Uit de verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 3. 1875-1882
(1908)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
De geschiedenis van Helene.A.S.C. Wallis. In dagen van strijd. 3 Deelen. Amsterdam. J.H. Gebhard en Co. 1878.
| |
[pagina 256]
| |
tegen de grijze wanden en over de biddende vrouwen, in wier midden zuster Klara Edwards opmerkzaamheid het meest tot zich trekt, zuster Klara, een volkomene Madonna, ‘de heilige van Ilmenoude,’ - het is als het korte Adagio waarmede soms een stormachtige symfonie geopend wordt, doch welks indruk door dat stormachtige, dat volgt, niet wordt uitgewischt. Eer de geheimzinnige krachten ontbonden worden, die het menschelijk leven tot een tragedie zullen maken, heeft een vriendelijke stem ons in het oor gefluisterd: er is een plek op aarde waar uw arm hart rust vindt in het gebed, in de vereeniging met het wezen dat van geen strijd weet, en waarin alle wanklanken tot harmonie worden. Met zuster Klara, wier gelaat, ook nu het aan de heilige omgeving is ontrukt, blijft verkonden, dat zij ‘een der engelen van vrede is op aarde,’ en met Edward Melville wandelen wij naar Ilmenoude. Aan het einde van het dorp staat de woning die wij binnentreden. Daar ligt Edwards moeder ziek, ‘een bleeke kommervolle vrouw, die eens schoon moet zijn geweest.’ Edward laat haar alleen met zuster Klara, die na korten tijd uit den mond der kranke, - met het merk des doods reeds op het gelaat, - een droeve biecht verneemt. Zij, de dochter van gezeten burgers te Utrecht, zoo goed als de verloofde van Melville, was met een jongen edelman, Melville's vriend, gevlucht en in het geheim door het huwelijk verbonden. Aan haar geluk was spoedig een einde gekomen. De edelman wilde met zijn ‘burgerlijke vrouw’ in zijn vroegere kringen niet terugkeeren. Zij, Johanna Rovéne van geboorte, had het gevoeld, dat hij zich harer schaamde en dat het werkelooze en afgezonderde leven hem niet bevredigen kon. Wat vraagt men naar het einde? De blinde hartstocht verkeerde in ontrouw. De edelman verlaat de ongelukkige Johanna, die kort daarop moeder wordt. Zij | |
[pagina 257]
| |
trekt met haar kind naar Utrecht en klopt aan de ouderlijke woning aan. Met grievende verwijten wordt zij afgewezen, en reeds beginnen gedachten van zelfmoord haar te kwellen, als een vreemdeling haar op den schouder klopt, in wien zij weldra Melville herkent. Hij heeft niets vergeten, niets vergeven, maar zijn hart zwijgt niet. Hij neemt de verlatene tot zich en zal zich met haar te Antwerpen vestigen, wanneer zij hem plechtig belooft, aangezien dat huwelijk met den edelman naar alle waarschijnlijkheid bedrog is geweest, voor de weduwe van zijn overleden broeder door te willen gaan en haar kind den naam te geven van Edward Melville. Zij is hare belofte nagekomen. Tijdens het leven en na den dood van haren vriend en beschermer heeft zij haren zoon haar geheim niet ontdekt, maar thans, bij het naderen van hare laatste ure, brandt het op hare ziel. En zuster Klara vraagt zij om raad. Deze vindt vrijmoedigheid om haar verdere geheimhouding aan te bevelen en hare vermoedelijke oneer voor haren zoon te blijven verbergen. Maar lang heeft zij haar geheim niet te bewaren. Wij staan bij het sterfbed van de veelbeproefde. ‘Er was een plechtige stilte. Edward lag aan het bed neergeknield en zijn hart voelde angstig elken zwakken ademtocht. Het was hem als hoorde hij den vleugelslag van den engel des doods, en hij had hem willen afweren en zeggen: laat haar op aarde blijven, in uw rijk zijn duizenden en ik heb haar alleen; zij is hier noodig; haar deel van vreugde was zoo klein; laat haar blijven tot ik het grooter heb gemaakt. ‘En zuster Klara hoorde ook dien somberen vleugelslag, maar zij zag niet slechs den engel des doods, neen, zij zag vele engelen, met liefde, met blijde liefde op het schitterende gelaat en in lichtende kleederen. Zij wilde de kranke, die zou worden opgenomen in dien stralenden kring, niet terughouden, en zij dacht: laat haar gaan, | |
