lichaam; om alzoo het voortbestaan te redden van hetgeen toch in het einde ons blijkt niets dan een abstractie te zijn, tot dat het materialisme ons ontnuchtert en we elkander met een wanhopigen glimlach toeroepen: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij! Dat en zooveel meer is de eigenlijke vrucht der natuurlijke godsdienst; het eenige wat u rest, als het bovennatuurlijke verdwenen is. Welke wondere stemmen ook in ons hart weêrklinken, de wijze wantrouwt zijn arglistig hart, hij heeft behoefte niet zoozeer aan eene stemme in hem als wel aan eene stemme tot hem. Onze duisternis kennen wij te goed, hoe zouden wij dan met eigen hand het licht der openbaring uitblusschen? Dat tracht gij te doen; daarom dulden wij u niet.
Zoudt gij het niet trachten? Immers verliest de bijbel onder uwe handen al zijn gezag. Wij komen op voor onzen bijbel! Dat boek is niet geschreven onder den invloed der onzinnigste hallucinatiën; een boek met zulke ongerijmde fabelen, als het volgens uwe kritiek bevatten zou, doet zulke wonderen niet als de geschiedenis leert, dat werkelijk doordat boek tot stand zijn gebragt. Kan een boek van ongerijmdheden aanéén hangen; van een wereldbeschouwing uitgaan, die | |
[pagina 39]
| |
iederen denker tegen de borst stuit; voorstellingen bevatten die kennelijk den stempel dragen eener zeer bekrompene nationaliteit en nogthands, niettegenstaande dit alles, het aanschijn der wereld veranderen, de wetboeken der volken verscheuren, de bewondering trekken der meest ontwikkelden in alle eeuwen? Glansrijke geniën hebben aan het papier hunne gedachten toevertrouwd. Maar de vergetelheid is het graf geworden van hunne werken. De geleerden lezen nog Homerus en Plato, het volk noemt ze droog en koud. Van invloed zijn ze geweest in zeer beperkten kring, maar wie bekommert zich heden om hunne voorstellingen of hunne bespiegelingen! Niet alzoo wat aangaat den bijbel en in het bijzonder het Evangelie. Uit een vergeten stad van het noorden van Palestina treedt Jezus op. Drie jaren leert hij. Daarna sterft hij een roemloozen dood. Maar tusschen de bergen van Galilea ontslipt een boekrol aan zijn hand, een rol waarvan hij zegt dat zij niet verloren zal gaan, al gingen aarde en hemel voorbij. Zoo spreekt hij, en gelijk aan een breeden stroom die, zijn oevers minachtend, de landen besproeit en bevrucht, baant het Evangelie zich een weg door Azië, breidt het zich uit over Europa, bedekt het Africa, en waar het langs trekt is zonde, onkunde, afgoderij ontworteld; zijn zaden gevallen van wedergeboorte, van heiliging, van leven, van licht. Dat Evangelie, waarop gij smaalt, en dat gij beter zoudt geschreven hebben dan die onhandige apostelen, het is middelerwijl binnengedrongen in ieder gezin, in de paleizen, in de hutten. Cesars doet het schudden op hun troon, weduwen troost het aan de wieg van haar weezen. Het wordt geëerbiedigd als het woord van God; het geeft de wet aan de conscientie; het dwingt honderd vijftig talen, zijn inhoud te vertolken; het erkent geen nationaliteiten; het rekent niet met den invloed der volksbegrippen; overal wil het heerschen en | |
[pagina 40]
| |
zijn eisch wordt vervuld. Sedert het zijn triumftogt aanving zijn twintig eeuwen verloopen. Azië slaapt zijn langen doodslaap. Griekenland is uitgeput en heeft het ridicule aan het klassieke moeten toevoegen. Rome's ijzeren scepter is verbrijzeld. Europa is moede. Europa is oud, hijgend naar het oogenblik waarop het zijn taak in de handen van het forsch America zal kunnen overgeven. - Maar het Evangelie heeft niets verloren van zijn jeugd. Alleen voor u is het een onzinnig fabelboek. Waar men evenwel de geestigheden uwer kritiek niet kent, is het nog een licht voor den voet en een lamp waarmeê de jongeling zijn pad rein kan houden; is het nog de vraagbaak aller bedroefden, de gids aller blinden, de raadgever aller strijders. Wij komen op voor onzen bijbel. Hoe zouden wij het lijdelijk aanzien dat hij mishandeld en gehavend wordt. Ontneemt ons de heilige Schrift, hare heilige geschiedenis! Waarmede zullen wij onze kinderen groot brengen in de vreeze des Heeren, waarmede ons stichten en troosten; wat uitreiken aan die armen van geest, gansch buiten staat om de verhevene ontdekkingen der moderne theologie te vatten? Ook leert ons de ondervinding dat wij het buiten dien bijbel niet kunnen stellen. Rome erkent volmondig hoe het zijn invloed vreest; wat jongeling heeft ooit gespot met den bijbel zijner moeder, anders dan tot groote schade zijner zedelijkheid? En kent gij treffender schouwspel dan den oude van jaren te zien: het sneeuwwitte hoofd gebogen over de heilige bladeren, - of ziet ge hem welligt liever met den beker van aardschen wellust aan de bevende lippen? Daarom waarschuwen wij tegen uwe rigting, omdat zij ons den bijbel ontrooft.
En met dien bijbel verliezen wij, hetgeen uwe kritiek ons buitendien regtstreeks ontneemt, ten eerste het Christe- | |
[pagina 41]
| |
lijk Godsbegrip, en in de tweede plaats de geheel eenige waarde van Christus. Het Christelijk Godsbegrip. De hedendaagsche wijsbegeerte moge haar anthropomorphistisch noemen: de bijbelsche voorstelling - want hier behoeft geen onderscheid te worden gemaakt tusschen Oud en Nieuw Verbond -de bijbelsche voorstelling van God is de eenige, waarbij het hart des menschen leeft en waarlijk gevoelt, dat het een God bezit. Wij vinden geen troost bij een groote Wereldziel; bij een hoogste rede die - Godbeter't -in dat ongerijmde ding dat een mensch heet, het eerst tot bewustheid, tot persoonlijkheid komt! Zij kan onze tranen niet droogen, zij onze wonden niet heelen die absolute, opperste oorzaak, waarvan uwe filosofie vertelt, dat zij volgens de ijzeren wet der noodzakelijkheid ons, ziekelijke, sterfelijke, zondige schepselen als haar gevolgen zal hebben voortgebragt, en terwijl zij ons onmogelijk anders vormen kon. Het godsbegrip, dat gij ons tracht te ontfutselen, en dat onze polemiek zoekt te handhaven, is zulk een, waarbij wij aan God kunnen denken als aan onzen Vader in de hemelen, die ons naar zijn beeld heeft geschapen; die met droefheid onzen val heeft aanschouwd; maar ons evenwel heeft opgezocht en liefgehad; de reddende hand ons heeft toegereikt en voortaan de goede Herder wil zijn, die ons leidt over grazige weiden, langs zeer stille wateren. Die God is de God van Abraham, de God van Christus. Van Hem zong de liefelijke in Psalmen Israëls, als van de Bronader zijns levens, eenig voorwerp van zijn zielverlangen. Van Hem sprak de stem der profetie, dat Zijne liefde grooter is dan die eener moeder voor haar zuigeling. Van Hem verklaarde ons de Zoon des Menschen, dat Hij zich ontfermt over een zondig menschengeslacht, en met open armen het verloren kind opwacht. Wij hebben geen verstand van uwe immanentie; van uwe pantheïstische | |
[pagina 42]
| |
en wederom niet pantheïstische wereldbeschouwing; maar wij hebben u omtrent God nog niets hooren zeggen, dat beter ons troost, beter ons sticht, krachtiger tot ons harte spreekt, onwederstaanbaarder onze wederliefde opwekt, dan hetgeen die door de kritiek te ligt bevonden bladzijden des bijbels ons openbaren. Het is niet de God uwer wijsbegeerte, aan Wiens Vaderborst wij ons gemoed kunnen uitstorten; onze nooden mogen klagen. Het is niet de God uwer wijsbegeerte, die onze tranen bewaart in Zijne flesschen; die de haren onzes hoofds heeft geteld; die weet wat wij behoeven; die in Jezus Christus aan de deur staat van ons hart en klopt; die naar den rijkdom Zijner genade ons zegent en weldoet, onze zuchten verneemt, onze gebeden verhoort. - Wat baat ons uwe moderne-Theologie, als wij dien God der Christenen moeten missen? Krachtig zij uwe logica, krachtiger is onze verkleefdheid aan den Jahve der Hebreeuwen, met Wien die gansche breede rij der geloovigen gewandeld heeft als ziende den Onzienlijke; in Wiens voorhoven een dag beter is dan duizend in de tente der goddeloozen.
Het Christelijk Godsbegrip is niet het eenige dat wij bij uwe gewaande hervorming zullen inschieten. Wat rest ons daarbij van de geheel eenige waarde van Christus? Er hebben dan geen wonderen plaats gehad. Daarmede is de geheele Evangelische geschiedenis uit haar verband gerukt. Zij zijn dan ook niet uitgesproken, de woorden die met de teekenen van Christus in de naauwste betrekking staan. Wij kunnen er althands niets van weten. Het historisch beeld van den Heiland is dus verdwenen; of, zoo al niet verdwenen, dan toch herleid tot de weinig grootsche evenredigheid van een voortreffelijk zedeleeraar; en misschien nog juister, tot die van een verkondiger van algemeene zedekundige spreuken, hoedanige onder iederen | |
[pagina 43]
| |
hemel, te midden van elke nationaliteit kunnen uitgesproken worden, maar die ons geenerlei concrete persoonlijkheid vertegenwoordigen. Is dit aanwinst of verlies? Wij zullen in uwe kritiek moeten gelooven, om niet meer te gelooven in hem, die thands nog voor ons staat als de Eengeborene des Vaders, Gods Zoon en des Menschen Zoon, vol van genade en waarheid! Ja nu staat hij voor ons als de waarachtige Messias, de Voleinder der oude, de grondlegger der nieuwe bedeeling. Nu zien wij in hem den Eenige, die zijns gelijken nooit gehad heeft en nimmer hebben zal: den Middelaar Gods en der Menschen; naar wiens dag aartsvader Abraham begeerig heeft uitgezien; op wien de vaderen hebben gehoopt; tot wien zich hebben uitgestrekt de edelste verzuchtingen van dat volk des lijdens, dat volk der volharding, dat hem de eeuwen door als in zijn school heeft gedragen, dat in weerwil van nationale veroordeelen zijn ware heerlijkheid heeft aanschouwd, toen het bij monde van den profeet, aan de boorden van den Euphraat, de eerste apotheose schiep der smart. Nu kunnen wij ons hem nog vertegenwoordigen, - o duidelijk! - met den joodschen trek op het aangezigt, maar met de handen reeds uitgestrekt naar den gehaten Samaritaan, naar den verachten Heiden, die hij roept tot de aanbidding Gods in en geest in waarheid. In de grieksche lijn laat die hebreeuwsche tronie zich niet plooijen, maar toch dat open oog, dat zachtmoedig voorhoofd spreekt niet langer van den ouden ijver tegen de Gojim, maar van algemeene menschenliefde en verbroedering der volken. Is het niet als weerkaatst zijn gelaat de eigenaardige speling van tweederlei licht: dat der luchters die eeuwen lang in het oude Godsgebouw hebben geflikkerd, en dat van den dageraad des Nieuwen Verbonds, die de kimmen reeds kleurt? In dát licht behoort gij die figuur te zien. Maakt gij hem tot een joodschen | |
[pagina 44]
| |
wijze, zoo blijft hij aan onze grieksche beschaving vreemd; misvormt gij hem tot een westerschen zedemeester, zoo mist hij in zijn wezen de aandoenlijke sporen van Israëls eeuwenheugend dulden en lijden, waardoor juist dat dulden en dat lijden zijn diepe en bevredigende beteekenis erlangt. Wilt gij het verheven Evangelie aan flarden scheuren, dat ons dien Eenige doet kennen? De Christelijke gemeente is de gemeente van Christus. De Christus is haar hoofd. Zonder hem mist zij alle reden van bestaan. Aan een gewoon mensch zou zij zich niet voor altijd verbinden; aan de gemeenschap van een gewoon mensch geen bijzondere waarde hechten; een weinig aantrekkelijken schriftgeleerde, met welke uitnemende vermogens ook toegerust, niet haar Bruidegom noemen, naar wiens komst zij reikhalzend uitziet. Het Christelijke moogt gij redden; den Christus ontneemt gij. En wat dunkt u van ons? Dunkt u dat wij hem minder liefhebben dan de Magdalena toen ze schreiend uitriep: zij hebben mijnen Heer weggenomen! Dat wij ons minder innig aan hem verknocht gevoelen dan de vurige Apostel, toen zijn kostelijk hart hem ingaf: tot wien zullen wij henengaan; Gij, gij zelf hebt de woorden des eeuwigen levens! Zult gij hem uit onze broederarmen scheuren, hem den levenden Christus om ons aan zijne plaats eenige zedekundige voorschriften toe te werpen, die wij toch onmogelijk ten uitvoer kunnen brengen! Heeft hij dan ook onze blinde oogen niet geopend? Zijn Eflatha ons niet doen hooren? Zijn wij niet ééne plante met hem geworden! De zwakke ranken rijt ge los van den wijnstok, zouden ze niet dorren! de weêrlooze lammeren ontvoert gij aan hun herder; zouden ze niet kermen! En waarom deze wreedheid? Omdat uwe bekrompen kritiek geen plaatse laat voor het buitengewone in den Christus, omdat het dierbaarste voorbij mag gaan, maar | |
[pagina 45]
| |
uwe splinternieuwe methode niet gebroken mag worden! Zulke heilige en teedere belangen staan hier op het spel. Evenwel: de opsomming er van is niet ten einde.
