Uit de verspreide geschriften. Derde reeks. Deel 2. 1860-1865
(1907)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Aankondiging van: historische schetsen door Mr. J.R. Thorbecke.Ook Mr. Thorbecke had zijne ‘Verspreide Geschriften’ en hij heeft ze uitgegeven, tot blijdschap van menigeen die deze kleine opstellen, tot hiertoe in onderscheidene tijdschriften over eene reeks van jaren verspreid, thans voor de eerste maal ziet. Onder den gemeenschappelijken titel van ‘Historische Schetsen zijn ze vereenigd. ‘De uitvoerigheid van den beschrijvenden roman is in de geschiedenis overgegaan en hetgeen men thans Schetsen noemt zijn schitterende voorstellingen van biographische en andere bijzonderheden. Hier heeft het woord zijn oude beteekenis.’ Deze ‘Historische Schetsen’ zijn, dunkt mij, voor het grootste deel karakterschetsen, belangrijk om de personen die zij ons leeren kennen en - om hetgeen zij ons van den inborst verraden van hem, die op het thans door ons aangekondigd werk een zeer naauwe betrekking heeft. Wat heeft over Wttewaal, Schimmelpenninck e.a. Mr. Thorbecke gedacht? Wat heeft Mr. Thorbecke over hen gedacht? Hoe heeft hij zijne gedachten wedergegeven? Met eenige aanhalingen beantwoorden wij deze drie vragen te gelijk. | |
[pagina 2]
| |
I.De volgende personen worden ons beschreven, neen geschetst: Johan de Witt, G. Wttewaal, Rutger Jan Schimmelpenninck, Samuel Iperusz. Wiselius, Karel Hendrik Verhuell, Guizot, Anton Reinhard Falck. Indien iemand kennis heeft genomen van deze historische schetsen en niet van elk dezer min of meer beroemde mannen een heldere voorstelling is magtig geworden, de schuld zal zeker niet aan Mr. Thorbecke liggen. Zie hier iets uit zijn beeldengalerij: I. Johan de Witt ‘is een karakter, dat aan de wereldgeschiedenis behoort. Daar zijn meer groote ministers geweest, groot of als staatsmannen of als administrateurs; welligt niemand, die het eene en het ander, genie voor het ontwerpen en talent voor de uitvoering, raad en daad, paarde in zulk een harmonie. Hij wist niet alleen wat hij wilde, maar, en hierin vertoont zich het toppunt der staatswijsheid, hij wist wat hij kon. Hij was hoofd eener staatspartij, en de braafste, trouwhartigste staatsdienaar. Zonder gebied, verstond hij, in den vollen zin, te regeren, en wat? Met het onhandelbaarste staatswezen, waarin zich immer een volk of een mogendheid bewoog, vervulde hij een rol in de bestelling van Europa. Johan de Witt stond op een scherpen post. Zijn leven was een strijd tegen het lot der Republiek. Was hij een aanhanger van Frankrijk? Verre van daar. Zijne diplomatische kunst rustte op de onderstelling, dat Frankrijk en Engeland tegen elkander gekant bleven en de Republiek juist hierdoor, tusschen beide Mogendheden in, zich onafhankelijk hield. Door beide werd het zelfbestaan der Republiek evenzeer bedreigd. Zij kon zich slechts handhaven tegen de eene door de andere. De raad- | |
[pagina 3]
| |
pensionaris waakte dan ook niet minder tegen Frankrijk dan tegen Engeland. Maar zoodra Frankrijk en Engeland zich tegen de Republiek vereenigden, zakte de grondslag van zijn stelsel weg en was zijn diplomatie ten einde.... Zijn leven was dus een strijd tegen het lot der Republiek; een strijd, waarin hij het spits afbeet voor de zaak van het regtsgenootschap der volken. Men verhaalt van eene magtige stad der oudheid, dat de graven harer dappere en goede burgers aangelegd waren in de vestingwallen welke haar verdedigden. De Witt viel op de bres zelve. II. G. Wttewaal: lid van vele geleerde genootschappen, plagt hij te zeggen: ‘Ik werd daar lid van door goede vrienden en toeval.’ Jonge lieden, die zich over hunne toekomst schenen te bekommeren, hoorden dikwerf van hem: ‘Zorg maar voor de wetenschap, de wetenschap zal wel voor u zorgen.’ Zijn inborst rustte op hartelijke godsvrucht, ofschoon hij juist niet in de spreekwijzen van veler vroomheid viel; hij noemde God niet of men ontwaarde den eerbied aan zijn stem. Van een echt protestantschen geest, liet hij zich geen geloof door menschelijk gezag opdringen, noch zich gelegen liggen aan een vertoon en uiterlijkheden, waarmede de menschen eer zich zelven dan anderen bedriegen. Een karakter van getemperde stemming, altijd met zich en de omstandigheden in evenwigt, scheen hem verveling onbegrijpelijk, behalve in slecht gezelschap. Niet dat hij oordeelde aan zich genoeg te hebben. Men moest, meende hij, zich slechts in den toestand, waarin men was, geheel verplaatsen. Hij kende het gevoel der vrees niet, noch aanzien van den persoon of gunstbejag, maar genoot zelf ontzag zonder het te weten of te willen. In den geheelen omkring van | |
[pagina 4]
| |