[pagina 258]
| |
want de aarde is donker, maar daarboven is het licht. Haar handen vouwden zich tot een vurig gebed, en toen zij zoo deed, was het haar als ware zij de engelen gaarne gevolgd; hun vleugelen schenen te wenken, en haar lippen prevelden zacht: ik ben bereid. ‘En de zieke was ook bereid, want het ongeluk weet, dat de dood geen wreede vijand is; zacht legde hij haar hand op het voorhoofd; ook hij wist, dat zij veel geleden had, en het was alof hij haar geen nieuw lijden wilde brengen. Zacht nam hij den adem van hare lippen en toen sluimerde zij in, stil en kalm als een van wien alle zorgen genomen zijn, en die zich verheugt zoo blij en zorgeloos te zullen ontwaken, als hij thans slapen gaat. ‘En al de smart, die zij gedragen had in haar leven, zegende den dood, die het weder goed maakte.’ De dichterlijke auteur heeft met juisten takt de bekentenis van Johanna als gevat in het tafereel van de kapel en de beschrijving van dit sterfbed. De beide tafereelen werpen elkander hun licht toe als over die donkere levensgeschiedenis heen, en wij blijven beseffen, wat wij in de tegenwoordigheid van den dichter nooit willen vergeten, dat dit raadselachtig leven zich in samenhang bevindt met een hoogere wereld waar het licht is. Met dezen auteur loopt men geen gevaar dien geheimzinnigen band, die hoogere wereld uit het oog te verliezen. Na den dood van Johanna volgt een algemeene beschouwing over den indruk dien het verlies onzer dierbaren bij ons achterlaat. ‘Het is, heet het daarin, of na de stem, die het eerst met vreeselijke duidelijkheid uitsprak, dat iets wat der ziel oneindig dierbaar verloren ging, een tijd lang geen andere stem meer weerklinken mag, en de mensch met het bewustzijn dat er iets is wat hij eeuwig missen zal, ook een oogenblik dat eeuwige kennen leert. Uren van oneindigheid zijn het, die dan doorleefd worden, | |
[pagina 259]
| |
want smart en gedachte en de tijd zelf staan stil.’ Zoo is het; en wel hem die, zij het ook slechts een oogenblik, het eeuwige leert kennen, al is het door middel van het bewustzijn, van het voorgevoel eener ontbering waaraan geen einde zal komen. De ‘uren van oneindigheid’ zijn de besten in ons leven, al behooren zij waarlijk niet tot de uren, die men met het grootste gemak doorleeft. Vooreerst verliezen wij nu zuster Klara in het stille Ilmenoude uit het oog, want wij zijn met Edward Melville op reis naar Brussel, waar hij een betrekking heeft aangenomen in het huis van Vredenborg, een geleerde, die met zijn eenige dochter woont. Edward zal hem tot sekretaris verstrekken. Zoodra wij den voet op het gebied der zuidelijke Nederlanden hebben gezet, zijn wij ook, dank zij der heldere uiteenzetting van den auteur, geheel ingelicht omtrent omtrent den staatkundigen toestand, waarin wij dat grondgebied aantreffen. Wij zijn in het voorjaar van 1564 en onder het bewind van de Regentes, Margaretha van Parma. Maar het is nog minder deze vrouw dan wel een andere, die ons thans belangstelling inboezemt, en die belangstelling zal niet onbevredigd blijven. De auteur heeft ons Helene met de gewenschte uitvoerigheid geteekend. Helene is de dochter van Vredenborg, dus Edwards toekomstige huisgenoote. Wij zien haar het eerst ‘door de zon in een glorie gehuld,’ ‘de gestalte schijnt fraai en jeugdig.’ Het kastanjebruin haar omgeeft haar hoofd in dichten rijkdom; haar slanke gedaante komt door het lang en donker gewaad nog slanker uit; groot en lichtbruin is haar oog. Maar bekoorlijk is zij niet: zoo verzekert men ons, al hebben wij na de aanduidingen, die vooraf gingen eenige moeite om het te gelooven. De verklaring ligt zeker in haar tint van dat kleurlooze wit, dat men zelfs geen bleek kan | |