‘Het geloof aan de opstanding van Jezus brengt dit gewigtig moment aan in het geestelijk leven, een moment, waardoor de gantsche wereldbeschouwing niet alleen gewijzigd, maar ten eenemale vernieuwd wordt, dat de natuur gedacht wordt als onderworpen aan den geest....’ ‘Die niet aan de opstanding van Jezus gelooft, bij hem blijft het zedelijk-godsdienstig leven afgezonderd van het leven der maatschappij en van het leven der natuur, zoodat de problemen, die zich gestadig uit beide, maatschappelijk en natuurlijk leven, aan onzen geest opdoen, evenmin eene oplossing vinden in het zedelijk-godsdienstig leven, als dat dit eene taak meent te hebben ten opzigte dezer beide....’ ‘Voor den discipel van Jezus die hem gekruisigd weet, maar niet opgestaan, is de natuur de vaste onwankelbare orde, die met 's menschen wil en vrijheid spot, die zijne diepste behoeften en wettigste aspiratiën op den ijzeren muur der noodzakelijkheid doet afstuiten.’....... ‘Het Christendom dergenen, die de wonderen, bepaaldelijk de opstanding, loochenen, kan het Christendom zijn der discipelen na den kruisdood, vóór den opstandingsmorgen; een Christendom.... waarbij men met de vrouwen kan gezeten zijn tegenover het graf in overdenking en aanbidding; met de discipelen vereenigd in de verwachting van eene onbekende toekomst; met Thomas in de eenzaamheid aan stille wanhoop ten prooi; met de Emmausgangers spreken over de dingen die geschied zijn en treuren over het onvervulde van zoovele beloften.’ Vooral dit moogt gij niet gering achten. Uwe rigting afkeurende, handhaven wij niet minder een wereld- | |
[pagina 46]
| |
beschouwing, waarbij de natuur gedacht wordt als onderworpen aan den geest. Waardoor onderscheidt het Christendom zich kenmerkend van iedere andere godsdienst? Juist hierdoor, dat, waar andere godsdiensten spreken van hopen en verlangen, het Christendom spreekt van vervulling. Op zedelijk religieus gebied heeft de menschelijke geest allerlei pogingen in het werk gesteld om de boeijen van het stof af te schudden, om tot volkomene vrijheid te geraken, om zich louter verwant te gevoelen aan het Absolute. De volstrekte afhankelijkheid, waarin de religieuse geest zich bevindt en zich bevinden wil ten opzigte van God, maakt hem als het ware ongeduldig omtrent iederen anderen band, waaraan men hem zou willen kluisteren. Naarmate de godsdienstige ontwikkeling der menschheid toeneemt, is ook die edele zucht tot onafhankelijkheid met betrekking tot alles wat niet God is belangrijk versterkt. Die zucht, dat verlangen scheen echter niet bestemd om bevredigd te worden. De grieksche Mythologie, waarin de natuur vergoddelijkt werd, was het hoogste dat de geest bereiken kon. Doch dit hoogste was nog zeer laag. Was het iets anders dan een verrukkelijke illusie, dan een prachtige sluijer, geworpen over een afzigtelijke werkelijkheid? De gebluschte fakkel werd wel vastgehouden door een schoonen jongeling, maar de fakkel was niettemin uitgebluscht. Het was wel eene Paree, die den levensdraad afsneed; maar de draad werd toch niet weder vastgehecht. Het Jodendom was in dit opzigt even trooosteloos. Wel had het een kracht die Griekenland miste, maar het was evenmin in staat, in den dood iets anders te zien dan een onverbiddelijken slagboom, waaraan men zoo weinig mogelijk moest denken om gelukkig te zijn. In het graf zou niemand God loven; zij konden den Heer niet meer | |
[pagina 47]
| |
prijzen, die in de stilte nedergedaald zijn. Dit was de weemoed van den prediker: ‘Ik zeide in mijn hart van de gelegenheid der menschenkinderen, dat God hun zal verklaren, en dat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn in zich zelven, want wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden: gelijk die sterft, alzoo sterft deze en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene: want allen zijn zij ijdelheid. Zij gaan allen naar éene plaats, zij zijn allen uit het stof en keeren allen weder tot het stof. Wie merkt, dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde? Dus heb ik gezien, dat er niets beters is, dan dat de mensch zich verblijde in zijne werken, want dat is zijn deel.’ Er valt geen weemoediger levensbeschouwing uit te denken of het moest zijn de levensbeschouwing, die de nieuwere wijsbegeerte ons aan de hand doet. Zij heeft niet alleen de heerschappij van de natuur erkend, maar die heerschappij als het ware gewettigd, ons op allerlei wijzen gedwongen, het onomstootelijke van hare wetten te eerbiedigen. Die wetten kondigt zij af als volstrekt oppermagtig. Geen omwenteling, geen keerpunt in de wereldgeschiedenis, hoeveel gewigt er ook aan dient toegekend te worden; geen zedelijke persoonlijkheid, hoe uitstekend ook, wat zeg ik? geen almagt Gods is in staat, die oppermagt te verbreken. De geest neme vrij zijn trotsche vlugt. De natuurwetten zijn de onverbrekelijke tralies, waartegen de adelaar den kop verbrijzelt. Wat wordt er van de geestelijke wereld, van het geestelijke leven, en de uitnemendheid van beide? De natuur, ziedaar de eenige magt in hemel en op aarde. Hoe geheel anders wordt het ons te moede, wanneer | |
[pagina 48]
| |
wij het traditioneel-historisch Christendom met hart en ziel omhelzen! Geen fetichisme, geen noodlot, geen natuurnoodwendigheid doet ons dan meer in doffe troosteloosheid verzinken. Neen, wij beuren het hoofd omhoog, want de geest regeert; het leven des geestes is voortaan het hoogste, en de natuur is het welgetemde ros dat zwenkt en keert en snelt en stilstaat, naar dat de ruiter de teugels viert of inhoudt. Werpt slechts een blik in die nieuwe wereld, door de onaanzienlijke Evangeliën ons geopend. Overal zult gij de natuur terugvinden als de zeer onderdanige en gehoorzame dienaresse van den geest en het geestelijke leven. De heilige wordt geboren: hem drenkt een maagdelijke borst. Een alledaagsche bruiloftsvreugde wordt door de tegenwoordigheid van den Menschenzoon geadeld: in het smakelooze water tintelt een ongekende gloed. De edelste aller vrienden wil zijne beangstigde vrienden ter hulpe snellen: de golven zullen hem dragen. De menschlievendste weldoener eindigt in eene woeste plaatse zijne lange rede voor eene hongerige schare: vijf brooden zijn onder zijne handen niet te weinig, om onder het vallend zonlicht de uren van goddelijke overpeinzing te besluiten met een liefdemaal, waaraan duizenden deelnemen. Men bemerkt het: de natuur levert hier nooit een enkele stoornis op. Haar loop wordt nooit willekeurig verbroken. Maar is er een reden voor: zou, in geval zij niet week, de geest in zijne werkzaamheid meer of min belemmerd worden, dan zwicht ze ook terstond. Dood is dood! Maar als de Zoon des Menschen met innerlijke ontferming bewogen wordt over eene arme weduw treurende achter de lijkbaar van haar kind, zullen de wetten der stof hem dan moeten verhinderen, haar te troosten en de edelste impulsiën van zijn hart op te volgen? Rest hem dan niets, als zich bij de diep beproefde te voegen en haar in het oor te fluisteren: laat ons zamen | |
[pagina 49]
| |
staren op de geslotene kist; de natuurwet is magtiger dan mijne liefde. Neen, die natuurwet is niet magtiger. De liefde is het hoogste. Zij is de onverbrekelijke, de onwederstaanbare. De aarde zal schudden op hare grondslagen; de hemelen worden opgerold als een gordijn, maar de lifede blijft en waar die goddelijke liefde spreekt, gehoorzaamt alles. Onnoodig is het uit te leggen, hoe de heerschappij van den geest haar toppunt bereikt in Jezus' eigene opstanding uit de dooden. Zij bewijst feitelijk dat de geest, waar het noodig is, alle moeielijkheden overwint. Zal het Christendom de godsdiénst niet der blijvende hoe ook geadelde aspiratie, maar daarentegen de godsdienst der vervulling zijn, dan moet de Christen bij het alles verslindend graf kunnen uitroepen: mijn Meester, mijn Koning hebt gij moeten loslaten. Want, is geschied, dan vragen we onbeschroomd: Dood waar is uw prikkel, graf waar is uwe overwinning! Dan is het duidelijk dat het graf slechts magt heeft zoo lang de geest het gedoogt. Dan wordt het betrekkelijk onverschillig of de schoonheid van achttien lenten; of de mannelijke kracht, door de edelste gaven beide getemperd en versierd; of de moederlijke liefde door het eenzaam weesjen nooit gekend maar onophoudelijk beweend, al in de groeve der verterting zijn neêrgezonken. De groeve der vertering is herschapen in een vruchtbaren akker Gods, waarover eens de stemme klinken zal van hem, die de elementen beheerscht; die de Opstanding is en het Leven. Ook is dit niet enkel een blijd verschiet. De Christenen zijn de stofbeheerschende persoonlijkheden. Die geloofd zullen hebben, deze teekenen zullen hen volgen: in Jezus naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en al is het, dat zij iets doodelijks zullen drinken, het zal hun | |
[pagina 50]
| |
niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. Reeds is dat woord in vervulling overgegaan. De tijd zou ons ontbreken als wij wilden verhalen van hen, die door het geloof koningrijken hebben overwonnen, geregtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt. Zij hebben de kracht des vuurs uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn zij ontvloden, uit zwakheid hebben zij krachten gekregen, in den krijg zijn zij sterk geworden, heirlegers der vreemden hebben zij op de vlugt gebragt. Anderen hebben bespotting en geeselen geproefd, en ook banden en gevangenis, zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebragt; hebben in woestijnen gedoold, en op de bergen en in spelonken en in de holen der aarde. En deze allen hebben door het geloof getuigenis gehad, dat er hoogere orde heerscht, waarin de geest het oppergezag voert; de wereld was hunner niet waardig, ook hebben zij de wereld overwonnen.
Wij geven voortdurend plaats aan de oppositie. Zij heeft nog een laatste woord tegen ons op het hart. Dat zij het uitspreke. ‘Les grands arguments,’ zegt zij met de Pressensé, ‘les grands arguments vous manquent.’ M.a.w. het krachtig standpunt, dat de prediking des Christendoms tegenover de wereld, tegenover den geest der eeuw behoort in te nemen, wordt door de moderne theologie eigenhandig ondermijnd. De beste wapenen, waaraan het Evangelie tot hiertoe zijne veroveringen heeft toevertrouwd, worden afgekeurd, ter zijde gelegd, neen! weggeworpen; de belangrijkste punten worden bloot gegeven. De kinderen van Seth worden uitgenoodigd om met Caïns nakroost te huwen, met de reuzen en de geweldigen der aarde. Middelerwijl | |
[pagina 51]
| |
wast de vloed. Hoe weinigen zullen er in de arke behouden blijven! Als de rede onvoorwaardelijk gehuldigd; als elk denkbeeld van openbaring verduisterd; als de heilige schrift van haar gezag beroofd; als het christelijk godsbegrip verlaten en de geheel eenige waarde van Christus verkleind; als de natuurnoodwendigheid, zelfs ten opzigte der moraal, namelijk in den vorm van het determinisme, ten troon verheven wordt: waarmede zult gij dan het zondaarsgeweten wakker schudden; waarmede keeren de wereldgezindheid, de genievergoding en bovenal het materialisme onzes tijds? Bij deze jammerlijke kwalen der negentiende eeuw staan wij niet verlegen. Voor de eerste, de wereldgezindheid, vinden wij een geneesmiddel in het christelijk theïsme; voor de tweede, de genievergoding, hebben wij een tegengif in de bijbelsche leer aangaande den Christus; onze prediking van de heerschappij des geestes overwint de derde, het materialisme. Iedere meer of min pantheïstische zienswijze verzwakt het ernstig begrip van zonde, werkt derhalve de ligtzinnigheid in de hand en bevordert daardoor bij de meerderheid den lust tot zinnelijk genot, de liefde tot de wereld en hare begeerlijkheden. De God des bijbels is een God die hooge zit en lage ziet. Naar de voorstelling der schriften is God de heilige, Die door des menschen euveldaden beleedigd wordt, en niet gehouden is hem zijne genade te doen ondervinden. Nu kom ik tot den zondaar, die zich hoe langer hoe meer van zijn God verwijdert en ik breng hem het woord der verzoening, dat in ons is gelegd. Ik spreek hem van den Schepper des hemels en der aarde, tegenover Wien hij heiligschennis heeft gepleegd, Wiens billijk ongenoegen hij zich op den hals heeft gehaald. Ik doe hem gevoelen, dat iedere zonde opstand is tegen den Almagtige, dat God te heilig is van oogen om het kwade | |
[pagina 52]
| |
te zien, dat niettemin Zijne oogen zijn aan alle plaatsen. Ik wijs hem op al de blijken die de Vader in de hemelen ons allen, en ook hem, geschonken heeft van Zijn zorgende trouw, Zijn milde liefde. Ik doe hem inzien wat het zegt, die liefde te versmaden. Nogthands meld ik hem, dat die versmade liefde hem niet aan zijn lot overlaat, maar hem integendeel door Jezus Christus bidt, zich met God te verzoenen. Moet dit niet den ijdelen droom zijner werelddienst verbreken? Gij zoekt u te verderven, maar God zoekt u te behouden, dienaar der wereld! Gij ontvlugt het eeuwige leven; God heeft geen lust in uwen dood! Gij bekommert u niet om God, maar God bekommert zich om u, Hij vraagt uw hart; Hij open u het verschiet Zijner zaligheid! In de duisternis dwaaldet gij rond; uit Zijn hoogen hemel heeft God zich aan u geopenbaard. Met uw geslacht heeft Hij zich in onmiddellijke, in onloochenbare betrekking gesteld. Boven onze hoofden heeft Zijne stem weêrklonken. Een boek heeft Hij doen schrijven, dat Zijn wil en woord bevat. Hoe zult gij ontkomen, als gij op zooveel genade geen acht geeft! De handhaving van de geheel eenige waarde van Christus geeft den doodsteek aan alle genievergoding. Wat zijn ze, de schitterendste geesten van ons geslacht naast den Zoon van God. Geen grooter afstand scheidt het eindige van het oneindige, dan die welke er bestaat tusschen de heroën der Kunst en der Wetenschap en den Vlekkeloos Heilige. Ook de prachtigste zon moet verbleeken naast hem, die zich het licht der wereld mogt noemen. Want aan alle menschelijke grootheid kleeft een smet, 't is de smet der zelfzucht of de smet der ijdelheid. En die zelfzucht en die ijdelheid, ach met bittere ironie komen ze telkens aan het licht en mengen iets kleingeestigs aan hetgeen ons eerst louter verheven toescheen. Maar in het beeld van den Zoon der menschen zult gij die sporen | |
[pagina 53]
| |
van kleingeestigheid niet aantretfen. Waar zoudt gij den vinger op leggen en uitroepen: hier heeft hij zijne eigene eere gezocht; hier heeft hij geposeerd voor de wereld! Hij is zich zijn grootheid volkomen bewust. De stoutste uitspraken zijn in zijn mond niet misplaatst, en hij eerbiedigt den zielenadel van al zijne volgelingen. Moet ons dat geen afkeer inboezemen van dat laaghartig dweepen, van dat slaafsch aanbidden, waaraan onze eeuw, onze hoogmoedige en toch bijwijlen zoo kruipende eeuw zich schuldig maakt ten opzigte van hen, die, heden bewierookt, morgen ligt reeds door het slijk worden gesleurd? De Christus heeft geene onbeteekenende napraters gevormd; het eenige waartoe uwe meest gevierde geniën, uwe afgoden in staat zijn. Ziet, welk een keurbende van oorspronkelijke, van zelfstandige legerhoofden dezen oversten Leidsman omgeeft. leder heeft zijne eigene taktiek, zijne eigene hulpmiddelen. En vanwaar dit? Omdat geen van allen den Eenige navolgen of gelijken, maar allen hem volgen en onder zijne banier zich scharen kunnen. Zullen wij onze wierook, onze hulde dan verkwisten voor anderen, minder groot dan hij? Waar de Christus Gods de nooit geëvenaarde door ons aanschouwd en begrepen wordt, daar is onze smaak immers bedorven voor die gebrekkige pracht, die kunstmatige flikkering, dien langzaam tanenden glans, waartoe de wereld onze bewondering beperken wil. Stille grootheid des Verlossers, van den berg der Verheerlijking daalt gij af: niemand mag uw triumf vermelden! Een heldendood sterft gij; de laatst overgeblevene discipel wordt eerst heengezonden. Den dood verbreekt gij: naauw schemert het aan de kimmen. Naar uw hemel keert gij weêr: een wolke bedekt u. Krachteloos is eindelijk het materialisme waar het traditioneel-historisch Christendom de heerschappij van den | |
[pagina 54]
| |
geest over de stof boven alle bedenking verheft. Het is een gruwelijke leer dat al onze geestelijke verrigtingen slechts de edelste producten van stofwisseling zouden zijn. Toch is die leer onvermijdelijk, als het nooit blijkt, als het nooit gebleken is, dat de natuur zich onderwerpt aan den geest. Hierin vind ik een waarborg voor het bestaan van den geest, dat ook de ijzeren natuurwet dooreen zedelijke kracht, door het geloof kan gebroken worden. Hoe, er is geen geest, en de heilige geest alleen heeft den moederschoot bevrucht! Stofwisseling is het al, en na veertig dagen vasten is de Christus onoverwinnelijk voor de aanslagen van Satan! Geen organisch leven waar ontbinding heeft plaats gegrepen, en Lazarus, nu gestorven zijnde, zit weder aan met den Heer! Het eeuwig leven is een droom, en Jezus is opgestaan, is ten hemel gevaren, zit aan de regterhand Gods! Neen, uwe idealistische filosofie zal het gebouw der materialisten niet omver halen; zij verwijten u te regt dat gij u voor het minst aan een even groote eenzijdigheid schuldig maakt. Uw ascetisch spiritualisme is niet opgewassen tegen den aandrang, waarmede aan alle zijden een rehabilitatie van het vleesch wordt begeerd. Maar dit verbreekt de betoovering der hooggeloofde natuurwetenschappen, dat zij buiten staat zijnde verhevene verschijnselen eener hoogere wereldorde te verklaren die het Evangelie ons doet kennen. Nu is uwe chemie goed genoeg voor uwe fabrieken, uwe mechanica fraai in overvloed voor uwe locomotieven, maar uwe natuurkundige faculteit verstomt als ik ze getuige maak van eindeloos vermenigvuldigend brood, van een zich zelf in de lucht verheffend lichaam. En verstommen moet ze, zoolang ze niet erkent dat het Christendom ‘de oplossing is van het wereldprobleem’ en zich dus niet mag onderwerpen aan de wetten die op ieder geïsoleerd gebied van onderzoek gelden, maar die | |
[pagina 55]
| |
wetten veeleer verklaren moet; zoolang zij niet erkent, op grond der bijbelsche verhalen, dat het zedelijk-godsdienstig leven het hoogste is, waarvan de waarheid zich dan ook niet mag laten afmeten naar hetgeen op een ondergeschikt gebied als waarheid geldt. | |