zijn buitenverblijf werd zijn naam, als die van den besten man, niet dan met eerbied genoemd. Hoeveel hij op het landvolk vermogt, bleek vooral in 1814 en 1815, toen hij, op zijne dienstaanbieding in dien hagchelijken tijd, tot luitenant-kolonel van den landstorm benoemd, orde en gehoorzaamheid in eene, den gezeten landman zoo moeijelijk op te leggen, dienst wist te scheppen. Wttewaal was, van gezindheid en denkwijze, een liberaal man, in den echten, verheven zin van het woord, en daarom, in het politieke en godsdienstige, verdraagzaam als weinigen. Terwijl hij zich nooit beschouwde in den spiegel van eigen verdienste, was niemand zoo gereed als hij, om die van anderen te erkennen. Eerlijk, dankbaar en trouwhartig in de verkeering met menschen: men moest gelooven, dat het hem onmogelijk was, eene onwaarheid te zeggen of van iemand kwaad te spreken: een waar menschenvriend, vol deelneming, ja van eene teedere gevoeligheid, in stilte weldadig, behulpzaam met raad, met troost, met zijn vermogen, meer dan immer aan den dag komen zal. Sommige menschen werken vooral door hetgeen zij doen, anderen vooral door hetgeen zij zijn. Toen men in de maand Julij dezes jaars door het berigt van het plotselijk overlijden van Wttewaal getroffen, ja ontroerd werd, bragt men zich den grond der liefde, die men hem toedroeg, dat, wat men hem bovenal te danken had, eensklaps te binnen. Het kan in een woord worden gezegd. Men gevoelde, in den persoonlijken omgang met hem, de eigen kracht ten goede verhoogd. III. Schimmelpenninck en Wiselius: beiden, na een korte verschijning op het revolutietooneel, verwijderden zich; de een in diplomatische zending, doch die hem later terug, en voor een kleine poos zelfs aan het hoofd der republiek stelde; de ander in het comité | |
[pagina 5]
| |
der O.I. zaken, om na zijn ontslag, in het voorjaar van 1804, ambteloos te blijven. De een trok zich, na de eerste proeve, terug, dewijl men te ver, de ander omdat men niet ver genoeg ging. De eerste boog voor de omstandigheden; de andere bleef op eenige algemeene stellingen, reeds door allen verlaten, staan. De een cijferde met gebeurtenissen, de ander met begrippen. Bij den een was meer politische logica, bij den ander stonden verstand en karakter onder de heerschappij eener zachte, hupsche, hoflijke, allengs hoofsche gezindheid. Beiden meenden het wel met de omwenteling. Doch Schimmelpenninck nam haar als feit, dat men, om er alle partijen mede te verzoenen, moest temperen en mengen; voor Wiselius was zij beginsel, met uitsluitend regt. Schimmelpenninck zag in haar slechts een strijd over vormen van regering, een krijg van meeningen en belangen, dien men bij verdrag kon afdoen; bij lieden van den stempel van Wiselius was, zoo niet de uitgedrukte gedachte, althans een gevoel, dat de omwenteling een nieuwe wereld, een novus saeclorum ordo beteekende. De een, man van vrede, genegen tot onderhandelen en schikken, wilde de wonden, door de omwenteling geslagen, zoo spoedig mogelijk verbinden; de ander, forsch, heftig, man van oorlog, wenschte de gisting tot aan geheele afzondering of vernietiging der kwade sappen ten einde toe te laten uitwerken. Beiden, schoon op onderscheiden gebied, meer besturende, administratieve, dan wetgevende hoofden, geschikter om naar gegevene regels te handelen, dan regels te stichten. IV. Francois Pierre Guillaume Guizot: een man van karakter, van overtuiging en hooge bekwaamheid, van wien men echter, niet zonder smart, eerlang zal zeggen, dat met zijn val geene kracht, die nog kon werken, te niet ging. Hij had, toen hij als minister moest aftreden, uitgeleefd; hij had zijn genie van | |
[pagina 6]
| |
staatsbeleid overleefd. De oneenparigheid, in zoovele buitengewone menschen opgemerkt, tusschen wil of handeling en inzigt, bestond bij Guizot niet; maar zijn inzigt faalde. Hij was nooit een populair minister in zijn land; men is niet ligt populair, indien men niet met zijn volk de fouten gemeen heeft. Evenwel ook zonder populariteit had hij Frankrijk in handen, zoo hij de magt, waartegen hij het koningschap verdedigde, had weten te leiden. Maar orde was in zijn zin wederstand tegen, niet regeling van de vrijheid. V. Anton Reinhard Falck: bij alle getrouwheid aan eigen overtuiging, gaf hij zich weinig moeite om die veld te doen winnen. Hij bezat te veel ironische gelatenheid om op eene erkende waarheid, die hij voor zich zelven vasthield, met volharding aan te dringen. Voor den omgang en de wereld geboren, vond hij ook niet, als Hogendorp, zich bewogen om, dewijl hij geen afdoenden invloed kon uitoefenen, zich te onttrekken.... Hij was van tweederlei, aan onze politieke zamenleving diep ingedrukte plooi, den oligarchischen en den kerkelijken trek, volkomen vrij; en zijn karakter liet niet toe, neigingen, waarboven hij verheven was, tot middelen van regering te maken. Onpartijdigheid, verdraagzaamheid, liefde voor gelijkheid van regt en vrijheid van ontwikkeling waren door de natuur in zijn hart geschreven. Hij schrikte ook niet af door de Nederlandsche zwaarmoedigheid, die, onder overweging van het voor en tegen, in een cirkel draait om te eindigen waar men begon. Hij rigtte gedachten en inspanning regtstreeksch op het doel, en zocht onderweg de zwarigheden te boven te komen.... Hoe edeler natuur des te meer individueel; zoo men bij de meeste menschen iets bekends of alledaagsch wedervindt, Falck was nieuw; alles aan hem droeg zijn bijzonder merk: zoodat hij de opmerkzaamheid aanstonds innam | |
[pagina 7]
| |