[pagina 260]
| |
noemen, en waarbij men altijd aan gemis van beweging, lucht en vroolijkheid denkt. De trekken van het gelaat zijn fijn, maar zijn niet jeugdig, al zijn ze jong. Ongedwongen zij de houding, zij mist gratie, althans die der voorname vrouw, en evenzeer de zooveel bevalliger blooheid van het onbedreven meisje.’ Wat ook Edward hebbe gevoeld, toen hij zag wat wij thans hebben gezien, van onze deelneming kan Helene reeds verzekerd zijn. Waarom ‘plooit zich een pijnlijke trek om den kleinen mond’? Waarom zweeft om de die lippen slechts ‘een flauwe glimlach alsof zij er slechts zelden zich toe vormden’? Zij is pas een en twintig jaren. Zij heeft, - een voorrecht, waarvan met zooveel juistheid gezegd wordt, dat het voor de vrouw bijna even groote waarde bezit als bevalligheid, - een zeer heldere welluidende stem. Hare oogen zijn vol uitdrukking. Wat zij zegt, is verstandig. Ach, waarom is er geen licht op dit gelaat? ‘Er bestaat, zegt ons de auteurGa naar voetnoot1), eene eigenaardige schaduw die zelfs te midden van vroolijkheid en scherts haar sluier over het gezicht houdt gespreid, dat schijnbaar blijgeestig lacht. Ze plooit geen zware rimpels op het voorhoofd en roept geen tranen in het oog; maar ze is altijd aanwezig; ze is het ijs dat nimmer ontdooit, het doode hout aan den frisschen boom, die zoo vol in blad schijnt te staan en toch niet geheel wil ontluiken. Zulke doode punten in het menschelijk hart ontstaan door smart, teleurstelling en hoe al de wolken heeten mogen, die zich voor de zon van het geluk kunnen plaatsen, maar ze ontstaan ook omdat er in het geheel nog geen zon geschenen heeft, het kunnen wolken, maar het kan ook een grijze mist zijn. Dat onbepaalde, dat gemis van een | |
[pagina 261]
| |
verwarmenden lichtstraal of zoo het licht reeds verdween, van een schoone herinnering, dat is het wat op menig gelaat een uitdrukking teekent, gelijk aan die welke Edward thans op Helene's trekken bemerkte. De lach die nooit vol en vrij uit de borst heeft kunnen dringen, de jubel die zich nooit heeft kunnen luchtgeven, de zang die nooit kon weerklinken, al de vreugd, waarop het hart recht had en die het nimmer genoot, heeft zich opgehoopt en is er versteend.’ Er was waarlijk zooveel zelfs niet noodig om onze belangstelling in Helene te doen toenemen, en inderdaad zou men de beschrijving grooter soberheid toewenschen, die ons een zware rimpels plooiende schaduw, doode punten, door grijzen mist ontstaan, ongenoten en toch reeds versteende vreugd had gespaard. Maar de auteur die ons medegevoel voor zijne personen wil opwekken, moet beginnen met het zelf te koesteren, en dit pleegt niet het geval te zijn, zonder dat het hem verlokt lang bij hun lijden te verwijlen. Helene is ongelukkig. Haar vader is een geleerde zonder eenige kennis van het menschelijk hart; hij begrijpt zijne dochter niet, al dweept hij met haar; hij weet zijn zoon niet te leiden, dezen geen zelfbeheersching te leeren, daar hij zich gewoonlijk tegenover den zoon zelf niet bezit. Filips Vredenborg, de zoon slaat geheel uit den aard. Hij is een vroolijke gast, die zich eerst vrij en gelukkig gevoelt, wanneer hij het huis van zijn geleerden vader, - ‘dat in zijn geheel den stempel van onvervulde behoefte droeg,’ - achter zich heeft. Iets verkeerds hebben wij hem evenwel nog niet zien doen; wij weten nog slechts dat hij ‘lippen heeft, die men het aanziet, dat zij de hoogste aandoeningen, de reinste idealen van het menschelijk hart alleen kunnen uitspreken, om er een minachtend ‘sprookjes’ bij te voegen, - hetgeen niet verhindert dat zijn vader hem voortdurend op on- | |