III.De tegenpartij heeft haar laatste woord gesproken. Wij hebben althands ernstig getracht met de grootst mogelijke objectiviteit weder te geven zoowel de belangen, die zij met hare oppositie ter harte neemt, als de argumenten, de middelen waarmede zij die belangen voorstaat. De godgeleerden wier geachte namen in den aanvang van dit opstel voorkomen zouden ons niet zoo rusteloos, noch bij elke gelegenheid, allerminst met zooveel verontwaardiging bestrijden, ware het niet dat met zij onze kritiek gemoeid rekenden en dus tegenover ons wilden handhaven: de nederige, door den eerbied voor God gevorderde, erkenning van de beperktheid onzer rede; het begrip van openbaring; het zedelijk gezag van den bijbel; het Christelijk Godsbegrip; de geheel eenige waarde van Christus; de heerschappij van den geest over de natuur; en alzoo de krachtigste argumenten tegenover de noodlottige rigtingen des tijds. Maar hoe nu? Zijn dit de cliënten der conservatieve theologie, in al haar schakeeringen? Is het ten hunnen behoeve dat er tegen ons wordt geprocedeerd? Ei, welk misverstand! Ziet, al hare cliënten zijn ook de onze! Een misverstand, inderdaad. Wij denken met de tegen- | |
[pagina 56]
| |
partij volkomen eenstemmig, wat betreft vele heilige en teedere belangen, die wij behooren te verdedigen: het verschil tusschen haar en ons bestaat alleen in de keus der middelen, waardoor die verdediging behoort te geschieden. Ik heb menig polemisch geschrift tegen mij en mijne vrienden gelezen, waarin met allen nadruk aangedrongen werd op hetgeen ik zelf tot geen prijs zou willen verzaken. Daartoe behooren in de eerste plaats de hierboven opgesomde punten. Verdient dat niet in het licht gesteld te worden? Het is goed dat wij strijden, maar laat ons althands met heldere bewustheid weten waarover wij strijden. Wij staan nu altijd tegenover elkander, wij behoorden en wij konden dikwijl naast elkander staan ter afwering van den gemeenschappelijken vijand. Onze onderlinge strijd verliest hierdoor evenwel niet ten eenemale zijne beteekenis. Als er uitgemaakt is welke vesting verdedigd moet worden, is nog niet alles afgedaan. Over het verdedigingsplan kunnen de gevoelens nog uiteenloopen; en zoolang dit het geval is dient men naauwlettend toe te zien, daar van den uitslag der beraadslagingen het verlies of het behoud der vesting welligt uitsluitend afhangt. In een woord: het koningrijk der hemelen moet onder ons bevestigd en uitgebreid worden, ziedaar onze gemeenschappelijke overtuiging. Zielen voor dat rijk te winnen: dat doel waarvoor Christus geleefd heeft en gestorven is, het gaat de tegenpartij en ons gelijkelijk aan het hart. Hoe de uitbreiding van dat koningrijk geschieden, hoe dat doel bereikt moet worden, ziedaar de eenige, maar zeker hoogst gewichtige vraag, waarover tusschen Christenleeraars getwist kan worden. De irenische strekking van dit opstel is dus niet gelegen in het verbloemen van de zeer radikale verschilpunten, nog heden ten dage | |
[pagina 57]
| |
tusschen de godgeleerden aanwezig; maar in de poging, die daarmede in het werk wordt gesteld, om ons verschil te herleiden tot verschil van meening aangaande de wijze, waarop onze gemeenschappelijke belangen behartigd moeten worden. Éen ding is noodig; ook in onze banier staat dit woord geschreven, gelijk ook dat andere woord: wat baat het den mensch of hij de geheele wereld gewint als hij schade lijdt aan zijne ziele. Geen afgod maken wij van de wetenschap. De dienaresse blijve zij van het geloof, mits het geloof worde begrepen als te zijn die zedelijke toestand, waarin de mensch zijne hoogste en ware bestemming bereikt. Het is verre van ons, ten gevalle van feilbare en wisselende meeningen, de menschelijke natuur te willen berooven van hare kostbaarste en heiligste goederen. In dien zin erkennen wij zelfs gaarne, sterk bevooroordeeld te zijn. Wat ons van God zou verwijderen; wat onze gemeenschap met Hem verstoren zou; wat er ons toe zou leiden, Christus te miskennen, zijn naam te verloochenen; wat onzen ijver zou doen verflaauwen in het volgen van den Man van smarte; wat ons verhinderen zou, zijn kruis hem vrolijk na te dragen, te denken zoo als hij gedacht, te gevoelen zoo als hij gevoeld heeft: dat is ook voor ons reeds a priori onwaar en verwerpelijk. En in Gods kracht zijn wij bereid, onze meest geliefkoosde stellingen vaarwel te zeggen, onze duurst verkregene resultaten op te geven, als het blijken moest dat die stellingen, die uitkomsten tot dat noodlottig einde ons zelven of anderen werkelijk leidden. Uitrukken zullen wij het oog onzer kritiek, afkappen de hand die wetenschap zoekt, als men ons overtuigt dat dit oog, deze hand ons metterdaad ergert. Past het dienaren van Christus' gemeente een andere taal te voeren? | |
[pagina 58]
| |
Evenwel, hetgeen ik hier mogelijk schijn te achten, noemen wij voor 's hands onmogelijk. Onze kritiek, ons wetenschappelijk streven, voor zoover het zich op kerkelijk gebied doet gelden, wel verre van ons te ergeren - d.i. tot zonde te brengen - waarborgt eerst regt de hooge belangen, die de tegenpartij met zooveel nadruk, doch dikwijls vruchteloos handhaaft. Onze ijdelheid doe ons geen martelaarskroon begeeren; toch mag geen valsche schaamte ons terughouden van de openhartige belijdenis, dat we ons velerlei miskenning en verkettering enkel getroosten omdat wij ons nog niet kunnen ontdoen van de overtuiging, dat de theologie met de wetten en instellingen van het supranaturalisme - en voor goed - moet breken, opdat eene groote schare voor het waarachtig Godsrijk niet verloren ga. De theologie? O, ik zie wel uw glimlach, vredig litterator, daar ge snuffelt in uw Anakreon; uw ongeloovigen blik, rustig onderzoeker der natuur, daar ge nuffig uw mikroskoop hanteert. Ik ken wel uw: Und leider auch! - Wat hebt gij van de theologie te zeggen? Zwijg gij stille, ik weet het ook wel. En toch heeft die balling een toekomst, en haar toekomst schept haar een roeping en die roeping vervult haar met moed. Als de wetenschap der natuur, als de wetenschap der beschaving, als de wijsbegeerte haar al de harde waarheden gezegd zullen hebben, die zij nog hooren moet over haar vroeger gedrag, dan zal haar ongeregtigheid verzoend zijn. Koninginne zal ze wezen, want het hoogste in den menschelijken geest is haar gebied: maar dan eerst als het hoogste begrepen zal worden, als het tegelijk omvat al wat de menschheid denkt, kent en gevoelt, al wat waarachtig menschelijk is. Voor die toekomst klopt ons hart, en wij vertrouwen dat de dag des oogstes onze zeer geringe pogingen niet | |
[pagina 59]
| |
beschamen zal. Van welken aard die pogingen nu zijn, blijke uit het volgend gedeelte van dit opstel. | |
IV.Onze repliek zal de pleitrede der tegenpartij op den voet volgen. Het blijke dan in de eerste plaats, door wie va ons de beperktheid der menschelijke rede 't opregtst wordt erkend. Daar is iets in de theologische wereld, dat men zelden mederekent en waarvan toch de invloed ongemeen groot is; iets dat vaak aan den stand der partijen een zeer scheeve houding geeft; dat vaandels stelt in handen, waar zij in het geheel niet te huis behooren; dat nederlagen in zegepralen herschept en omgekeerd; iets eindelijk dat men waarlijk bij die dorre en drooge theologie zoo niet zoeken zou.... Ik bedoel onze godgeleerde illusies. 't Is bijvoorbeeld verwonderlijk hoeveel men mag weten als men eens de zwakheid der menschelijke rede volmondig heeft erkend; hoeveel men vast mag stellen als men eens scherp den hoogmoed gewraakt heeft van hen, die alle dingen uitmaken. Deze weet dat het vierde Evangelie zeker van Johannes, dat de brief aan de Hebreën ongetwijfeld van Paulus, dat de Apocalypse buiten kijf het laatste boek des bijbels is. Gene weet zeer zeker dat God aan zijne zedewet onderworpen is, zoodat slechts de satisfactie van Christus Hem in staat stelt ons te vergeven, maar dat Hij de wetten der natuur naar welgevallen kan wijzigen of opheffen; ja deelt u mede met welk oogmerk God in ieder bijzonder geval van deze magt gebruik maakt. Een derde weet dat mannen, sedert 2000 jaar overleden, met de volle waarheid van hetgeen zij berigten bekend zijn geweest en haar hebben willen | |
[pagina 60]
| |
mededeelen; dat als de Zoon van God op aarde verschijnt, hij wonderen moet doen; dat de Christus als hij met het doel is opgetreden, dat de geschiedenis hem toeschrijft, een voorbestaan bij den Vader moet gehad hebben; dat de stichting der Christelijke kerk, ofschoon hij er niet bij tegenwoordig is geweest, slechts op één bepaalde wijze heeft kunnen plaats grijpen; dat de vier evangeliën, ook waar zij met elkander strijden, zich in volmaakte overeenstemming bevinden. Een vierde weet dat de geheele bijbel, die voor het grootste deel een historische letterkunde vormt, waarvan de schriften voor het minst dertig eeuwen heugen, evenwel in alle punten onfeilbaar is. Men zal het toegeven: die dit alles weet, weet veel. Zoo veel weten wij niet. Wenscht men nu van de gepleegde overhaasting terug te komen en ernstig de beperktheid der menschelijke rede te erkennen, men zal in ons bondgenooten aantreffen. Immers, wilt aandachtig nagaan hoe zeer wij van die beperktheid overtuigd en hoe wij overeenkomstig die overtuiging ons gedragen, bijv. zoo dikwijls wij een wonderverhaal ontmoeten. Dan redeneeren wij aldus: van de wetten der natuur weten wij nog weinig; van den gewonen loop der natuur reeds meer. Over hetgeen wij niet weten, kunnen wij natuurlijk niet spreken. Of er een wereldorde is, het is ons geheel onbekend; maar het weinige dat wij weten, leert ons dat God gewoonlijk niet handelt zooals een wonderverhaal Hem laat handelen. Of God niet handelen kan zoo als Hij volgens dat wonderverhaal zou gehandeld hebben, ook dat laten wij in het midden; waarschijnlijk komt het ons niet voor; zeker weten wij het niet. Of God zoo moet handelen, als het wonderverhaal 't ons voorstelt, dit beslissen wij allerminst, aangezien ons van de noodzakelijkheid, die voor God geldt, zeer weinig werd medegedeeld. Of het Gode | |
[pagina 61]
| |
waardig zou zijn indien Hij zoo gehandeld had? wie zal het zeggen; er gebeurt zooveel dat wij niet Gode waardig zouden noemen en dat toch, omdat het gebeurt, Gode waardig is, dat wij er veilig uit kunnen opmaken, hoe zeer wij omtrent hetgeen al of niet Gode waardig verdient te heeten, a priori in volslagen onkunde verkeeren. Maar dit alles gaat ons ook niet aan. Stellen wij eens de gevallen waarin wij Gods wijze van handelen in de natuur en in de profane geschiedenis kunnen nagaan in zekere verhouding tot de wonderen des N.T. Al blijft de werking der natuur ons dikwijls verborgen, al is de geschiedenis ons vaak duister, somtijds, vergelijkenderwijs dikwijls, zien wij toch God in de natuur en in de geschiedenis handelen. In beide hebben wij dus eene openbaring van God. In de N. Testamentische geschiedenis bezitten wij, nemen wij dit aan, evenzeer eene openbaring van God. Stellen wij nu deze tweederlei openbaring, zoo als ik zeide, in zekere verhouding tot elkander, dan zal niemand ons van overdrijving kunnen beschuldigen, als wij beweeren, dat de gevallen, waarin de eerstgenoemde openbaring ons duidelijk wordt, staan tot de gevallen, waarin wij de tweede openbaring waarnemen als 1000 tot 10. In duizend gevallen, die wij kunnen verifiëeren, handelt God dus op eene wijze, die niets gemeen heeft met de wijze waarop hij zou gehandeld hebben in 10 andere gevallen, die wij nog niet kunnen verifiëeren. Wat is nu waarschijnlijker: dat God op duizend gevallen 10 zeer bevreemdende exceptiën, in een bepaald land, in een bepaald tijdperk der geschiedenis zou hebben doen plaats vinden, of dat de geschiedschrijvers, die ons deze exceptiën berigten, hoe onverdacht hun goede trouw ook moge zijn, gefaald hebben? In onze eenvoudigheid en gedachtig aan de beperktheid van ons weten, noemen wij het laatste waarschijnlijker dan het eerste. Zoo vaak dit alternatief voor ons | |
[pagina 62]
| |
staat, vragen wij alleen: wanneer zijn wij voor ons zelven beter verantword: als wij het eerste of als wij het tweede aannemen en gelooven? Wil de tegenpartij haar keus tot geen van beide termen van dit dilemma bepalen, het is ons natuurlijk ook wel, mits zij aan haar scepticisme getrouw blijve, hetgeen natuurlijk niet van haar te vergen is. Door mijn betoog vervallen eenige argumenten, die ik hierboven als die der oppositie heb medegedeeld. Dat het spel der hoogste wijsheid onze suffende wijsbegeerte te boven moet gaan, ik stem het van ganscher harte toe; maar dat de wonderwereld des N.T. ons werkelijk dat spel vertegenwoordigt, ik zie niet, hoe men het overtuigend bewijzen zal. Ik kan noch het leven noch den dood verklaren. Volgaarne toegegeven, maar dat het verhaal van eene opstanding uit de dooden tot de waarschijnlijke berigten behoort: ik zie niet, hoe men het uit dit mijn onvermogen bewijzen zal. Ik weet niet hoe de grasscheut kiemt, neen voorzeker. Maar of water best wijn kan worden: inderdaad, dat weet ik evenmin. Zoo kan men voortgaan met ons in de bijzonderheden de beperktheid van ons weten voor te houden, maar zonderling blijf ik de logica noemen, die uit onze bewustheid van deze beperktheid de gevolgtrekking afleidt, dat ik over de waarschijnlijkheid en mogelijkheid moet beslissen van zaken, waar ik hoegenaamd geen verstand van heb. Het is dus geen hoogmoedig vertrouwen in de gewaande souvereiniteit der rede, die ons aarzelen doet wonderverhalen aan te nemen en geloofwaardig te noemen. Was onze rede hooger ontwikkeld, wij zouden welligt deze kwestie van geloofwaardigheid voor goed kunnen uitmaken. Nu ontbreken ons vaak de gegevens tot beslechting van een vraagpunt, waarvan ik de belangrijkheid dan ook steeds minder gevoel. De ervaring - zegt men ons gedurig -is nog een zeer gebrekkige maatstaf. Ik kan het | |
[pagina 63]
| |
niet tegenspreken. De gebrekkigheid van dien maatstaf staat natuurlijk in regte reden tot de onvolledigheid onzer waarneming; maar er is nu eens geen andere maatstaf te vinden. Want, wat men ook daartegen in het midden hebbe gebragt, men heeft altijd weder door eigen voorbeeld moeten bewijzen dat men inderdaad alleen van de ervaring uitging, al is het ook dat men haar, in mijn oog, niet op de regte wijze raadpleegde. Zelfs de heer de la Saussaye, die met ronde woorden erkent dat hij van meet af aan de empirische methode weigert te gebruiken, doet niets dan feiten constateren en daaruit gevolgen trekken, ja beroemt zich in het einde dat hij zich van geen andere dan een zuiver historische (d.i. natuurlijk empirische) bewijsvoering heeft bediend. Het is dan ook onmogelijk buiten de ervaring om te redeneeren. Het is zeer waar, dat onze waarneming alles moet omvatten. Alles kan zij echter niet omvatten, dan alleen door middel der geschiedenis. Om te weten wat die geschiedenis ons al of niet te zien geeft, moet ik historische kritiek aanwenden. Om historische kritiek met vrucht aan te wenden, moet ik in het bezit zijn van een historische methode. Om een bruikbare kritische methode rijk te zijn, dien ik uit te gaan van het gegevene. En om het gegevene te kennen, dien ik de ervaring te raadplegen, die er reeds werkelijk heeft plaats gehad. Zoo keeren wij altijd weder tot de nederige ervaring terug. Toon ons nu op grond der reeds verkregene ervaring de geloofwaardigheid aan van wonderverhalen. Deze eisch is billijk. De mogelijkheid van hetgeen berigt wordt moet gij ons bewijzen; wij zijn niet gehouden u de onmogelijkheid daarvan in het licht te stellen. Gij meldt mij dat de sterren bewoond zijn. Zijt gij nu in uw regt door ons te vragen: overtuigt mij, dat dit niet het geval is? Zouden wij daarentegen niet in ons regt zijn met u ten antwoord | |
[pagina 64]
| |
te geven: wij laten ons met de geheele kwestie niet verder in, daar de ervaring ons niets aan de hand doet, waardoor zij nader aan hare oplossing kan worden gebragt. Ik vind hier gelegenheid om op eene onnaauwkeurigheid der tegenpartij de aandacht te vestigen. Zij beschuldigt ons van God te dagen voor de regtbank onzer rede. Dit is kennelijk onwaar en berust op een cirkelredeneering. Stond het werkelijk vast, dat God Maria ten hemel had doen varen, ik zou eerbiedig zwijgen; maar of God dit werkelijk gedaan heeft, daarover loopt juist de twist. Wat daag ik derhalve voor de regtbank mijner rede? Niet God, maar eenvoudig het berigt van een geschiedschrijver. Nu, dit is noch hoogmoedig, noch iets zeer bijzonders; aangezien hij, die bijv. de hemelvaart van Maria als een geschiedkundig feit erkent, alvorens hij het erkende, natuurlijk insgelijks het berigt van dit feit voor de regtbank zijner rede heeft moeten dagen, wanneer hij het althans niet blindelings en onnadenkend heeft aangenomen. Het komt mij voor, dat met deze eenvoudige opmerking dit argument der tegenpartij voor goed dient te vervallen. Zoo niet, dan kan ik haar bovendien de verzekering geven dat God te dagen voor de rechtbank onzer rede, ook in ons oog een groote zonde is, daar het strijd met dat diepe en volstrekte gevoel van afhankelijkheid, dat het wezen uitmaakt der godsdienst. Wie onzer zou dat zalig gevoel van afhankelijkheid niet eerder willen voeden dan verzwakken? En waarlijk het wordt gevoed ook door een regte beoefening der logica. Ik voor mij althands neem gaarne een handboek der logica (een essay on human understanding) ter hand om weêr eens helder voor oogen te hebben de beperktheid der menschelijke vermogens zoowel als de grenzen van ons weten; en breng ik de alzoo op nieuw verkregen uitkomst met mijn religieus gevoel in verband, dan ondervind ik, over dat handboek | |
[pagina 65]
| |
der logica heengebogen, juist dezelfde gewaarwording, die mij vervult bij het aanschouwen van den prachtigen sterrenhemel; het is een gewaarwording, die mij doet uitroepen: God, wat zijt Gij groot en wat zijn wij klein! En dien God zouden wij dagen voor de regtbank onzer rede! Maar gij kunt er ons niet langer van verdenken, als ik u ook nog het volgende zal hebben gezegd: Gij neemt de wonderen des Bijbels aan, voetstoots; schoorvoetend zelfs de wonderen der R.C. kerk. Ik ben in uw oog een hoogmoedige kritikus. Beide zijn wij door Gods genade godvruchtig. Daar nadert voor ons beiden met langzamen maar zekeren tred, ons gemoed met een zwarten nacht overdekkende, als een benaauwde droom, het lang gevreesde, het in onze gedachte onmogelijke oogenblik, waarop - God spare u de smart! - het lieve kind, dat ons in zijn welluidende, gebroken taal bij den vadernaam noemde, het lieve engeltjen, waarmeê wij gespeeld hebben op onze knie, van ons harte wordt losgescheurd. Gij staat bij uw lieveling, ik bij den mijnen; onze oogen staren op een lijkjen, of het door onzen adem nog te bezielen ware... En gij knielt neêr. - En ik, die even als gij, erkennen moet dat God mij onbegrijpelijk veel smart aandoet, ik daag Hem voor de regtbank mijner rede? Ik vraag Hem rekenschap van zijne daad? Ik murmureer tegen zijn bestuur, dat ik niet billijken kan? Ach, pijnig mij niet langer, maar laat ons zamen nederknielen: wij aanbidden denzelfden God! Hij is groot, niet waar? en wij begrijpen Hem niet. Dit staat dan vast: als we beide erkennen, dat God werkelijk gehandeld heeft, willen wij beide eerbiedig en geloovig zwijgen.