en boeide. Eene bescheidene kalme hoogheid, zoo geheel niet ijdel noch slim en zoo vrij van pretentie, dat men den minister van een kleinen staat in hem niet kon hebben herkend. Hetgeen men zag en hoorde was natuurlijk, niet ontleend noch geplooid of berekend; een rustige meerderheid van geest en karakter, die personen en zaken onbevangen op zich liet werken; ernst en bedachtzaam overleg met een ligten zin en dien luimigen humor parende, die telkens in treffende fijne tinten van lach, scherts of spot uitkwam. Veelal wordt in merkwaardige mannen een kleiner of grooter wolkje waargenomen, hetwelk een gedeelte van hun eigen wezen verbergt. Falck's verschijning was volkomen klaarheid. Opregt, vrijmoedig, een man van goede trouw, hartelijk aan het vaderland gehecht, was het hem om de vervulling zijner politieke taak, nooit om zijn persoon te doen.... Schoon hij nooit van eenige partij was, had hij eene zeer bepaalde denkwijze; doch uitsluitend te zijn, de eigenschap niet der waarheid maar van bekrompenheid, kon in zulk een man niet vallen. De verdraagzaamste aller menschen, uit een diep gevoel van regt, kwam hij tegen hetgeen daaraan te kort scheen te doen in sterk verzet. Toen in de laatste jaren van zijn leven eerst bij het gouvernement, dan bij de natie, verschijnselen van kerkelijke onverdraagzaamheid zich openbaarden, werd zijne verontwaardiging gaande; ‘gemelijk en boos omdat ik mij in de beoordeeling mijner eerzame landgenooten tot voor korten tijd zoo deerlijk ben blijven vergissen. Is zoo luttel de invloed van het volksonderwijs, waarmede ik zooveel heb opgehad? Al voor veertig jaren lachte ik in de arke Noachs met de zich hier en daar vertoonende bekrompenheid en maakte niet zonder succes al het onverdraagzame bespottelijk. En dan moet ik nog beleven dat de natie bij geheele massa's in intolerantie en kleingeestigheid ontwaakt; dominé's op een hoogen | |
[pagina 8]
| |
toon de regeering aan komende spreken over zaken die hen niet aangaan en in welke zij eene ellendige onkunde aan den dag leggen; dichters en de beschaafden in den lande aan alle minderen het voorbeeld gevende van vervolgzucht.’ V. Koning Willem I beantwoordde aan de stemming waarin men hem ontving. Men verwachtte van hem alleen alles; en met goede bedoelingen nam hij, eerst weifelende, dan stouter, alles op zich. De staat is wel eens met eene familie vergeleken. Willem I, aan het hoofd van het land zijner vaderen, scheen die vergelijking ernstig te nemen. Men liet hem de regering over als ware het zijne huisselijke aangelegenheid; had hij bij zijne komst in Nederland staatsburgerlijk leven gevonden, hij zou het niet hebben onderdrukt, maar hij zag geen noodzaak en wachtte zich wel het aan te moedigen. Hij zat niet voor het genot op den troon: hij nam zijn roeping, zoo als hij die begreep, ter harte; hij was de meest noeste werkman in zijn land; geen vorst heeft ooit meer administratieve bedrijvigheid en standvastige regeringszorg aan den dag gelegd.... Minder een man van gezag, dan van eigen wil, bereid om adviezen te hooren, doch niet genegen om iets op anderen te laten aankomen, minister aller departementen van algemeen bestuur, verlangde hij geene zelfstandigheid, geene staats- maar persoonlijke dienaren. Hij vroeg bij de hervorming van ministers, niet, of zij den zedelijken invloed van het gouvernement konden vermeerderen, maar of zij hem pasten.... De regering tot zijne individuele inzigten beperkt, trok noch bekwaamheid noch karakter aan; buitengewone menschen waren lastig en niet bruikbaar.... In de plaats van bekwaamheid en karakter drongen traditie en zelfzucht zich voor. Willem I trachtte met vaderlandsche vooroordeelen | |
[pagina 9]
| |
op een goeden voet te blijven.... Volgens den koning kon een andere zedelijke invloed dan zijn eigen, en een oog, dat anders en verder zag dan het zijne, zeer wel worden gemist. De rollen waren omgekeerd. Koning Willem I had het initiatief en de vasthoudendheid van een minister; de vorstelijke deugd van resignatie liet hij aan zijne ministers over. VI. Onze volksaard. De nederlandsche profeten zullen zich, dunkt mij, over gebrek aan vereering in hun vaderland niet beklagen. Wij beminnen de lofrede en haten de kritiek. In onzen kleinen, afgezonderden volkskring, waar de echte maatstaf van grootheid wel eens zoek raakt, gehecht aan onze vooroordeelen, door den vreemdeling miskend, ligtgeraakt, elkander sparende ja vleijende, loopen wij gevaar, inheemsche voortreffelijkheid wat breed uit te meten, en te ververgeten, dat kleine menschen en feiten door opvijzeling niet groot worden. Een prul van een vreemd auteur, die ons en het onze roemt, is een gezag, dat ons in onze eigen oogen doet rijzen. Maar Thiers Ga naar voetnoot1) die met eenige honderdste deelen van zijn talent onze schrijvers van naam en gezag rijk zou kunnen maken, doch die het ongeluk Schimmelpenninck kort te zijn, en niet te weten, dat onze landgenoot aan den eersten consul de wet stelde, hoe zou hij meer dan een armzalig veel-schrijver kunnen wezen.... Indien men aan ons publiek des noods kan zeggen: Schimmelpenninck moet, dewijl hij een groot staatsman was, groote dingen hebben verrigt, voor het groote publiek zal men, omgekeerd, de grootheid van den man uit zijne verrigtingen dienen af te leiden.