Zijn wij geene rationalisten in de omstandigheden van het dagelijksche leven, wij wenschen het evenmin te zijn | |
[pagina 66]
| |
tegenover de geschiedenis. M.a.w. wij houden het begrip van openbaring vast, omdat wij meenen, dat dit begrip aan een deel der werkelijkheid beantwoordt. Is er iets dat men eene openbaring kan noemen? Deze vraag, de tegenpartij zal het gereedelijk toegeven, is van zuiver historischen aard. Zij kan aldus nader geformuleerd worden; hoe leert de geschiedenis, dat de kennis der waarheid aan het menschelijk geslacht wordt medegedeeld? Eer wij die vraag beantwoorden, dient eene korte toelichting vooraf te gaan. De gemeente niet alleen, ook theologen, vereenzelvigen niet zelden de begrippen die de woorden: bovennatuurlijk en goddelijk, ons vertegenwoordigen. Ook daar, waar men blijkbaar slechts weinig heeft nagedacht over het regt waarmede scheiding tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke wordt aangenomen, wil men die scheiding evenwel niet prijsgeven; en menigeen, die geheel onbekwaam zou zijn om den wijsgeerigen grond van die scheiding aan te wijzen, wil er toch niet van hooren, dat men het bovennatuurlijke zou mogen ontkennen. Vroeger heeft mij dit dikwerf bevreemd. Ik vroeg mij zelven af, waaraan die liefde voor het bovennatuurlijke, dat mij en anderen zooveel weerzin inboezemt, toch moest worden toegeschreven. Achting voor hen, die deze liefde koesterden, verbood mij hier enkel aan bijgeloof te denken. Hoe werd mij alles helder, toen ik bemerkte dat het bovennatuurlijke bij de meesten van hen, die er sterk aan hechten, niet beteekent wat er in ons wijsgeerig spraakgebruik onder verstaan wordt, maar volkomen gelijkluidend geacht wordt met het goddelijke. Op zich zelve is deze verwarring van denkbeelden volmaakt onverschillig, maar zij wordt gevaarlijk door de gevolgtrekkingen, waartoe zij voert. Is alleen het boven- | |
[pagina 67]
| |
natuurlijke het goddelijke, dan is ook het natuurlijke het ongoddelijke. En hier begint de dwaling te heerschen. Nu wordt het leven Gods streng geïsoleerd van het leven der natuur, wel niet in de theorie, maar zeker metterdaad. Het volk komt daar rond voor uit. Veroorlooft eene pastorale herinnering: Ze was vroom en goed, de herstellende kranke, aan wie de geneesheer een gebruik van vleesch had voorgeschreven, veelvuldiger dan haar ingeteerd fortuintjen haar wou toestaan; vroom en goed, maar hare denkbeelden omtrent voeding waren vreemd. Want toen ik haar het sommetjen ter hand had gesteld, waarmeê zij dagelijks den slagter naar haar woning kon lokken, heette het: al at ik dagelijks drie pond vleesch, dominé! en al had ik een ligchaam dat het goed kon verteren, als God zijn zegen niet gaf, wat zou het baten? ‘Melieve’, luidde mijn verwonderd antwoord, ‘is het nog niet genoeg? Als God u vleesch geeft en een lichaam dat het verteren kan, welken zegen moet Hij er dan nog bij geven?’ Zoo zijt ge, supranaturalistische theologie, dacht ik bij het heengaan: het vleesch komt van den slagter, wel zeker, en wat van den slagter komt, komt niet van God, dat is zonneklaar! lets dat men in den winkel haalt, dat men betaalt of ook niet betaalt, dat zou van God komen! Niet mysterieus genoeg! Zoo zijt ge, supranaturalistische theologie: waart gij ook maar een herstellende kranke! Nu is het duidelijk, dat als men het natuurlijke op eene lijn stelt met het ongoddelijke, niemand, die geen materialist of atheïst wil zijn, het bovennatuurlijke missen kan. Maar waartoe dit woordenspel? Is het natuurlijke het ongoddelijke, het natuurlijke is er toch. Zoo is er dan iets goeds buiten God, het natuurlijke namelijk. En heeft dit laatste geen wondere krachten en schoone gaven en rijke schatten? | |
[pagina 68]
| |
Die krachten, die gaven, die schatten zijn dan insgelijks buiten God! Hoe geheel anders luidt het apostolische woord: uit Hem en door Hem zijn alle dingen; en dat andere: alle goede gave en volmaakte gifte is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij Wien geen verandering is of schaduw van omkeering. Neen, op ieder gebied, is de natuur heiling en goed. Het ongoddlijke is tevens het tegennatuurlijke. Ook op de volgende wijze laat het zich aantoonen: Zij, die een bovennatuurlijke orde van zaken aannemen, houden wel in het algemeen het natuurlijke buiten het goddelijke, maar voor de zedelijke wereld zijn zij zelven verpligt tusschen het ongoddelijke of het niet goede en het natuurlijke een onderscheid te maken. Immers: ook zij spreken van natuurlijke deugden. Hieruit zou bij wettige gevolgtrekking voortvloeijen, dat er een drievoudige orde van zaken bestaat: een goddelijke, een natuurlijke, een tegennatuurlijke. Is nu echter iemand bij magte, het onderscheid aan te wijzen tusschen de beide eerste van deze drie categoriën? Wat behoort tot de eerste, dat niet behooren zou tot de tweede? Inderdaad kan men dus slechts van twee categoriën spreken, die men of de goddelijke en de ongoddelijke, of de natuurlijke en de tegennatuurliike te noemen heeft. Na deze toelichting keeren wij tot onze vraag terug: hoe leert de geschiedenis, dat de kennis der waarheid aan het menschelijk geslacht wordt medegedeeld? Zoowel supranaturalisme als rationalisme zijn buiten staat, hier een antwoord te geven. Het supranaturalisme toch berust op onbewezene traditiën; het rationalisme op beweringen, die door de historie nooit gestaafd zijn. Moet supranaturalisme en rationalisme voor de geschiedenis wijken, de geschiedenis zelve doe ons eene betere beschouwing aan de hand. | |
[pagina 69]
| |
Het menschelijk geslacht is uit éénen bloede voortgebragt. Geen uitspraak der heilige Schrift waaraan de wijsbegeerte der geschiedenis zoo van ganscher harte haar zegel heeft gehecht. Wij nemen hier de geschiedenis in den meest algemeenen zin, die aan dit woord mag worden toegekend, de geschiedenis der godsdiensten of der talen bijv. niet uitgezonderd. Moge uit een zuiver physiologisch oogpunt de vraag nog niet zijn uitgemaakt of de geheele menschheid werkelijk geacht kan worden uit een menschenpaar te zijn voortgekomen, dit doet, wel beschouwd, niets tot de zaak die ons thands ter harte gaat en waarvan wij durven verzekeren, dat zij aan geene ernstige tegenspraak meer onderhevig is. Ja, al ware het uitgemaakt dat bijv. de verschillende rassen waaruit de menschenwereld bestaat, een verschillenden oorsprong hebben gehad, nog zouden wij blijven zeggen: het menschelijk geslacht is uit éénen bloede. Want uiteen zedelijk oogpunt is de menschheid één. Een en dezelfde geest vervult haar, werkt in haar, openbaart zich door haar. Dezelfde wetten beheerschen overal hare zedelijke ontwikkeling, haar denken, haar gevoelen. De stem der menschelijke natuur spreekt overal waar menschen wonen. Nu half gesmoord, straks fluisterend, eindelijk luide. En wij weten het: overal waar de menschelijke geest een zekeren trap van ontwikkeling heeft bereikt, openbaart hij dezelfde behoeften, een zelfde vreezen, een zelfde hopen. Op deze waarheid dient alle nadruk te worden gelegd. Er bestaat niet slechts eene verzameling van menschelijke individuën. De aanwezige individuën vormen een geheel. Er bestaat een menschheid. Wij behoeven ons hier niet in te laten met den ouden strijd, die tusschen nominalisten en realisten gevoerd is geworden. Die strijd liep hierover, of, om bij het gegeven voorbeeld te blijven, alleen aan de individuën een wezen- | |
[pagina 70]
| |
lijk bestaan mag worden toegekend, zoodat de vereeniging der individuën, de menschheid, als een bloote klank moet worden aangemerkt, dan wel of de menschheid het wezenlijke is, waarvan de individuën slechts als de tijdelijke en onwezenlijke openbaringsvormen te beschouwen zijn. Wij behoeven ons met dien strijd niet in te laten, niet omdat hij reeds beslecht is; neen waarlijk niet, maar omdat hij vooreerst nog wel niet beslecht zal worden. Wat is het wezenlijke: de individuën of de menschheid? deze vraag is slechts eene ondergeschikte; ondergeschikt namelijk aan die veel algemeenere vraag: wat is het wezenlijke, het bijzondere of het algemeene? Deze vraag nu behelst het grootste en diepste probleem van het menschelijk denken. Zij kan ook zoo worden geformuleerd: welke is de betrekking tusschen de eenheid en de pluraliteit, of hoe komt men van het Eene tot het Vele, zoowel als van het Vele tot het Eene? Deze vraag, hoe dan ook geformuleerd, keert in den grond der zaak terug bij al de problemen, die onzen geest bezighouden en vermoeijen. Zij is het groote mysterie, waarop wij telkens stuiten, en waarvan we dus wel doen met ons voorloopig op eenigen afstand te houden. De veiligste weg is deze: de eenheid niet aan de veelheid, de veelheid niet aan de eenheid op te offeren; of, toegepast op de zaak die wij thands behandelen, de individuen niet voor het begrip der menschheid, het begrip der menschheid niet voor de individuën prijs te geven. Wie de wezenlijkheid der individuën ontkent, komt met onomstootelijke gegevens der ervaring in strijd; wie niet aanneemt dat de individuën, ofschoon ieder voor zich zelf bestaande en eene afgeslotene persoonlijkheid vormende, toch eene eenheid, d.i. een menschheid uitmaken, moet evenzeer met het getuigenis der ervaring breken. Na deze geruststellende verklaringen mogen wij herhalen, | |
[pagina 71]
| |
dat op het bestaan der menschheid alle nadruk moet worden gelegd. De menschheid heeft eene bestemming. Er is een goddelijk plan, dat zij in hare breede gangen verwezenlijkt. Hare bestemming heeft zij te vervullen. En waaruit zou die bestemming anders gekend worden dan uit hare vermogens? Hare vermogens zijn even zoovele beloften aangaande hare toekomst. Zij moet en zal verrigten hetgeen zij kan verrigten. De zaden, die in haren schoot zijn nedergelegd, zullen ontkiemen. Hetgeen wij tot hiertoe van de geschiedenis leerden, is allezins geschikt die blijde overtuiging te bevestigen. Staat dit vast, dan is de eerste belangrijke vraag deze: Op welke wijze heeft God de menschheid toegerust met hetgeen zij bezit? Kan ieder lid der menschheid zich in zijn vertrek opsluiten, en daar uit eigen brein en uit eigen gemoed te voorschijn brengen de waarheid, waarbij onze geest en ons gemoed uitsluitend leven? In den grond der zaak beweren dit de rationalisten, ofschoon zij hunne bewering beperken tot de zedelijke en godsdienstige waarheid. Zoo kan, volgens hen, elk mensch zich een natuurlijke godsdienst vormen. De denker behoeft slechts te denken om haar te vinden. Wij zijn van een geheel tegenovergestelde meening. Neen, het is er zeer verre van af, dat elk individu zich zelven genoeg zou zijn; dat de rede van een ieder onzer de hoogste waarheid zou kunnen ontdekken. Er zijn veeleer in de menschheid bepaalde rassen, bepaalde volken, aan wie als het ware een bepaalde roeping is toevertrouwd, de roeping van op een of ander gebied de waarheid te openbaren. Waarom gebruiken wij dit laatste woord? Omdat het 't eenigste is, dat met de werkelijkheid overeenkomt. Op welke wijze immers vervullen die rassen of die volken de hun opgelegde roeping? Door middel van groote individualiteiten, groote persoonlijkheden, die in hun midden opstaan, | |
[pagina 72]
| |
welke persoonlijkheden, uit zulk een ras of uit den schoot van zulk een volk voortgesproten, zekere waarheden verkondigen. En hoe zijn die groote individualiteiten, - die wij op niet-godsdienstig gebied geniën plegen te noemen - hoe zijn ze tot de ontdekking van die waarheden gekomen? Langs den gewonen weg van menschelijk onderzoek? Geenszins; alleen door hunne genialiteit, alleen door inspiratie of intuitie. Voor deze zeer mysterieuse zaak moet niet een al te bepaalde naam worden gezocht. Als nu een waarheid door de inspiratie vaneen genie, zelf bezield door de eigenaardigheid van het volk dat hem voortbragt, ontdekt is, dan wordt zij langzamerhand het eigendom van andere volken al naar gelang van den trap van ontwikkeling, door hen bereikt. Ook dit leert de geschiedenis. De menschheid heeft een oor en een hart voor muziek. Hoe zal zij tot de ontdekking der muziekale waarheid geraken? Gij en ik, die toevallig geene muziekale geniën zijn, kunnen, ja, hongeren en dorsten naar een harmonie van klanken, naar een mengeling van toonen, waarvan het somtijds zelfs schijnt, alsof de verre en zwakke echo reeds in onze harten weêrklinkt, maar het blijft een hongeren en het blijft een dorsten. Versmachte onze ziele, zij zal in zich zelve niet vinden hetgeen zij zoekt. Maar Gode zij dank! er leeft in de menschheid een ras, en in dat ras een volk, en in dat volk genialiteiten op het gebied der toonen. Dat ras is het jafetische, dat volk het germaansche, die geniën een Bach, een Haydn, een Beethoven, een Mozart. Hebben deze geniën zulke uitstekende muziekale conservatories bezocht, of ten gevolge van lange en moeielijke studie harmonische combinatiën gevonden, die ons oor streelen? O neen! God heeft hun een lied in de ziele gegeven. En ziet, het was het lied, dat we zochten; en allen, uit Rusland, uit Frankrijk, | |
[pagina 73]
| |
uit Engeland, uit Holland vloeijen we zamen. Hoe weinig hebben wij onderling gemeen; hoe scherp staan onze nationaliteiten tegenover elkander! Eerst begrijpen wij niet wat de componist gewild, gevoeld, bedoeld heeft; eerst zijn wij ongeloovig en hard van harte, maar langzamerhand: daar gaan de ooren en het gemoed ons open, en als Mozart ons toespreekt roepen wij als eenig man: dat is de waarheid! Is dit niet de getrouwe beschrijving van hetgeen in de werkelijkheid plaats grijpt? En indien in dat kleine verachte Saltzburg die Wolfgang Mozart niet geboren was, die op twaalfjarigen leeftijd reeds de muziekale schriftgeleerden van zijn tijd kon ondervragen; die in de hoofdstad, in Weenen, geen opgang maakte; die in Parijs niet begrepen werd; die dooreen lid der hoogere geestelijkheid, in wiens dienst hij als organist was getreden, gelast werd met dienstboden en knechts in de gaarkeuken te spijzen; die in een zijner brieven aan zijne zuster schrijven moest: ach had ik hier één ziel om mij te begrijpen; indien, zeg ik, in dat verachte Saltzburg die Wolfgang Mozart, door Cimarosa en anderen aangekondigd, niet geboren was, de hoogste waarheid in de muziek ware nog niet gevonden. Nog zouden we rondtasten in den blinde en welligt door iederen wind van leering van valsche profeten, als Berlioz en Richard Wagner, meêdoogenloos worden omgevoerd. Hetgeen ik nu van de muziek heb gezegd, laat zich herhalen met betrekking tot menig ander gebied. Neem de Jonische revelatiën weg, wat is onze aesthetiek? Sluit de Romeinsche gehoorzaal, wat is onze regtswetenschap? Verbreek het penseel van Italië en de Nederlanden, waar is onze schilderkunst? Laat Engeland en Amerika in de zee verzinken, wat blijft er van onze industrie? Overal schijnt de ontdekking van het hoogste waartoe de mensch | |
[pagina 74]
| |
komen kan onafscheidelijk verbonden aan de vermogens die aan bepaalde rassen, in die rassen aan bepaalde volken, in die volken aan bepaalde geniën geschonken zijn. Brittannia zij zoo magtig als ze wil met hare werktuigen; harer is noch de magt der toonen noch de magt der kleuren! En wie gevoelt niet dat het voorafgaande ons regt zou geven, met dergelijke tegenstellingen voort te gaan. Zij leeren ons, dat wij als individuën, hoe uitstekend ook onze gewone vermogens kunnen zijn, niets zouden wezen, wanneer wij niet geluisterd hadden naar hetgeen geniën, uit een zeer bepaald volk voortgesproten en nergens anders te vinden, ons op verschillende terreinen hadden geopenbaard. En zou nu alleen het gebied der godsdienst een uitzondering maken? Onmogelijk... hoe lang men zich op dit gebied ook hebbe schuldig gemaakt aan den onzin van te gelooven en waarde te hechten aan een zoogenaamde natuurlijke godsdienst, ook hier moet eindelijk de geschiedenis spreken. De geschiedenis, ja, want zij alleen maakt een einde aan de ongerijmde tegenstelling tusschen supranaturalisme en rationalisme. De geschiedenis, ja, want zij toont ons, dat even als een natuurlijke muziek, een natuurlijke schilderkunst niet de moeite waard zou zijn, dat wij er ooren of oogen voor hadden, even zoo een natuurlijke godsdienst het flaauwste, het ellendigste moet zijn, dat men zich denken kan. Van krankzinnigheid zoudt gij hem beschuldigen die Griekenland doorrende om in China zijne lessen van aesthetiek te zoeken; wat dunkt u dan van hem, die het ras, het volk, de geniën, door God op religieus gebied ons gegeven, verwaarloost, om uit de povere rede eenige kleurlooze denkbeelden omtrent God bij elkander te garen, die zelfs oorspronkelijk het eigendom der rede niet verdienen te heeten? | |
[pagina 75]
| |
Maar zijn wij dan, als de orthodox-supranaturalistische beschouwing wegvalt, op godsdienstig gebied nog begiftigd met het voorregt eener openbaring? Ongetwijfeld. Het Semietische ras heeft op dit gebied dezelfde roeping als het Jafetische op het gebied van kunst, wijsbegeerte en wetenschap. Dat ras heeft ons namelijk het Joodsche volk geschonken. En dat volk heeft ons de godsdienst geopenbaard. Men zal toch wel het Christendom, als de edelste vrucht van het Jodendom, niet van dit laatste willen afscheiden. De God van Abraham, van David, van Jesaja, de ‘God en Vader van onzen Heer Jezus Christus’, Hij is de ware God van het menschelijk hart, de God Dien wij aanbidden, Dien wij liefhebben kunnen. En dien God, uw rede noch de mijne heeft Hem gevonden, en het volk, dat Hem het eerst aanschouwd heeft, is niet ter schole gegaan bij de wijsgeeren. Van geen ontologisch, geen kosmologisch, geen physiko-teleologisch argument heeft het ooit geweten of gehoord. Noem de bron waaruit zij hunne kennis geput hebben genie, inspiratie, openbaring; de naam zal tot de zaak weinig afdoen, zoolang dit tusschen ons vast staat, dat onze zwakke rede part noch deel heeft aan het uitvinden van het heilrijkste goed en den grootsten schat der menschheid. Men zou zich ongetwijfeld in deze voorstelling gemakkelijker kunnen vinden, indien men ophield met het gebied der godsdienst van ieder ander gebied des geestes te isoleeren. Het godsdienstig leven en het deelgenootschap daaraan dankt men aan God, en de dankbaarheid des eenvoudigen begrijpt dàt iets zoo heerlijk, zoo uitnemend, zoo vertroostend als de godsdienst onmiddellijk d.i. langs bovennatuurlijken weg den mensch geschonken moet zijn. Ik wensch waarlijk bij den eenvoudige in dankbaarheid niet achter te staan; toch kan ik zijne gevolgtrekking | |
[pagina 76]
| |
niet mede maken, en wel omdat ik geleerd heb, God voor nog meer te danken dan waarvoor de eenvoudige Hem het offer zijner erkentelijkheid brengt. Het rijk, het onuitsprekelijk genot dat kunst en wetenschap mij schenken, ook dat wensch ik terug te brengen tot mijn Hemelschen Vader. De schoonheid, de intellectuëele waarheid, het besef van beide: het is mij onmogelijk niet aan te nemen, dat ook dit mij van God toekomt, even middellijk of even onmiddellijk als de vroomheid; het is mij onmogelijk te gelooven, dat God de menschheid, wat hare aesthetische en verstandelijke ontwikkeling aanbelangt, nagenoeg - zoo als de supranaturalistische voorstelling het eigenlijk medebrengt - nagenoeg aan haar zelve zou hebben overgelaten. Had Hij ons aan ons zelven overgelaten - ik moet mij wel van deze spreekwijze bedienen, - d.i. waren wij genoodzaakt ten dezen opzigte alleen te werken met de gewone vermogens, die ieder onzer in het algemeen bezit, waar zouden we thands zijn, hoe kleurloos zou ons leven wezen, wat zou er, in den hoogsten zin des woords, te genieten vallen? Armzalig ware onze geestelijke toestand, zeer armzalig. Maken wij dus uit een formeel oogpunt geen onderscheid tusschen het gebied der godsdienst en ieder ander terrein, waarop de menschelijke geest vermogens ter ontwikkeling ontvangen heeft; is altijd het kostbaarste, het uitnemendste in reeds omschreven zin door goddelijke openbaring ons deel geworden, dan is er aan de eene zijde geen reden om alleen met betrekking tot de godsdienst van eene bijzondere openbaring Gods te gewagen, maar ook aan de andere zijde geen grond om ons van een rationalisme te beschuldigen, dat wij, als door de geschiedenis onbepaald gewraakt, ten eene male verwerpen. Wij hebben met deze beschouwingen den voet gezet op een nog weinig betreden terrein, waarop wij voor 's | |
[pagina 77]
| |
hands met indicatiën en analogiën ons tevreden moeten stellen. De psychologie is nog slechts eene stamelende wetenschap en zoolang dit het geval is, zal het genie en al wat den onnaspeurlijken oorsprong en werking van het genie betreft iets zeer geheimzinnigs voor ons blijven. Wij kunnen het bestaan, de kracht, de beteekenis, den invloed van het genie constateeren: veel verder kunnen wij nog niet gaan. Veel blijft hier dus nog onverklaard. Maar een gebrekkige verklaring spoort aan tot grondiger onderzoek, en is in ieder geval beter dan in het geheel geene verklaring. En dat de supranaturalistische opvatting der goddelijke openbaring niets hoegenaamd verklaart, ja dat zij zelfs geen begrip aan onzen geest mededeelt, hetwelk een historisch onderzoek kan doorstaan: wij mogen het zonder eenige aanmatiging als eene uitgemaakte zaak beschouwen.
Door hetgeen wij nu in het midden hebben gebragt, is het bijna overbodig geworden opzettelijk uiteen te zetten, dat wij het gezag van den bijbel blijven eerbiedigen en dat met volle overtuiging. Het mag bijna twee jaren geleden zijn, dat de Times eene ongeteekende, maar voor mij op inwendige gronden waarschijnlijk van de hand van Macaulay afkomstige, beoordeeling heeft opgenomen van een werk getiteld: Homerische studiën, en geschreven door Engelands welbekenden staatsman Gladstone. Die beoordeeling, waaraan twee zeer uitgebreide artikels werden gewijd, heeft mijne aandacht getrokken, omdat zij mij het bestaan deed ver moeden eener volkomene parallel tusschen de litterarische lotgevallen der homerische poësie en die van den bijbel. Eén punt van overeenkomst althands stelde die beoordeeling onwillekeurig boven alle bedenking. Zij berigtte ons namelijk dat Gladstone Homerus vurig | |
[pagina 78]
| |
bewondert, om zijne onvergelijkbare poësie, zult gij meenen? Nu ja, maar dit zegt veel te weinig voor zulk een vurigen bewonderaar. Neen, Gladstone tracht aan te toonen en heeft, in zijne eigene schatting, bewezen dat niet alleen het epos van den Griekschen zanger onovertroffen moet heeten als epos, maar dat bovendien de redevoeringen, die er in voorkomen, modellen van welsprekendheid; de krijgsplannen, die er in ontwikkeld worden, wetgevende meesterstukken van strategie; de geographische en kosmologische denkbeelden, die men er in aantreft, voor geen verbetering vatbaar zijn: kortom, dat de verzen van Homerus voor de beoefenaren van iedere wetenschap een onfeilbaar vademecum behooren te wezen. Ik spreek gedurig? van Homerus, daar de geest van Gladstone mijn schrift verscheuren zou, bijaldien ik in twijfel durfde trekken, dat Homerus zelf van begin tot het einde de Ilias en de Odyssee eigenhandig heeft geschreven. Men begrijpt met welk doel ik deze litterarische herinnering ter tafel breng. Het is goed te bedenken, dat dezelfde soort van bewondering, die sommigen den bijbel toedragen, evenzeer voor een profaan geschrift wordt betoond. Hoe meer toch zulk een bewondering tot een dikwijls wederkeerend zielkundig verschijnsel wordt herleid, hoe meer zij, ik zou bijna zeggen, haar prestige verliest. Ook den bijbel heeft men willen maken lot een leerboek voor de beoefenaren van iedere wetenschap. Het was niet voldoende dat hij als de oorkonde werd erkend van de openbaring der ware godsdienst, hij moest tevens bijv. als historisch geschrift onfeilbaar en onovertroffen heeten; ja elke wetenschappelijke notie, ook maar terloops er in aangeroerd, als wetgevend beschouwd worden. Aan zulk eene overdrijving heeft men zich schuldig gemaakt en het bijna natuurlijk gevolg er van is geweest: | |
[pagina 79]
| |
een betreurenswaardige minachting van den bijbel. Gewis, die overdrijving laat zich ten opzigte van de heilige Schrift beter regtvaardigen dan tegenover de gedichten van Homerus. De indruk, door de boeken van O. en N.T. te weeg gebragt op ieder goedgestemd gemoed, is zoo groot; de zegen, dien de lezing dier boeken ons nog gedurig doet ondervinden, zoo uitnemend, dat slechts eene onbegrensde waarheidsliefde ons hier tegen overdrijving kan vrijwaren. Het natuurlijke, het verklaarbare zelfs eener overspannen ingenomenheid met den bijbel wensch ik thands evenmin te miskennen als vroeger, toen ik schreef:Ga naar voetnoot1) ‘De bijbel is ons dierbaar geworden, dierbaar als de ouderlijke woning. Wij zijn in den bijbel opgevoed; wij hebben er ons altijd zoo gelukkig, zoo rustig in gevoeld. Nog wordt doordat boek ons geestelijk teven gevoed en onderhouden. In die woning klinken de stemmen van ons voorgeslacht, dat geleden heeft, geweend en gehoopt als wij. Aan deii wand dier woning vinden wijde portretten opgehangen van de voorvaderen onzer vroomheid. Hier is Abraham onder de schaduw zijner tente, ginds is Joseph, onder de vleugelen van zijn kuischen schutsengel veilig; ginds grijpt David naar de harp om van zijn Herder te zingen, die het ook ons immers aan niets laat ontbreken. Daar wandelen wijde welbekende galerijen der ouderlijke woning door; hier treft ons het liefdevol oog van Johannes, daar de aandoenlijke traan van Petrus, ginds de majesteit van Paulus. En al gaande weten wij, dat er overal voetstappen liggen van den Heiland. Hier staat nog een woord aan den wand geschreven, dat in de pijnlijkste ure ons heeft getroost en bemoedigd; daar ontcijferen wij nog een spreuk, die wij aan de knieën | |
[pagina 80]
| |
onzer moeder hebben geleerd. Neen, laat ons ook hierin eerlijk zijn en zeggen wat wij in ons vinden: wij hebben den bijbel lief, lief als onze ouderlijke woning, lief omdat het ons toeschijnt alsof geen enkel zonnestraaltjen door de mistige wolken breekt, als wij bij het morgengebed niet dooreen dier goede woorden der Schrift zijn verkwikt en versterkt. Zullen wij ons dan groot houden, alsof die bijbel ons niet van nabij bestond? Zullen wij dan niet erkennen, dat het ons eenige, welligt veel moeite en strijd heeft gekost, vóór wij objectief konden beschouwen die ouderlijke woning, waarom vreemden ons uitlachten, daar wij haar zoo mooi vonden? Immers niet; maar zal dit teeder en heilig gevoel niet tot ijdele sentimentaliteit overslaan, zoo moeten wij onze ouderlijke woning toch eindelijk eens objectief beschouwen..... Wat wij wilden aantoonen is dit, dat de liefde voor het Evangelie wel zeer verklaarbaar uitwerkt, dat wij niets ten nadeele van het Evangelie kunnen hooren, maar dat de onpartijdige onderzoeker dien weêrzin toch te boven moet komen, zal zijn onderzoek rustig zijn.’ Evenwel, dat liefde met eene objectieve beschouwing van het geliefde voorwerp kan zamengaan, dat wordt juist door velen in twijfel getrokken. Ten onregte. De kritiek vernietigt geenszins de bewondering, maar verplaatst het standpunt, waarvan de bewondering behoort uitte gaan. Wij zoeken bij Homerus geene lessen van welsprekendheid, krijgskunst of aardrijksbeschrijving; toch verkwikken wij ons aan zijne goddelijke zangen. Wij noemen Bilderdijk niet langer facile princeps op ieder gebied en hebben zelfs de aanmatiging van te beweeren dat hij verzen heeft gemaakt, waaronder wij onzen naam niet zouden willen plaatsen: toch waarderen wij in hem een dichtervorst, die welligt alleen door zijn onmiddelijken opvolger, thands helaas! ons ontvallen, overtroffen is geworden. Macaulay's | |
[pagina 81]
| |
voorstelling van Willem III noemen wij partijdig; toch klopt ons hart van liefde en bewondering voor dien grooten Stadhouder en Koning; en - om van deze voorbeelden tot ons eigenlijk onderwerp terug te keeren - wij houden Tacitus voor een grooter historieschrijver dan den auteur van de Boeken Samuël of van het eerste Evangelie; maar dit neemt niet weg, dat wij liever bij Mattheus dan bij Tacitus onze stichting zoeken. Is het Joodsche volk het openbaringsvolk op religieus gebied, hoe zouden wij dan niet met innige belangstelling bezield zijn voor Israëls nationale letterkunde. Moet de geest van een volk niet uit zijne litteratuur worden gekend? En welken geest wenschen wij eerder te kennen en in ons op te nemen dan den geest dier uitnemende vromen, wier uit- en inwendig leven ons in de bijbelboeken zoo treffend geteekend wordt? Onze geschiedkundige kritiek, tot welke negatieve resultaten zij ook moge leiden, kan onmogelijk onze ingenomenheid met den bijbel doen verflaauwen. Dat boek, wonderen heeft het inderdaad verrigt, daar het de uitdrukking behelst van het meest frissche en gezonde religieuse leven, dat ooit een menschelijken boezem heeft vervuld. Kritiseer dien bijbel naar hartelust, mits met verstand, gevoel en smaak, uwe bewondering voor het goddelijke boek kan er slechts door klimmen. Die naïve karakterschetsen, die prachtige en teedere psalmen, die stoute en toch zoo aandoenlijke taal der profetie, die onovertroffen redenen van Christus, die liefdevolle vermaningen der Brieven, die roerende beschrijvingen der Apocalypse: niets verhindert ons ze te waarderen, ze ons toe te eigenen en God te danken, dat Hij ons op den eenzamen weg des levens dat oude, trouwe boek gelaten heeft, dat een woord heeft voor elken strijd, voor elke smart; dat zoo ernstig wekt, zoo vriendelijk trekt; den jongeling een licht, den | |
[pagina 82]
| |
grijsaard een steun; het brood der sterken, de melk der zwakken; allen een godsgeschenk! Een logen moet zij dan heeten die lasterlijke bewering, dat de kritische beschouwing des bijbels onze liefde verminderen zou voor de heilige Schrift. Toen ik een kind was had ik den bijbel reeds lief, als een kind; nu ik een man geworden ben heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was en heb ik den bijbel lief als een man: wie, die gevoelt en nadenkt, zal het niet met mij getuigen?