Wij hebben ons de moeite gegeven deze stukken af te | |
[pagina 10]
| |
schrijven. Geen ondankbare moeite voorzeker. Bij het grootere publiek is nog altijd zoo bedroevend weinig belangstelling in werken waarvan de lezing eenige inspanning vordert, dat menigeen de aangehaalde bladzijden van Mr. T. niet zou lezen, zoo hij ze niet, uitgeknipt en uitgesneden, voor zich kreeg in de ‘Wetenschappelijke Bladen.’ Toch verdienen zij onder aller aandacht te worden gebragt. Wij zijn op het gebied der historische en vooral der karakterschetsen aan zulk slecht voedsel gewend; wij hebben zooveel te lijden van liefhebbende leerlingen, en innig verknochte discipelen, en dankbare zonen, schrijvende over hunne respectieve voorgangers, leermeesters, opvoeders - vleeschelijke en geestelijke; zooveel openbare onwaarheid is ons opgedischt, zooveel praktische behendigheid is er gebruikt in het verheelen van de ondeugden der aangebedenen, dat het ons verkwikt, in deze historische schetsen op hollandsche klaarheid en waarheid te worden vergast, op degelijkheid, puntigheid, flinke scherts, mannelijke gemoedelijkheid. Mr. Thorbecke weet ook mede te spreken van hetgeen Falck op het eind van zijn leven lastig viel. Als men let op hetgeen hij in anderen waardeert - dat men billijkerwijze met het zedelijk ideaal van den schrijver vereenzelvigen mag -, zal het gemakkelijkervallen dezen te waardeeren. Wie in dit werk nagenoeg uitsluitend historische of staatkundige oordeelvellingen had verwacht, hij wordt aangenaam teleurgesteld. Zedelijke oordeelen bekleeden hier een aanzienlijke plaats. Het is den schrijver niet genoeg Johan de Witt's hooge staatswijsheid te hebben geroemd, hij moet nog van hem vermelden, dat de Witt de braafste en trouwhartigste staatsdienaar is geweest. Hij stelt zich niet te vrede met Wttewaals geleerdheid, kordaatheid, burgerdeugd te hebben geprezen, wij moeten bovendien vernemen van welke soort zijn godsvrucht was, hoe hij | |
[pagina 11]
| |
Gods naam uitsprak, hoe in zijn omgang onze kracht ten goede kon worden verhoogd. In Falck aanschouwen wij niet slechts den diplomaat, maar een edel karakter, dat hem niet toeliet neigingen, waarboven hij verheven was, tot middelen van regering te maken; maar een bescheidene kalme hoogheid, zoo geheel niet ijdel noch slim en zoo vrij van pretentie; maar ernstige verdraagzaamheid, waaraan wij het wel vergeven kunnen, dat zij de hierarchischen en klericalen onder de christelijke leeraars, die niet begrijpen hoe weinig het den geestelijke past, zich met politieke kwesties af te geven, kwalijk plaatsen kon. In onzen landaard gispt de schrijver ligtgeraaktheid, zwaarmoedigheid, hoovaardij. ‘De uitvoerigheid,’ zegt Mr. Thorbecke in zijn voorrede, ‘de uitvoerigheid van den beschrijvenden roman is in de geschiedenis overgegaan.’ Het is twijfelachtig of de schrijver dit goedkeurt of laakt. Zooveel is zeker, dat men zijne historische schetsen niet van romantische uitvoerigheid beschuldigen kan. Maar de geschiedenis heeft, ook onder de handen van onzen schrijver, nog iets anders van den roman overgenomen. Ik bedoel de karakterschildering. In dit opzigt heeft de historiografie, naar ik meen, groote vorderingen gemaakt. Geen onderzoeker der geschiedenis in onze dagen, of hij is evenzeer psycholoog, in den hoogsten zin des woords. Welke roman kan in boeijende karakter teekening wedijveren met de werken van Michelet, van Macaulay, van Guizot, om slechts enkelen te noemen. Van Guizot vooral. Zijn streng wijsgeerige geest wordt zoo buigzaam, zoo indrukkelijk als was, wanneer hij in zijne Mémoires ons het beeld teruggeeft van den tijdgenoot, vriend of tegenstander. Zijn psychologie schijnt mij toe haar toppunt te bereiken op de bladzijde, waarvan ik mij het genoegen der aanhaling niet ontzeggen kan: | |
[pagina 12]
| |