De vraag, die thands voor de hand ligt, is deze: welk gezag moet voortdurend aan den bijbel worden toegekend? De beantwoording dezer vraag zal tevens doen uitkomen hoe weinig wij geneigd zijn, het Christelijk Godsbegrip en de geheel eenige waarde van den persoon van Christus prijs te geven. De bijbel, die ons de godsdienst van Israël en van Christus doet kennen, is norma op het gebied van het religieuse leven. Ziedaar de stelling, waarvan wij al de wettige gevolgtrekkkingen tevens aanvaarden. Geen boek kan op eenig gebied wetgevend zijn, dan op voorwaarde van zich te kenmerken dooreen ongemeene superioriteit op dat terrein, waarop het de wet wil stellen. De vraag of de bijbel norma kan zijn, hangt dus af van eene andere vraag; deze namelijk: is er een gebied waarop de superioriteit des bijbels onloochenbaar is? Moet deze superioriteit gezocht worden op het gebied der geschiedenis? Munt het Boek der Boeken uit in de wijze waarop het ons met het verledene bekend maakt? Ik meen van neen. Moet deze superioriteit gezocht worden op het gebied van eenige inenschelijke wetenschap, van physiologie, astronomie, chemie? Ik meen van neen. Zij moet blijkbaar gezocht worden op het gebied van | |
[pagina 83]
| |
het zedelijk-religieuse leven, waarop de bijbel ontegenzeggelijk primeert, zoodat in dit opzigt het uitnemendste werk door den bijbel in de schaduw gesteld wordt of, zoo het onze aandacht blijft trekken, van den bijbel alleen al zijne kracht en geur ontleent. Het is dus niet meer dan natuurlijk dat Israëls letterkunde met betrekking tot ons zedelijk-godsdienslig leven normatief gezag heeft en behouden zal, zoolang er geen andere letterkunde bestaat waarin een hooger zedelijkgodsdienstig leven tintelt, dan hetgeen het eigendom is geweest van de uitnemendsten van Abrahams geslacht. En of hier het hoogste religieuse leven werkelijk tintelt, is een kwestie - van godsdienstig gevoel en van goeden smaak. Is het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel het oorspronkelijkste, het innigste, het zuiverste godsdienstig gevoel, dat zich denken laat, dan moeten ook de uitingen van dat gevoel, zoowel als de voorstellingen die er niet toevallig, maar noodzakelijk mede zamenhangen, als wetgevende door ons aangemerkt worden, even als de wettige uitingen van het duitsche muziekale gevoel op het gebied der muziek normatief verdienen te heeten. De voorstelling nu die met het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel noodwendig en onafscheidelijk zamenhangt, ja die daarvan de onmiddellijke vrucht is, noemen wij het Christelijk-theïstisch godsbegrip; een uitdrukking die wij behouden, ofschoon wij toegeven en zelfs herhaaldelijk hebben aangetoond dat hier van een godsbegrip, in den streng wijsgeerigen zin des woords, geen sprake kan zijn. Dat Christelijk-theïstisch godsbegrip wordt door onze religieuse vatbaarheid als het hoogste erkend, wordt mitsdien het onze; of ons wijsgeerig denken het aannemelijk achte of niet. De wijsbegeerte toch heeft hier voor- | |
[pagina 84]
| |
loopig geen regt van spreken en wel om de volgende reden: Hoe is het Israëlitisch-Christelijk godsbesef (dit is juister) in de wereld gekomen? Enkel door de kracht, door de inspiratie van het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel, geenszins ten gevolge van wetenschappelijke ontdekkingen, noch ook van een of ander wijsgeerig betoog. Mogt ik mij zoo uitdrukken, dan zou ik zeggen: het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel heeft het zonder de wijsbegeerte afgedaan; het heeft het ware monotheïsme gevonden, ontwikkeld, en als 't ware ruimer gemaakt, de menschheid langzamerhand aan dat monotheïsme doen gelooven, geheel en al buiten de wijsbegeerte om. Deze heeft dus over het Christelijk-theïstisch Godsbesef niets te zeggen; zij mag het regtvaardigen, als zij kan. Moet haar onvermogen in dezen blijken, des te slimmer voor haar. De openbaring, door het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel ons geschonken, mogen wij dus niet onbepaald onderwerpen aan de uitspraken van onze rede, aangezien onze rede op godsdienstig gebied hare superioriteit nog nooit heeft getoond, ja niets heeft verrigt, waardoor zij in dezen haar tribunaal kan doen eerbiedigen. Is het niet in 't voorbijgaan zij het gezegd - opmerkelijk, dat de eenige wijsgeer die schijnbaar door middel zijner rede een godsdienstige niet-Christelijke wereldbeschouwing heeft voortgebragt, Spinoza, zelf een zoon van Israël is geweest? Klemt onze bewijsvoering, dan verliezen alle rationalistische argumenten tegen het Israëlitisch-Christelijk theïsme hun kracht. Klemt onze bewijsvoering, dan mag er ook de grootste waarde aan worden gehecht, daar zij alleen - bedrieg ik mij niet - ons uit de armen van het pantheïsme redden kan, welk pantheïsme onlangs zeer | |
[pagina 85]
| |
te regt een verzwakking van het Godsbegrip werd genoemd.Ga naar voetnoot1) De eenige eisch derhalve, die aan het Israëlitisch-Christelijk theïsme gesteld mag worden, is deze: niet dat het zich voor onze rede legitimeere, maar dat het een voorstelling zij volkomen adequaat aan den inhoud van het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel, en bevredigend voor onze eigene religieuse behoeften. En wie twijfelt er aan, of deze eisch is volkomen vervuld? Hieruit vloeit tevens voort: dat de latere Christelijke voorstellingen, niet enkel door het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel, maar doordat gevoel in naauwe vereeniging met een later zuiver wijsgeerig streven voortgebragt (triniteit, logosleer, enz.) het reeds omschreven normatief karakter, dat aan de zuiver Israëlitisch-Christelijke voorstellingen toekomt niet kunnen bezitten. En almede vloeit uit het aangevoerde voort, dat elke voorstelling, die met het Israëlitisch-Christelijk godsdienstig gevoel wel facto of empirisch, maar niet noodwendig zamenhangt, evenmin normatief kan gezag hebben. Vraagt men nu naar welken objectieven maatstaf wij beoordeelen, of eene voorstelling met dat gevoel al of niet in noodzakelijk verband staat, zoo behoeven wij met het antwoord niet verlegen te zijn. Het godsdienstig gevoel of, wil men, het religieuse leven was, wij zagen het, bij Israël vrucht eener openbaring, d.i. niet verkregen door het gebruik van die gewone vermogens, die ons allen ten dienste staan. Welnu, iedere voorstelling, die niet uitsluitend krachtens die openbaring in het leven is geroepen; iedere voorstelling, tot welker vorming ook nog andere | |
[pagina 86]
| |
factoren hebben medegewerkt dan die openbaring, kan zich niet met Israëls religieus leven in noodzakelijk en onafscheidelijk verband bevinden. Met Israëls godsdienstig leven hing bijv. zamen eene bepaalde wereldbeschouwing, eene supranaturalistische namelijk; daar echter in deze beschouwing niet enkel God, d.i. de onmiddellijke inhoud van het godsdienstig gevoel, maar ook buitendien de wereld, voorwerp van waarneming en nadenken, opgenomen was, kunnen wij haar niet wetgevend noemen, niet verpligtend voor ons denken. Op het gebied van het denken zoowel als op dat van natuurkundige studie, stond Israël niet boven, maar beneden andere volken. Met Israëls godsdienstig leven hing bijv. zamen eene bepaalde beschouwing der geschiedenis, een teleologische en nationaal-particularistische namelijk; daar echter in deze beschouwing niet enkel God, d.i. de onmiddellijke inhoud van het godsdienstig gevoel, maar ook buitendien de gegevens der geschiedenis, voorwerp van waarneming en nadenken, opgenomen waren, kunnen wij haar geen gezag toekennen. Op het gebied der geschiedkundige studie, stond Israël niet boven, maar beneden andere volken. Hetgeen wij nu langs zuiver geschiedkundigen weg hebben aangenomen, het zedelijk gezag namelijk van het Christelijk-theïstische godsbesef, als zijnde de schepping van een volk, waaraan op religieus gebied groote superioriteit moeielijk kan ontzegd worden, het wordt nog vaster in onze overtuiging, daar onze eigene diepste levenservaring er voortdurend haar zegel aan hecht. De ‘God en Vader van onzen Heere Jezus Christus’ is de God Dien ons hart heeft gevonden, voor Wien ons hart klopt, Wien wij aanbidden, aan Wien wij ons toevertrouwen, met Wien wij in persoonlijke en zeer werkelijke | |
[pagina 87]
| |
gemeenschap zijn getreden; en Hij is geen ander dan Dien David zijn Herder, zijn Rotssteen, zijn Hoogst en Eeuwig Goed heeft genoemd; geen ander dan van Wien de profeet heeft getuigd dat Zijne liefde die eener moeder voor haar zuigeling overtreft. Onze redeneering schept zich beurtelings een God op verren afstand of een schijngod, die Zelf geen persoonlijkheid bezit; maar daarbij blijft ons harte koud, ons leven onveranderd, onze knie ongebogen. Zoo menigmaal wij waarlijk gelooven en aanbidden, geven wij ons over aan Hem, aan Wien de oud-geloovigen van Oud en Nieuw Verbond hebben vastgehouden als ziende den Onzienlijke.
Laat ons nu evenwel eerlijk zijn en dankbaar. Door wien is dat religieuse leven, eens het uitsluitend eigendom van Israël, gemeen goed der menschheid geworden? Aan wien hebben wij het te danken, dat het burgerschap Israëls ook aan de Heidenen werd verzekerd? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn, en hier moet blijken de geheel eenige waarde en beteekenis van den persoon van Christus. Wij zagen dat Israël geen zedekundig of godsdienstig stelsel heeft uitgevonden, daar men veeleer bij het Joodsche volk een volslagen gemis opmerkt van al wat zweemt naar een wijsgeerige ontwikkeling. De openbaring, waarvan Israël de tolk mag heeten, bestaat uitsluitend in zijn zedelijk en godsdienstig leven. Wij hebben bij Israël te zoeken, niet de ware en absolute godskennis, maar de ware en absolute godsdienst. Die religie, die de waarheid is voor het menschelijk gemoed: Abrahams nageslacht heeft haar in zijne uitnemendste vertegenwoordigers gekend, bezeten, ten toon gespreid. Nooit volkomen evenwel. Israëls geloofshelden, hoe uitnemend ook, konden de religieuse waarheid nooit ten | |
[pagina 88]
| |
volle met hun inwendig leven vereenzelvigen. Om twee redenen niet. Zij bleven onvolmaakte, zondige menschen; met al het voortreffelijke, dat zij van hunne nationaliteit ontleenden, namen zij insgelijks het particularisme over, dat hun volk eigen was. Dies waren ze slechts profeten van hem, die komen zou. En hij is gekomen, de heilige bij uitnemendheid, wiens blik door geen nationaal particularisme verontreinigd is geworden; hij, in wien al de krachten van zijn volk hebben geleefd, maar die aan de kleingeestigheid van zijn volk ten eenemale vreemd is gebleven. Deze was de Christus. Israëliet bij uitnemendheid, kon hij daardoor reeds noch een wijsgeer, noch een zedeleeraar zijn, evenmin als Abraham, David of Jesaja. Alle historische zin moet ons ontbreken, om hem zelfs in de verste verte met Socrates of Plato op ééne lijn te stellen. Gelijk het de vraag niet is, wat Israël geleerd heeft, maar alleen wat Israël geweest is, zoo kan het evenmin de vraag wezen welk godsdienst-stelsel, welke zedekundige voorschriften Christus ons heeft medegedeeld, maar insgelijks uitsluitend wat Christus geweest is. Op het karakter, op hel eigenaardige van zijn persoonlijkheid komt dus voor ons alles aan. Die persoonlijkheid leeren wij kennen als een met den Vader; als levende in het bewustzijn dat Gods geboden niet zwaar zijn; als doordrongen van de overtuiging dat alleen in volstrekte zelfverloochening en grenzenlooze liefde de zedelijke kracht des menschen moet worden gezocht; als met geestdrift bezield voor één groot levensdoel: de vestiging van het koningrijk der Hemelen. Die persoonlijkheid leeren wij kennen als in een schoone en levende harmonie vereenigende hetgeen elkander pleegt uit te sluiten: mannelijken moed en vrouwelijke teederheid; het hoogste spiritualisme en volstrekten afkeer van alle | |
[pagina 89]
| |
ascetische onnatuurlijkheid;. een koninklijk gezond verstand en een aandoenlijken weemoed van levensbeschouwing. In den persoon van Christus toch - ik ga voort met de schoone woorden aan te halen van mijn vriend Ds. Busken Huet - is opgetreden en uit hem heeft gesproken een zoo eerbiedige gemeenzaamheid met God en een zoo grenzenlooze liefde voor de hoogste belangen der menschheid; een zoo verheven onpartijdigheid en een zoo bewonderenswaardige angstvalligheid; zulk een vrijgevigheid en zulk een naauwgezetheid, zulk een ruimte en zulk een ernst, zulk een wijsheid, zulk een overleg, zulk een geloofsvertrouwen, zulk een deernis, zulk een edelmoedigheid, zulk een barmhartigheid, dat.... geenerlei blindheid van verstand of hart het licht der in hem aan de kim verrezen zon bij mogelijkheid kan blijven ontkennen of verduisteren. Deze persoonlijkheid mogt dus met het volste regt getuigen: Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij. Immers dat God-menschelijk karakter dat in Israël, ofschoon daar nog door blijvende zonde en onvolmaaktheid onderdrukt, reeds zulke lichtende vonken uitschiet, in den persoon van Christus treedt het te voorschijn met vollen luister. Het woord dat bij God was en God was, het woord dat in psalmisten en profeten te vergeefs zijn volkomene uitdrukking zocht, in Christus heeft het zich belichaamd, in hem is het vleesch geworden; of, hetgeen hetzelfde is, de volkomene religie, het waarachtig God-menschelijke was met zijn inwendig leven één. En welke gebrekkige historieschrijvers de Evangelisten in ons oog ook mogen zijn, of liever: hoe weinig scherp hun het onderscheid voor den geest hebbe gestaan tusschen waarheid en werkelijkheid; m.a.w. hoe onkritisch - Goddank, trouwens - ze ook in de levensbeschrijving van Christus te werk zijn gegaan: het historisch beeld dier | |
[pagina 90]
| |
ongeëvenaarde persoonlijkheid geven ze ons in breede en voldoende trekken weder en men moet al zeer gebrekkig bekend zijn met het gebruik, dat ook van legenden in de historische studie gemaakt wordt, om zich niet door de herhaalde lezing en bestudering der Evangeliën die persoonlijkheid aanschouwelijk te kunnen voorstellen, van wie geschiedenis en traditie nooit anders dan goed hebben gesproken. Wagen wij het niet, het mysterieuse in die wondere persoonlijkheid weg te redeneren. Is reeds in het algemeen de genialiteit op ieder gebied voor ons nog een gesloten geheim; is de eigenaardigheid meer in het bijzonder van Israël - in aanmerking genomen de geringe beschaving zoowel als de afwezigheid van alle wijsgeerige ontwikkeling bij dat volk - een ondoorgrondelijk raadsel; werd daarenboven - hetgeen waarlijk niet weinig zegt - de profeet van Nazareth, met wien zijne discipelen gegeten en gedronken hadden, zoodanig reeds voor het bewustzijn zijner eerste volgelingen getransfigureerd als uit hel Evangelie van Johannes en uit de brieven van Paulus blijkt het geval te zijn geweest; is de indruk door dien profeet te weeg gebragt, korten tijd na zijn verscheiden, reeds zoo buitengemeen groot dat de logosleer, die toen de diepste geesten bezig hield, zich terstond aan hem heeft vastgehecht: dan staat de onpartijdige onderzoeker stil en ‘de Christus was maar een gewoon mensch’ is hem een wanklank. Theanthropos! roept hij uit, en ofschoon die uitdrukking wel geene logische analyse velen kan, is zij hem in hare geheimzinnigheid aannemelijk, om Dien te beschrijven, wiens uitnemendheid ons bekrompen verstand verre te boven gaat. Hem zouden wij dan willen ruilen tegen eenige koude, zedekundige voorschriften! Maar dan moesten wij aan onze geheele historische beschouwing van de ontwikkeling | |
[pagina 91]
| |