Ga naar voetnoot1)Chaque fois que je voyais eet honnête et ferme breton, devenu un pieux ecclésiastique et un ardent instructeur du peuple, et si absolument enfermé dans son état et dans son oeuvre, ma pensée se reportait tristement vers son frère, ce grand esprit égaré dans ses passions, tombé parmi les malfaiteurs intellectuels de son tems, lui qui semblait né pour être l'un de ses guides les plus sévères. Je n'ai point connu, je n'ai jamais vu l'abbé F. de la Mennais; je ne le connais que par ses écrits, par ce qu'ont dit de lui ses amis, et par cette image bilieuse, haineuse, malheureuse, qu'a tracée de lui Ary Scheffer, le peintre des âmes. J'admire, autant que personne, cet esprit élevé et hardi qui avait besoin de s'élancer jusqu' au dernier terme de son idée, quelle qu'elle fut, ce talent grave et passionné, brillant et pur, amer et mélancolique, âpre avec élégance et quelquefois tendre avec tristesse. J'ai la confiance qu'il y avait dans cette âme où l'orgueil blessé à mort semblait seul régner, beaucoup de nobles penchants, de bon désirs et de douloureux combats. À quoi ont abouti tous ces dons? Ce sera l'un des griefs les plus sérieux contre notre époque que ce qu'elle a fait de cette nature supérieure, et de quelques autres de même rang que je ne veux pas nommer et qui, sous nos yeux, se sont également perverties et perdues. Sans doute, ces anges déchus ont eu eux-mêmes leur part dans leur chute; mais ils ont subi tant de pernicieuses tentations, ils ont assisté à des spectacles si troublants et si corrupteurs, ils ont vécu au milieu d'un tel dérèglement de la pensée, de l'ambition et de la destinée humaines, ils ont obtenu, par leurs égarements mêmes et en flattant les passions et les erreurs de leur tems, de si faciles et de si brillants succès, qu'il n'y a pas à s'étonner beaucoup que les | |
[pagina 13]
| |
mauvais germes se soient développés et aient fini par dominer en eux. Pour moi, en contemplant ces quelques hommes rares, mes illustres et funestes contemporains, je ressens plus de tristesse que de colère, et je demande gràce pour eux, au moment même ou je ne puis m'empêcher de prononcer dans mon âme, sur leurs oeuvres et leur influence, une sévère condamnation. Taine heeft ergens aan Macaulay verweten, dat hij de geschiedenis schrijft als ware hij in den regterstoel gezeten om het jongste gerigt te houden over levenden en dooden. Deze kenschetsing van Macaulay's schrijftrant is toepasselijk op bijna al de geschiedschrijvers van onze eeuw. Voltaire's Siècle de Louis XIV b.v. kan men zich in onzen tijd niet meer denken. De kritiek heeft reuzenschreden gedaan; zij wil waarheid en de volle waarheid. Op geschiedkundig gebied onttrekt niemand zich meer aan haar gezag. Maar waardoor is de kritiek zoo oppermachtig geworden? Waarom moeten nu reeds voor al de groote en beroemde mannen van het voorgeslacht de boeken geopend worden? Waarom verblindt ons niet meer de schittering vaneen beroemden naam, noch de tooverglans van een weelderig tijdperk? Is het onze kleingeestigheid die ons de kritiek doet beminnen, vooral ten opzigte van karakters omtrent welke de overlevering ons gewoonlijk een zeer bepaalde, doch ook meestal zeer betwistbare voorstelling heeft medegedeeld? Zijn wij zelve, ik zeg niet klein, maar zóó klein, dat wij eigenlijk de grootheid der groote mannen niet dulden kunnen en in de handen klappen van vreugd, wanneer het alweder gebleken is dat, zoo de kritiek in het recht wil treden, niemand voor haar kan bestaan? Dit meenen velen. Ja, de kritiek is wel oppermagtig, en allen moeten zich wel aan haar onderwerpen, maar het | |
[pagina 14]
| |
schepsel onderwerpt zich nog lang niet gewillig. Het gaat bij velen nog morrend en klagend. De nieuwere denkbeelden, die, vrijheid ademend, het gebied der geschiedenis hervormend zijn binnengerukt, worden nog met tegenzin begroet door een oude aristocratie van geschiedenis-verdraaijers en conventionele-waarhedenhuldigers, en gedurig moet men het hooren hoe de kritiek niets anders is dan de hoogmoed, de kleingeestigheid onzes tijds. De mensch wil bewonderen, de mensch wil aanbidden, zoo roept men ons toe; maar die echt-menschelijke behoefte schijnt de negentiende eeuw, schijnt althans het jonger geslacht niet meer te kennen. Een gevierde naam is voor het jonge Holland een aanbevelingsbrief tot miskenning, tot verguizing; zij heeft slechts achting voor hare mefistofelische Koryfeën, ijskoude wezens, die zich de ongelooflijkste moeite getroosten om de grondslagen der gevestigde meening te ondermijnen, om de eerbiedwaarde overlevering in puin te doen zinken, om alles te nivelleeren, opdat zij zelven bij de algemeene platheid, dwergen die zij zijn, zigtbaar mogen worden en niet langer overschaduwd blijven door ware verdienste en ware grootheid. Al deze beschuldigingen verraden onkunde en inderdaad niets anders. Het moet gemakkelijk vallen een kritiek af te keuren, die men in haar aard niet begrijpt. Want de kritiek onzes tijds, wel verre van met eenige onzedelijke bedoelingen of verkeerde hartstochten in verband te staan, gelijk zij onderstellen die haar veroordeelen, heeft veeleer een hechten, zedelijken grondslag. Onze zedelijke overtuigingen zijn vaster en ernstiger geworden en zij zijn het die de bakermat vormen onzer kritiek. Immers de kritiek is niet een handwerk dat men aan kan leeren, in welken zedelijken toestand men ook geplaatst zij. De kritiek is een kunst, die als iedere kunst | |