en opvoeding des menschdoms ontrouw worden en vergeten dat die ontwikkeling, dat die opvoeding alleen door rassen, door volken, door persoonlijkheden geschiedt. Wij zijn er veeleer diep van doordrongen, dat de Christelijke waarheid onder geene abstrakte formule te brengen is; dat men haar aanschouwen moet, in hare eigenaardige nuanceering, gelijk zij door Christus levende werkelijkheid is geworden. Welnu, daar is een geest, waarvoor gij geen kwalificatie kunt vinden: het is niet de Joodsche geest, het is niet de Grieksche geest, noch ook die beide vereenigd, maar het is de geest van Christus. Daar is een levensbeschouwing: ze is niet de Semietische, niet de Hellenistische, zelfs niet de Germaansche; ze is de levensbeschouwing van Christus. En om dien geest in ons op te nemen, en om ons die levensbeschouwing eigen te maken, daarvoor, wij gevoelen het, is het noodig dat Christus in ons leve, dat wij eene plante met hem worden, in een woord dat wij in hem gelooven, d.i. zijne persoonlijkheid voor de normatieve waarheid houden op het hoogste en heiligste gebied des levens. En dit - wij gevoelen het evenzeer - moet onze bekeering zijn: niet dat wij met behulp onzer rede ons langzaam modelleeren naar een of ander zedekundig voorschrift, maar dat Christus een gestalte in ons verkrijge, zoodat wij geheel uit zijn geest denken, gevoelen, spreken en handelen. Schouderophalend kunnen wij dus slechts de poging opnemen van sommigen in onzen tijd, die, met de geschiedenis brekend, den Christus ter zijde willen stellen en ons spottend vragen of wij, gelijk van de gemeenschap van Christus, zoo ook van de gemeenschap van Camphuysen gewagen. Nu ja, als Camphuysen een persoonlijkheid blijkt te zijn die een geheel oorspronkelijke en daarbij onvergelijkbare Gods-, wereld- en levensbeschouwing in zich resumeert, dan zullen wij ook naar zijne gemeen- | |
[pagina 92]
| |
schap verlangend uitzien. Weet men dan niet hoe zeer groote persoonlijkheden zich juist hierdoor onderscheiden, dat haar naam als 't ware ophoudt een eigennaam te zijn en het eenig passend adjectief wordt voor de gevoelens en denkwijzen, waarvan zij als de grondleggers moeten aangemerkt worden. Of zal men alle eigennamen prijsgeven van hen, die de weldoeners zijn geweest der menschheid? Al ware dit bestaanbaar met de dankbaarheid, die jegens hen ons vervult, de geschiedenis zelve zou de nalatigheid wraken. Ik heb nu eens niet van Plato, niet van Mozes, allerminst van eenig wijsgeer uit den nieuweren tijd de levensbeschouwing ontvangen, die van nu aan mijn onvervreemdbaar eigendom mag heeten; ik heb haar evenmin uit mijn brein te voorschijn geroepen, noch door mijn eigen vernuft ontdekt. Maar zoo ik van Christus dan alles geleerd heb, dat mij heilig en dierbaar is, dat mij lust geeft in het leven; dat, ik vertrouw het, mij moed zal schenken in het sterven, wat is dan natuurlijker dan dat ik mij naar hem noem mij uitgeef voor zijn discipels en mij met de gemeenschap zijns geestes voed? Wij verlaten deze zijde van ons onderwerp met de aanwijzing van het verband waarin onze waardeering van Christus staat tot onzen twijfel ten opzigte der Evangelische wonderverhalen. Deze waardeering en deze twijfel staan tot elkander in regte reden. Zij gaan voor ons gepaard; met de eerste wordt de laatste steeds vrijmoediger; met den laatste de eerste steeds opregter. ‘Voor ons’ - wij zeggen het den hoogleeraar Opzoomer na - ‘voor ons is Christus toch in geen geval de wonderdoener meer, maar wel de groote Godsgezant, wiens woorden ons nog een rigtsnoer des levens zijn; voor ons stilt hij het geweld der golven niet meer en wekt geen dooden meer op, maar wel blijft hij ons van den Vader getuigen, en de Grondwet van het | |
[pagina 93]
| |
Godsrijk, de wet der liefde, ons verkondigen; voor ons bestaat er geen wondermagt meer dan de wondermagt van zijn geest, die overal, waar hij doordringt, het kwade wegneemt en vruchten der heiliging kweekt.’ Niemand beschuldige ons als bedoelde onze kritiek der wonderverhalen de grootheid van Christus te verkleinen. Het is juist om die grootheid in aller oogen aanschouwelijk en treffend te maken, dat wij ons gevoelen over het mirakel met vrijmoedigheid uitspreken. Want, grooter nog is ons de Christus, wiens geest ons met blijde onderwerping, hartelijke eenswillendheid, vrolijke hope op de eeuwige woningen vervult, dan hij, die Lazarus uit het graf doet verrijzen. Grooter nog is in ons oog de vriendelijke Menschenzoon, die ons een onsterfelijke vreugde doet kennen, waardoor zelfs het schamele stuksken brood en de teuge koud water gekruid wordt, dan hij, onder wiens vingeren visschen en brooden worden vermenigvuldigd. Grooter nog is voor ons, - en voor wien dan niet? - de magtige overwinnaar der wereld, de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, wiens onverdoofbare moed een fontein des eeuwigen levens in ons ontsluit, dan hij, die na eens het hoofd te ruste te hebben gelegd in het graf, de oogen weder opent om op geheel onverklaarbare wijze deze wereld te verlaten.
Deze uitspraken zullen wij trachten te staven door onze denkbeelden mede te deelen omtrent de onderlinge betrekking tusschen geest en stof. Men is veel te spoedig gereed met de verklaring, dat in de Wereldbeschouwing der Ouden de stof onderworpen was aan den geest. Het mag niet uit het oog worden verloren, hoe zeer reeds de Egyptische bouw- en bovenal de Grieksche bouw- en beeldhouwkunst een werkzaamheid des geestes toonen, een overwinning des geestes over de stof, die ons met eerbied vervult. Als de mensch een stuk | |
[pagina 94]
| |
marmer afhouwt, een klomp, een ongevormden klomp, maar aan dien klomp vormen mededeelt, schooner dan hij ze ooit in de werkelijkheid heeft gezien, en wier ideale heerlijkheid ons na een verloop van eeuwen met de edelste gedachten vervult, is dan de geest aan de natuur of de natuur aan den geest onderworpen? Als de taal het voertuig wordt van de verhevenste en meest afgetrokkene denkbeelden; als de mensch zich voor het eerst op dat voertuig in de onmetelijke hoogte der bespiegeling durft wagen, met zekerheid zijn koers rigtende en het punt van aankomst te voren bepalende, is dan de geest aan de natuur of de natuur aan den geest onderworpen? Dit mogen wij niet uit het oog verliezen. Al zien wij de wonderen onzer industrie in de oude wereld niet plaats grijpen, het is daarom nog niet uitgemaakt, dat de geest der ouden zich tegenover de natuur minder krachtig gevoelde dan de onze. Hoe het zij, in lateren tijd heeft de heerschappij des geestes zich belangrijk uitgebreid. De wijsbegeerte, die Baco als haar oversten leidsman erkent - wie herinnert zich niet de schoone beschrijving van Macaulay? - ons leven heeft zij verlengd; ons lijden verkort; kwalen uitgeroeid; de vruchtbaarheid van den grond vermeerderd; den zeeman nieuwe waarborgen verleend op zijn onzekeren togt. Over groote rivieren en onstuimige zeeën heeft zij bruggen gespannen, waarvan de gedaante onzen voorouders onbekend was; den bliksemslag heeft zij schadeloos gemaakt; den nacht in den dag herschapen; onzen gezigtseinder uitgebreid; de kracht onzer spieren vermenigvuldigd; de beweging versneld; den afstand vernietigd; het onderling verkeer der volken gemakkelijk gemaakt. Zij heeft ons in staat gesteld neder te dalen in de diepten der zee; op te vliegen in de ruimte der lucht; veilig door te dringen in de verpeste holen der aarde; het land te | |
[pagina 95]
| |
doorsnijden in voertuigen die geen paardenkracht behoeven; de zee in schepen, die tien knoopen in het uur afleggen tegen den wind. En dit is slechts een deel van haar arbeid en van haar eersten arbeid. Want zij is een wijsbegeerte die nooit rust, die haar doel nooit heeft bereikt, en nooit volmaakt is. Haar wet is vooruitgang; de natuur te onderwerpen aan den geest haar verhevene taak. In de oogen van sommigen beteekent dit alles weinig of niets. Zoolang een doode niet uit zijn graf verrezen is, kan de natuur niet gedacht worden als onderworpen aan den geest. Vreemde bewering! Kan de heerschappij van onzen redelijken geest dan bestaan in het tot stand brengen van het onredelijke? Kan de heerschappij van onzen redelijken geest gelegen zijn in eene blinde tiranny over de onbezielde natuur? Het is duidelijk, dat de geest slechts het redelijke kan willen, en als redelijk erkent hij al hetgeen waarlijk met de natuur overeenkomt. Zijn er steenkolen in het hart der aarde, ons verstand leert ons daaruit een helder licht te doen stralen; het is ons genoeg. Zijn we zonder regenscherm in een open vlakte, terwijl de stortregen nederploft, alleen de geest van den waanzinnige kan hem doen verlangen, dat zijn lichaam droog blijve. Is er een kruid gewassen dat de koorts bedwingt, onze geest wil het ons doen vinden; is ons het been afgezet, welk redelijk wezen verlangt, dat het weder aangroeije? Verlangde hij het; verlangde hij iets tegennatuurlijks, hij zou met zich zelven in strijd komen. Met geen tooverwoord wil hij werken; neen, hij bestudeert de natuur, als de temmer het wild gedierte; hij gaat hare gangen na; hij leert de wetten kennen waaraan zij onderworpen is; met die gangen en die wetten weet hij te woekeren, niet om de natuur te verkrachten, maar om haar aan zijne oogmerken dienstbaar te maken. Met de natuur gaat onze | |
[pagina 96]
| |
geest een wettig huwelijk aan en alzoo is hij haar meester. Zegt men nu, dat de geest dan toch voor een groot gedeelte aan de natuur onderworpen is: ik vraag op mijn beurt wanneer de redelijke geest zich die onderwerping bewust wordt? Als er van onderwerping sprake is, moet er strijd, wederstand vooraf zijn gegaan. Maar is men dan onzinnig genoeg om wederstand te bieden aan hetgeen volmaakt natuurlijk is? Als mij een luchtballon of eenig ander werktuig van dien aard ontbreekt, is het volmaakt natuurlijk dat ik den vogel niet kan volgen in zijn vlugt; alleen het kind zegt dan: ik zou toch gaarne willen vliegen. De redelijke mensch kan niets ernstig willen dan hetgeen redelijk is. Kon hij een middel ontdekken om het luchtruim te doorklieven; om zijn organisme voortdurend in stand te houden, hij zou het gewis aanwenden; maar om het onmogelijke in het mogelijke te herscheppen, daaraan denkt hij niet. Wenscht hij niet, twee met twee vermenigvuldigende, vijf tot uitkomst te verkrijgen, of zonder kennis van het Grieksch de geschriften van Plato in het oorspronkelijk te kunnen lezen, hij wenscht dan evenmin de volmaakt natuurlijke werking van den dood door de kracht van zijn geest te storen, Hiermede is, zoo ik mij niet bedrieg, het argument dat in wonderen een waarborg vindt voor de heerschappij van den geest over de natuur, een argument nog in den jongsten tijd met allen aandrang herhaald, voor goed gevallen. Dan zijnde Christenen ook niet de ware stofbeheerschers, en begeeren dit ook niet te zijn, tenzij ze, niet genoeg met de natuur en de wijze waarop men haar bedwingt bekend, gedurig allerlei tooverachtige geriefelijkheden wenschen, waarnaar ik mij verbeeld, dat alleen kinderen gedurig de handen begeerig uitstrekken. De heerschappij van den over geest de stof, gelijk wij haar verlangen, is van geheel anderen aard. Zij wordt | |
[pagina 97]
| |
verkregen eensdeels door de wetenschap, anderdeels door het geloof. Door de wetenschap. Zij toch maakt ons bekend met Gods wil, gelijk die wil zich in de natuur openbaart. Zij leert ons de geheimen van dien wil, d.i de geheimen der natuur verstaan; daarom moest er ook eigenlijk van beheersching der natuur geen sprake zijn. De natuur is onze vijandin niet. Zij is onze leidsvrouw, onze hulpe tegenover ons; duizend hulpmiddelen heeft zij voor ons weggelegd, om ons pad-gemakkelijker, ons leven aangenamer te maken. Evenwel, haar leiding verspilt, haar hulpe verkwist zij niet. Met de middelen die zij bezit loopt zij niet te koop. Wij moeten haar vertrouwen winnen, in hare intimiteit doordringen, haar lang ondervragen. Ze is ingetogen en zedig. Ze prikkelt onze weetgierigheid. Ze weet veel en zegt weinig; niet meer dan wij vragen. Maar langzaam ontsluijert zij hare wonderspreuken en beloont het verstandig en geduldig onderzoek. Ten anderen verzekert het geloof de oppermagt des geestes. Het sterk gekleurd metaphorische, dat de uitdrukkingen kenschetst, waarmede Christus zijnen discipelen wondermagt belooft, bewijst juist overtuigend, dat wij deze uitdrukkingen niet in letterlijken zin moeten opvatten. Bergen zullen wij, naar zijne toezegging, verzetten in het hart der zee. Toch, wie onzer onderneemt zelfs een oogenblik, te tillen aan den Mont-Blanc? Ook de groote apostel is ons voorgegaan in de regte opvatting van de magt des geestes. Vernemen wij zijn heldhaftige taal: Ik loop dan alzoo niet als op het onzekere; ik kamp alzoo, niet als de lucht slaande. Maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid. Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben. Ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; allezins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en | |
[pagina 98]
| |
honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden. Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft. Is deze levensbeschouwing weemoedig? En zou zij niet de onze kunnen zijn, al verwachten wij niet dat de natuur van haar gewonen loop zal afwijken? Daarom heerscht in ons volgelingen van Christus, de geest: omdat ons kracht wordt verleend, om hetgeen waarachtig noodzakelijk, d.i. in den hoogsten zin des woords redelijk is, tot stand te brengen; verdrukt zijn wij doch niet benaauwd; twijfelmoedig maar niet mismoedig; vervolgd doch daarin niet verlaten; nedergeworpen doch niet verdorven. Een hooger leven tintelt in onzen boezem, daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nogtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. En nadert de dood. hij slope ons vleesch; den bloei des vleesches hebben wij niet gezocht; wij werken niet aan de dingen die men ziet maar aan de dingen die men niet ziet, en wordt het aardsche huis dezes tabernakels verbroken, het gebouw van God verrijst, een huis niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen. De doodstrijd moge bang zijn, bang en zwaar: 't is een ligte verdrukking die zeer haast voorbijgaat; ons heengaan schaadt niet aan de komst van het Godsrijk. Is deze levensbeschouwing weemoedig? Ik wenschte wel dat zij ons aller levensbeschouwing ware. Het ‘verblijdt U ten allen tijde’ zou ons ligt vallen. En zij kan ons deel worden, niet wanneer wij gelooven dat in deze wereld van orde eens een tooverwereld is nedergedaald, - hoe velen gelooven dit zonder blijde te zijin? - maar als heilige geest ons hart vervult; als hooger leven, in Christus geopenbaard, ons aantrekt met zijn onwederstaanbare kracht. Ik heb mij laten medeslepen door de welsprekendheid | |
[pagina 99]
| |
des Apostels, doch houd hier stil. Evenwel niet, dan na mijnen lezers nog ééne pastorale ondervinding te hebben medegedeeld. Het is nog niet lang geleden, dat ik wekelijks uren sleet aan de sponde van een teringlijder. De zomerhitte was drukkend. De vliegen waren talloos; één slechts die ze kon vangen: de zuster van den kranke. Zij had zich lang geoefend om haar broeder van deze lastige plaag te kunnen bevrijden. Maar in hare afwezigheid, als de kwaal het humeur ontstemde, wat kon hij zich boos op mij maken? ‘Vang ze toch, was het steeds, wat zijt ge onhandig.’ Toch had ik dien lijder innig lief, maar mijne liefde leerde mij geen vliegen vangen; ze gedurig te verjagen, was al dat ik kon. Dan dacht ik dikwijls: zijn de Christenen stofbeheerschers en moeten die vliegen mijn armen kranke dan zoo kwellen, alleen omdat ik er mij niet gansch eenvoudig in geoefend heb, ze te grijpen tusschen vinger en duim?