[pagina 15]
| |
slechts met eenig wezenlijk goed gevolg beoefend kan worden door hen, die er, gelijk men zegt, voor in de wieg zijn gelegd. Wordt de dichter niet gemaakt, de beeldhouwer niet, de muzikus niet, ook de kritikus wordt geboren, en de aanleg dien de laatste mede ter wereld moet brengen, is geen ander dan een bij uitstek zedelijke aanleg. Genialiteiten op het gebied der zedelijkheid - en ik neem dit laatste woord hier natuurlijk niet in praktischen, maar alleen in wetenschappelijken zin - moeten in onzen tijd tevens genialiteiten zijn op het gebied der kritiek. Zedelijkheid toch is niet anders dan kritiek, kritiek van ons zelven, kritiek van anderen, kritiek van de zedelijke orde die wij aantreffen in hetgeen ons omgeeft. Onzedelijkheid is het laisser faire, onzedelijkheid is tevredenheid met het beslaande quand même, onzedelijkheid is die vadzigheid, die van de werkelijkheid zelfs niet naauwkeurig kennis neemt; een laisser faire, een tevredenheid, een vadzigheid, alleen in hem te verklaren, wien nooit een ideaal voor oogen zweeft. Hetgeen de zedelijkheid doet geboren worden, daaraan dankt dus ook de kritiek wording en aanzijn. Ook zij heeft geen reden van bestaan, wanneer het ideale niet tevens de hoogste werkelijkheid ja het eenig ware is. Ook zij gaat in allen deele van de overtuging uit, dat het bestaande aan een maatstaf onderworpen kan worden, die aan de toekomst ontleend is, dat er derhalve van onvolmaaktheid sprake kan zijn, omdat het volmaakte kan worden geëischt. Het gestadig vergelijken van hetgeen voorhanden is met een daar boven zwevend ideaal maakt het wezen uit der kritiek en is te gelijker tijd de hoogste zedelijke daad; ik zeg niet ligtvaardig de hoogste, omdat de ware moraliteit zich toch inderdaad oplost in het mannelijk vasthouden van het ongeziene ideaal. Ik zou daarom tegenover kritiek optimisme willen stel-, | |
[pagina 16]
| |
len, in de ongunstige beteekenis van het woord. Is kritiek zonder geloof aan het betere onmogelijk, het optimisme is juist in zijn wezen de vertwijfeling aan het betere; een vertwijfeling die haar oorzaak vindt, geenszins in een volledige kennis van al het onvolmaakte, maar in een onzedelijke en verwonderlijke traagheid des geestes, die het onvolmaakte niet onder de oogen durft zien. En zoo komen wij tot de beantwoording der vraag, die wij ons gesteld hebben omtrent de tegenwoordige oppermagt der kritiek. Ja, de kritiek is magtig omdat het optimisme onmagtig is geworden en het optimisme heeft zijne betoovering verloren omdat het zedelijk waterpas verhoogd is, omdat wij, met meer waarachtige liefde jegens ons zelven en jegens de menschheid vervuld, onze en hare wonden niet willen verheelen, maar heelen. Het mes der kritiek gaat in de wonde, maar het is het mes van den heelmeester. Zonderling inderdaad is het op te merken, hoe eerst in het tijdvak dat wij beleven, het lijden der lijdende menschheid eenigzins de algemeene aandacht tot zich heeft getrokken. De smarten die den menschelijken boezem vervullen, de zuchten die uit het binnenste heiligdom opwellen, het verlangen naar den Oneindige, de strijd met de zinnelijkheid, de twijfel der wetenschap, krankheid en verstandsverbijstering, wanorde en onkunde, eerst in onze dagen schijnt aller oog er voor geopend. Meer dan ooit te voren is het echt christelijk beginsel tot zijn recht gekomen, waardoor aan het individu, aan zijn tijdelijk en geestelijk heil, de hoogste belangstelling geschonken wordt. Al is de Paradijsgeschiedenis aan een vrijmoedig historisch onderzoek onderworpen, meer dan ooit wordt de Paradijsgeschiedenis door ons beschouwd als de eigenlijke geschiedenis van den oorsprong van ons geslacht. Wij zijn Gods verdwaalde kinderen, wij worden ons in het land der | |
[pagina 17]
| |
vreemdelingschap onze verhevene afkomst bewust. Vruchteloos trachten wij het geheim onzer geboorte te ontwarren. Wij zijn van den Oneindige losgescheurd; nog is de wonde zigtbaar, nog bloedt zij. Om te weten wat een tijd vervult, hebben wij zijne letterkunde slechts te raadplegen. Doen wij het ten opzigte van ons tijdvak, dan wordt zeker de bovenstaande opmerking overvloedig bevestigd. Heeft niet de revolutionaire letterkunde in Frankrijk en elders om socialisme en communisme geroepen, omdat de nood ten top was gestegen en de verfoeijelijke optimistische bonhomie niet langer geduld kon worden, waarmede vroeger, gelijk Macaulay zich ergens uitdrukt, de schittering van het hof voor den bloei van het volk werd aangezien? Heeft de revolutionaire letterkunde niet gebreken aan het licht gebragt, wonden blootgelegd, ellende doen aanschouwen, die men vroeger goelijk verbergde, waarvan men het aanzijn of ontkende of verbloemde? De lyrische poësie heeft in onzen tijd de dramatische en epische bijna geheel verdrongen; bepaaldelijk in Frankrijk is zij als het ware de dochter der revolutie geweest en wat is zij anders, in haar diepste wezen dan de vrucht van die beschouwing van den mensch, waarbij op al de wonden en al de smarten der menschelijke ziel de aandacht gevestigd wordt. Onze eeuw, is zij niet ingewijd door de wanhoop van Faust en den waanzin van Mozart's don Juan, beide stoute voortbrengselen dier romantiek, die den tragischen toestand aan het licht heeft gebragt van den mensch, gelijk hij in deze wereld geplaatst is met zijne groote eischen en zijne kleine krachten, met zijn behoefte aan het oneindige en zijn beperktheid door de zonde? Is weemoed niet de grondtoon onzer eeuw? Is Byron niet haar dichter, Ary Scheffer niet haar schilder, Renan niet haar wijsgeer, Heine niet haar spotter: een | |
[pagina 18]
| |
weemoed, nu eens klagend als de wind door het woud, dan scherp als een nijdige slagregen? Hetgeen ons de letterkunde predikt, dat verkondigt ons evenzeer de filanthropie onzer dagen. Reeds heeft zij allerlei instellingen in het leven geroepen, waarover men zich gedurig verwondert dat zij nog zoo jong zijn. De krankzinnigheid is niet meer een schouwspel der boeren op paasch- en pinkstermaandag; de idioot niet meer de speelpop der buurt; de gevallene niet meer een paria, over wien niemand zich ontfermt; het volk niet meer een slaventroep, vertrapt en uitgemergeld ter wille van enkelen. Overal wordt de werkelijkheid onder de oogen gezien, het onmogelijke beproefd maar het mogelijke ook gevonden; alle gaven des geestes worden aangewend om het algemeen welzijn te bevorderen, en, voor het minst, onnoodig lijden weg te nemen. Welnu, bij deze bewustheid van hetgeen de menschheid ontbreekt moet de zedelijke kritiek, die de geschiedvorscher over het verledene uitoefent, altijd scherper worden Aan vorsten en veldoversten, aan groote staatslieden en groote wijsgeeren komt thans de vraag: wat hebt gij gedaan voor de menschheid, wat voor de maatschappij, in wier midden gij leefdet en wier bloei gij te bevorderen hadt; welken steen hebt gij aangebragt voor het groot gebouw met welks stichting het menschelijk geslacht zich bezig houdt? Of gij geestig zijt geweest en handig; of gij uwe mededingers hebt overmogt door uw slimheid en menschenkennis; of gij uwe tijdgenooten hebt verblind door uw praal; of half Europa, door uw genie bestuurd, bewonderend aan uw voeten heeft gelegen, het verscheelt ons weinig; voor de regtbank der zedelijkheid gelden geen titels aan kunst en wetenschap of staatswijsheid ontleend; als gij niet zijt geweest een goed mensch, in den edelsten zin des woords, zullen wij u ten toon stellen als een die | |
[pagina 19]
| |
verraad heeft gepleegd aan het wezenlijk geluk der menschheid en prees men u ook tot hiertoe als een god, het nageslacht zal u voortaan kennen als een onwaardige. Zoo blijkt de zedelijke kritiek, waarmede de geschiedenis tegenwoordig optreedt, geheel in haar regt te zijn. De dagen van optimisme en ligtzinnigheid zijn voorbij. Het leven is ernstig geworden en wij gevoelen dus dat wij hier beneden geplaatst zijn om te schitteren en te vermaken. Wij kunnen onzen tijd niet verbeuzelen met aardig te vinden en op te vijzelen hetgeen ontegenzeggelijk ons geslacht benadeeld heeft. Het leven is ernstig geworden en de grootsche bestemming van den mensch wordt beter begrepen. Dat de mensch het einddoel is van alles, van staten en kerken, van kunsten en wetenschappen, het wordt ingezien, en niets wordt toegejuicht, hoe het ook blinlke, wanneer het de ontwikkeling der menschheid tegenwerkt. Oneerbiedig zij derhalve onze kritiek voor menige grootheid: wij laten ons de beschuldiging gaarne welgevallen, omdat wij weten dat onze eerbied voor het goede onbepaald is. Wij breken af en nivelleeren met ruwe hand. Geen nood, de regtvaardige, de weldoener der menschheid blijft op zijn voetstuk staan; zijn naam is waarlijk onsterfelijk en hetgeen hij tot stand heeft gebragt is tegen blijvende miskenning gewaarborgd. Het verheugt ons, in de historische schetsen van Mr. Thorbecke de zedelijke kritiek met zooveel openhartigheid te zien uitgeoefend. Zijn boek laat een weldadigen indruk achter: het doet ons den schrijver kennen als een man van beginselen; met een ruimen blik en een naauw geweten. | |