Aan het einde van ons overzigt gekomen mogen wij met eenig zelfvertrouwen vragen, of de groote argumenten ons ontbreken, tegenover de wereldgezindheid, de genievergoding en het materialisme onzer eeuw? Zooveel, ik mag het onderstellen, is uit het voorafgaande gebleken, dat verschillende wapenen, in welker uitsluitend bezit de tegenpartij zich meende te kunnen beroemen, ook ons ten dienste staan. Waarom zou het ook ons niet geoorloofd zijn den dienaar der wereld te herinneren aan de versmade liefde van een God, wiens liefdevolle wegen uit de geschiedenis gekend worden? Wordt eenig beginsel door ons beleden, dat den ernst zou kunnen verminderen, het gewigt verzwakken van dat meêwarig maar onloochen- | |
[pagina 100]
| |
baar feit, dat ons zooveel strijd, zooveel tranen kost: de zonde? Of zou men welligt in het determinisme zulk een beginsel willen zien? Vraagt men misschien met angst: Maakt deze leer geen zorgelooze menschen? Neen, antwoord ik met vrijmoedigheid, want het is onmogelijk, dat wie God waarachtig lief heeft en het goede waarachtig zoekt, het kwaad ligt zou achten, dat scheiding maakt tusschen ons en het middenpunt van ons bestaan. En wie God niet lief heeft en het goede niet zoekt, hij heeft het determinisme niet noodig tot een oorkussen voor zijne traagheid; hij is reeds lang ingesluimerd op de leer der voorbeschikking of van Gods vrije genade. En wat het overige aanbelangt: de waardeering van de stille grootheid des Verlossers vrijwaart ook ons tegen genie-vergoding; het leven en de magt des geestes eindelijk, in het nederig maar standvastig geloof openbaar, ziedaar wat wij tegenover het materialisme hebben te stellen. Zijn derhalve, hoe verschillend ook geadstrueerd, de argumenten der tegenpartij voor een deel tevens de onze, wij meenen daarentegen nog anderen te bezitten, waarvan het gebruik aan de supranaturalistische Theologie ten eenemale ontzegd is. Ik wensch mij hier vooral vrij te houden van alle onchristelijke aanmatiging. ledere prediker, hoe verouderd ook in ons oog de leerstukken mogen zijn, waaraan hij blijft hangen, mits hij toegerust zij met die waarachtige geloofskracht, die de Theologie rooven noch geven kan, zal harten winnen voor het koningrijk der Hemelen. Evenwel, de gaven zijn verschillend en niet eenerlei onze roeping. Er zijn voorgangers der gemeente die een taak hebben te vervullen bepaaldelijk tegenover die rigtingen, die als de heerschende rigtingen des tijds moeten aangemerkt worden. En met ernst en opregtheid dient het erkend te worden: een zeer groot aantal onder onze beschaafde en zooge- | |
[pagina 101]
| |
naamd beschaafde tijdgenooten is ten opzigte van de kerk óf onverschillig óf met kwalijk verholen weêrzin vervuld. Dit is het eerste, waarop ik de aandacht wil vestigen. Sedert zij de wijde wereld zijn ingetreden, een Goetheaansche en Spinozistische klok hebben hooren luiden, de fransche romanlitteratuur welligt tot hun bijbel, Heine's liederen misschien tot hun gezangboek hebben gemaakt, zijn zij, over wie ik thans spreek, gewoon de kerk te beschouwen als een vereeniging, die, afgestorven aan alle aesthetiek, voor geene enkele conventioneele onnatuurlijkheid terugdeinzende, hermetisch gesloten voor den invloed van hetgeen men l'esprit moderne mag noemen, met mohnikkengestrengheid de eischen van het volle menschenleven miskent, en waarin bovendien allerlei singuliere denkbeelden en voorstellingen gangbare munt zijn geworden: denkbeelden en voorstellingen, met de verstandelijke ontwikkeling onzer dagen in openbaren strijd. Want - en dit is het tweede, waartoe ik mij bepaal - ofschoon het met de wetenschappelijke vorming van vele onzer onkerkelijke tijdgenooten slecht geschapen staat, zij leven niettemin in een atmosfeer rijk bezwangerd met bestanddeelen, die van de hedendaagsche wetenschap afkomstig zijn. En de hedendaagsche wetenschap - men betreure, zoo men wil, doch ontkenne het niet langer - bevindt zich nu eens op een standpunt, dat wel beschouwd aan het standpunt, waarop de kerk zich tot hiertoe heeft gesteld, om niet te veel te zeggen, al het eerbiedwekkende ontneemt; weshalve dan ook de Theologie eene paria onder de zusterwetenschappen is geworden, waarmede de groote mogendheden op het gebied van redelijk onderzoek zich niet verder inlaten. Hierbij komt, dat de bijbel weinig of niet gelezen wordt, terwijl juist die gedeelten van den bijbel, die met onze westersche denkbeelden het minst overeenkomen en daar- | |
[pagina 102]
| |
door ook het minst onze sympathie kunnen opwekken, als het ware traditioneel bekend zijn gebleven, en met zeker niet altijd even edel welgevallen worden aangehaald, ten bewijze, dat de bijbel zich in onzen tijd niet meer laat lezen. Hierbij komt, dat het aanhooren van preken bij zeer velen niet meer in den smaak valt. Uitgeslapen op alle mogelijke oratorische wendingen en figuren; voor de schoonheden der traditioneele kanselwelsprekendheid - een genre, waarvan het regt van bestaan misschien twijfelachtig is, als de regel gelden mag: tout genre est bon enz. - voor de schoonheden, zeg ik, der traditioneele kanselwelsprekendheid zoo goed als onaandoenlijk, zijn de bedoelde leden der gemeente door de stem des predikers naauwelijks meer te bereiken. Het gevolg er van is, dat zij, zich houdende op eerbiedigen afstand van den geestelijke, een leven leiden, dat zooveel mogelijk buiten de christelijke kerk omgaat en daarmede slechts in eenigzins naauwere aanraking komt, als huwelijksinzegening en doopplegtigheid welstaanshalve niet vermeden kunnen worden. Dezen toestand kan niemand verblijdend noemen, te minder, daar de zedelijke vruchten, die deze verwijdering van de kerk draagt, insgelijks betreurenswaardig zijn. Voor allen, wier leven door de behartiging van hunne stoffelijke belangen nagenoeg geheel in beslag wordt genomen, behoorde de kerk een plaatste wezen, waar het geestelijk leven gedurig opgewekt en gevoed, waar zielenadel en zielegrootheid week aan week bevorderd wierd. Heeft de kerk daarentegen opgehouden, vat te hebben op zeer velen in ons midden, de lust tot zinnelijk genot, tot wereldsche verstrooiïng neemt hand over hand toe. De maatschappij wordt hoe langer hoe minder eene vereeniging, die nevens de algemeene welvaart, ook vroomheid, wetenschap en kunst doet bloeijen. | |
[pagina 103]
| |
Dat de hervorming, waarvan uit dit alles de noodzakelijkheid blijkt, als met een tooverslag en wel door de zoogenaamde moderne theologie te voorschijn kan worden geroepen, welk verstandig man zal zich door zijne ingenomenheid met een godgeleerde theorie tot zulk een onzinnige bewering laten verleiden? Welke weg staat ons dan open? Over de noodzakelijkheid eener hervorming denken allen eenstemmig. Sommige verwachten haar van de getrouwe handhaving der kerkelijke belijdenisschriften. Anderen van eene ‘Vermittlungstheologie’ die geen te sterken nadruk legt op de punten in geschil. Weder anderen van een ethische opvatting van het overgeleverd dogma. Op geen enkele dezer rigtingen mag men uit de hoogte nederzien, evenmin als op dat streven, dat het minst onze bijzondere sympathie opwekt, en waarin ik geenszins den ‘dageraad’ van een blijder dag kan begroeten; ofschoon de hooghartige toon waarop zeker kerkelijk orgaan hier te lande, ‘welks Christendom niet in wr oorden bestaat,’ ook dat streven bespreekt, in ons oog stellige afkeuring verdient. De medewerking van alle goedgezinden waardeerende, - ook op het gebied der waarheid leert men, als in eene goede huishouding, niets weg te werpen - de zedelijke ondersteuning van alle weldenkenden opzoekende, neemt een rigting door mannen als Colani, Reuss, Schwarz, Lang, Réville - van vaderlandsche godgeleerden zwijg ik - en aanvankelijk door mannen als Émile de Montégut, Laboulaye, Prévost-Paradol, Ernest Renan vertegenwoordigd, uitmuntende door geleerdheid, ernst, welsprekendheid en goeden smaak, de vrijheid van de klove te dempen, die tusschen het kerkdijk standpunt en het streven der nieuwere tijden ontstaan is. Deze rigting tracht zich te assimileeren al hetgeen onze negentiende Eeuw noodzakelijk kenmerkt, noodzakelijk | |
[pagina 104]
| |
eigen is. Tusschen het karakter dezer eeuw en de zonde dezer eeuw tracht zij een scherp onderscheid te maken. Dat karakter wil zij overnemen; die zonde wil zij overwinnen. Want zij gelooft dat dit karakter historisch geworden is, en derhalve eerst zijn recht van bestaan moet hebben. Om tot dit doel te geraken begint zij met de scheiding op te heffen, die tot hiertoe tusschen gewijd en profaan in aanzien was, het profane voortaan uitsluitend met het tegennatuurlijke, met het zondige vereenzelvigende. Alles is het uwe, ziedaar haar leuze. Er is bij haar geen theologische natuurkunde, geen theologische wijsbegeerte, geen theologische historiographe. Er is één natuurunde, welker uitspraken overal gelden; één wijsbegeerte, die bij de natuurwetenschappen ter schole gaat; één historiographie, die het getuigenis der ervaring eerbiedigt. Met deze emancipatie der profane wetenschap verandert de rigting, waarvan wij eenig heil verwachten, de atmosfeer, waarin de kerk gewoon is geweest te leven; 't geen noodzakelijk van invloed moet zijn op de atmosfeer buiten de kerk: welke beide atmosfeeren met elkander te vermengen, zoodanig dat de goede bestanddeelen van beide elkander aantrekken en te zamen de kwade uitstooten, haar voornaamste levenstaak mag heeten. Om die levenstaak verder te vervullen, breekt de bedoelde rigting en van harte gaarne met menige traditie, waaraan de kerk tot hare groote schade altijd getrouw is gebleven. Heeft de kerk in dogmatisme een hechten steun gezocht en heeft onze eeuw teregt begrepen, dat het niet aangaat allerlei zaken vast te stellen, waar men niets van weet, m.a.w., is onze tijd bij uitstek kritisch, de gewenschte rigting stelt voor de kritiek de deuren zoo wijd mogelijk open en eigenhandig komt zij aan de kritiek de eerbiedwaardigste gedenkstukken, de belangrijkste verschijnselen onderwerpen. Is de zuiver empirische | |
[pagina 105]
| |
weg de methode der wetenschap, door het wetenschappelijk streven onzer dagen gehuldigd; zijn aprioristische redeneeringen door dat streven, en voor goed veroordeeld; wordt de eenige autoriteit in de waarneming gezocht der verschijnselen, mitsgaders in de juistheid der logica, waarmede uit die waarneming besluiten worden getrokken, ook door de theologie worde die weg betreden; zij verloochene hare uitsluitend-speculatieve voorliefde; zij eerbiedige geen ander gezag dan dat der werkelijkheid. Is voorts in onze dagen de smaak verfijnd; de zucht naar kunstgenot ontwaakt; heeft pietistisch ascetisme zijn betoovering verloren, ook in de kerk mogen mannen worden gevonden, die het hunnen tijdgenooten voelbaar maken, hoe waarachtige religie en hoogere aesthetiek tweelingzusters zijn; voelbaar, dat de godsdienst niets anders is dan de geurigste bloesem van het volle, rijke menschenleven; dat er slechts twee typen zijn, tusschen welke men redelijkerwijze kiezen kan: het verfijnde wereldkind en het kind van God, vermits alles wat daartusschen ligt door onze naburen te regt als philisterhaft zou kunnen worden gebrandmerkt. Is eindelijk vooral de zin voor het ridicule gescherpt; de spotlust geprikkeld; de ongedwongenheid overal tot wet verheven: de vorm, waarin thands het Christendom optreedt, hebbe dan gebroken met alle onnatuurlijkheid, alle kerkelijke deftigheid, alle hiërarchische pedanterie. In de vergadering der waarachtige Christenen waaije geen dompige kloostertucht, maar een frissche adem des hoogeren levens. Daar bedenke men al wat aangenaam is en welluidt. Dan zal de prediking des Christendoms nog blijken een magt te zijn in de wereld, en zullen de gedenkzuilen harer overwinningen grootscher wezen dan de prachtigste, middeneeuwsche Cathedralen. Blijven evenwel de dienaren der wereld den Christus | |
[pagina 106]
| |
verwerpen, zoo ontslaat de onafhankelijke Evangelieprediking, die wij begeeren, zich ten slotte tegenover hen van alle verdere verantwoordelijkheid en wel met deze verklaring: Ik ben rein van uw bloed. Om de behoeften uws harten te bevredigen, heb ik u niet gevraagd u los te scheuren van uw tijd. Ik heb u nooit met bewijsgronden trachten te overtuigen, die wel een schijn hebben van godzaligheid, maar die tegen een volkomen opregte kritiek niet bestand zijn. Ik heb, daar de sappen der hedendaagsche wetenschap u tot merg en gebeente waren doorgedrongen, niet getracht u een supranaturalistische, fantastische wereldbeschouwing op te dringen. Ik heb u niet gevraagd uwe liefde voor het natuurlijke te verloochenen, noch de ascetische monnikspij om te slaan. Ik heb niet van u geëischt het onmogelijke u te laten welgevallen, het onbewezene aan te nemen. Met mijn dogmatisme heb ik u niet van mij vervreemd. Maar ik heb u voorgesteld een godsdienst, waarvan reeds uw goede smaak de voortreffelijkheid moet erkennen; een karakter, tot hetwelk de edelste bewegingen van uw gemoed u henen moeten trekken. Ik heb u geen andere keuze opgelegd dan de keuze tusschen uwe vergankelijke idealen en den Man van Smarte; tusschen uw verwelkelijken bloemenkrans en de doornenkroon zijner zelfverloochening; tusschen uw hopeloos pantheïsme en zijn vertrouwend ‘Onze Vader’; tusschen de onvruchtbaarheid van uw hoogmoed en de wonderen zijner onuitputtelijke menschenliefde. Indien gij uw levensdoel hebt gemist, aan wien de schuld? | |
V.Mijn vlugtige schets is hiermede voltooid. Dat dit artikel gemakkelijk tot de evenredigheden van een boekdeel ware | |
[pagina 107]
| |
aangegroeid, kan niemand ontgaan. Er is evenwel in onzen tijd zooveel te lezen, dat men met zware boekdeelen tegenover vriend en vijand bijna onbescheiden wordt. Moge mijne betrekkelijk korte en zoo ik hoop duidelijke uiteenzetting van den stand der theologische partijen in ons vaderland; van hare gemeenschappelijke belangen; van de zeer verschillende wijze, waarop zij die belangen verdedigen; en eindelijk van de eigenaardige kracht, die in de ernstige consequent-vrijzinnige rigting gelegen is, menig vooroordeel doen wijken en vooral harten tot één brengen, nu dikwijls treurig gescheiden. Is er iemand, die bij het voortduren van misverstanden belang heeft: voor hem heb ik niet geschreven. |
|