II.Wij hebben over den inhoud gesproken, wij eindigen met nog eenige oogenblikken bij den vorm stil te staan. | |
[pagina 20]
| |
Het kan niemand ontgaan dat de stijl van Mr. Thorbecke iets zeer eigenaardigs heeft en in sommige opzigten niet zonder overeenkomst is met dien van Mr. Groen van Prinsterer, waarop wij in ditzelfde tijdschrift reeds vroeger gelegenheid vonden, de aandacht te vestigen. Beide schrijvers behooren sedert lang en met ieders toestemming tot de bekwaamste stilisten van onze vaderlandsche letterkunde. Beider schrijfwijze is puntig, kernachtig, zinrijk. Beider zeer gestrenge smaak heeft een af keer van alle ijdele rhetoriek, van al hetgeen goed klinkt en toch niets zegt. Beider stijl is hollandsche stijl: eenvoudig en daardoor waar en opregt; dikwijls hartelijk, innig soms. Welopgevoed maar niet bevallig. Fiksch maar wel eens stijf. Niet schraal maar wel eens sober. Er is evenwel, naar ons bescheiden oordeel, in den stijl van Mr. Groen v. Prinsterer meer weelde nog dan in dien van zijn staatkundigen tegenvoeter. Bij den eerste zijn de volzinnen niet altijd zoo afgemeten: soms zwellen ze, soms kleuren ze onder den adem zijner geestdrift. Ook de mystiek, waaraan Mr. Thorbecke, geloof ik, vreemd blijft, leent nu en dan aan Mr. Groen verwen en gloed. Maar de zinnetjens van den schrijver der ‘Historische Schetsen’ zijn meestal insecten; de indruk dien zij maken is vaak als die van speldeprikjens. In weerwil van de zeldzame verdienste die de geschriften van Mr. Thorbecke en Mr. Groen uit een litterarisch oogpunt bezitten, durf ik zeggen, dat zij lijden aan een euvel, en wel aan hetzelfde euvel. Wie heeft niet bij zich zelven bespeurd, dat deze lectuur hem spoedig vermoeit? Men zou niet dan uit pligtgevoel twee of drie deelen van de hand dezer staatslieden achteréén kunnen lezen. Hun periodenbouw heeft iets eenvormigs. Hunne eigenaardigheden keeren te dikwijls terug. Hier is geen afwisseling van largo en allegro, van recitatief en cantabile. Alles is | |
[pagina 21]
| |
recitatief: zuiver bij den heer Thorbecke, meer melodramatisch bij den heer Groen. Men kan den stijl uit een dubbel oogpunt beschouwen. De stijl is òf enkel een middel dat onze gedachten teruggeeft òf de stijl is op zich zelf een kunst, waarvoor de regel geldt thans op het geheele gebied der kunst in eere, l'art pour l'art. De architekt bouwt woningen, en de eenige vraag is: zijn zij doeltreffend; de architekt bouwt gothische cathedralen, en de eenige vraag is: zijn zij schoon? Zoo is het met den stilist. Zijn gedachte moet wonen in een zigtbaren vorm; dan is zijn stijl slechts middel. Is de vorm daarentegen niet meerde huisvesting, maar ook de uitdrukking zijner gedachte, dan wordt hij kunstenaar. Ik vrees dat men er door de onnatuurlijkheid en het gezwollene van een vroeger tijdperk onwillekeurig toe gekomen is, het zuiver esthetisch karakter van den stijl te miskennen en den stijl te veel uiteen utilistisch oogpunt te beschouwen. Toch is de stijl welligt weinig minder dan het hoogste gebied der kunst, aangezien nagenoeg alle andere kunsten er bij te pas komen. De stand der woorden, hun lengte en kortheid, hun rythmus, hun klank, hun kleur, 't stelt alles den stilist in staat, dan eens te schilderen, dan weder zijne muziekale of architectonische talenten ten toon te spreiden. Het komt mij voor, dat voor deze zuivere esthetische zijde van den stijl bij Mr. Thorbecke niet veel belangstelling is. Van de kortheid schijnt hij een afgod te maken. Nu wordt ieder extreem ligt een ridicuul. Breedsprakig te zijn is een ramp, maar al te kortaf mag men ook niet wezen. In iedere kunst, ook in den stijl, zijn herhalingen vaak onmisbaar, want men moet niet alleen de maat maar ook de symmetrie in het oog houden.
Rotterdam, October 1860. |
|