[pagina 262]
| |
aangenamen toon bejegent. Hij staat zoo weinig boven zijn zoon, dat hij zijn zoon vergunt ‘als een slijpsteen’ op hem te werken, zoodat bijna elk woord des vaders noodeloos scherp wordt. Tusschen dien luchthartigen broeder en dien egoïsten vader is de moederlooze Helene ongelukkig. Want ook zij is het slachtoffer van het vaderlijk egoïsme geweest. Met bewonderenswaardige stift heeft de auteur de trekken van Vredenborgs karakter gegraveerd. Hij is de type van den egoïsten geleerde. Zelfzucht is het toch, louter zelfzucht, zich bij anderen, bij hen wier vorming ons is toevertrouwd, geene zielsbehoeften te kunnen onderstellen dan die men zelf gevoelt. VredenborgGa naar voetnoot1) had zijn zoon buiten de ouderlijke woning laten opvoeden, en hem eerst toen hij ongeveer zestien jaar was terug doen komen, met de gedachte dat hij nu rijp genoeg was om aan den arbeid te kunnen deelnemen, die zijn vader zonder hulp wat zwaar begon te vallen... Zoo vond dan Filips reeds een middelpunt, waarom men wachtte, dat hij zijn cirkels naar eisch trekken zou. Maar bij menschen,’ - en vooral bij jonge menschen, - ‘is soms een neiging tot andere banen’, dan die ouderlijke eigenwijsheid voorschrijft. Sedert Filips aan de vaderlijke verwachting niet beantwoordt, hem ‘den verwachten steun’ niet verschaft, wordt Filips voor zijn vader ‘een drukkende last’, en is er zelfs ‘in het hart van den vader geen stem, die naast de oprijzende bittere aanklacht der teleurstelling een verzoenenden toon kan doen hooren.’ Ziedaar de vader in zijn zedelijk onvermogen met een pennestreek meesterlijk geteekend. Moet ik zeggen ontmaskerd? De teleurstelling die verbittert kan slechts door de zelfzucht worden ondervonden. De gevaarlijkste zelfzucht is de afgoderij gepleegd met eigen idealen, die altijd ons eigen wezen in verheer- | |
[pagina 263]
| |
lijkend licht weerkaatsen: een afgoderij, die ons belet anderen te nemen voor hetgeen zij gelieven te zijn, en en hen uitsluitend te willen ontwikkelen in de lijn, waarvan wij, en niet zij, de aanvangspunten hebben gestipt. Ten aanzien van Helene heeft Vredenborg zich aan hetzelfde egoïsme schuldig gemaakt, en bovendien aan dat van niet eens te bespeuren, welke offers zij hem heeft gebracht. Zij heeft zich geheel aan hem gewijd, en dat heeft hij aangenomen, dat zich laten welgevallen, zonder blikken of blozen, als bestond een kind slechts om vader te bederven en te verwennen. ‘Edward verwonderde zich nog minder over Vredenborg,’ die te midden van de grootste politieke gebeurtenissen slechts voor zijn afgetrokken studiën hart had, ‘dan wanneer zijn blik Helene ontmoette, en hij bedacht hoe weinig zij in deze omgeving paste. Dat de edelman zelf zijn vrienden alleen onder menschen van studie zocht, en in haar belangen was opgegaan, liet zich misschien nog verklaren; maar Edward begreep niet hoe hij zich dat lot had kunnen kiezen, nu zijn dochter daarin deelen moest, en dikwijls zag hij bijna vragend Vredenborg aan, als om te weten of deze nooit een gewaarwording had, die hem het zonderlinge van zulk een leven voor Helene te binnen bracht. ‘Zou hij er niet aan denken, dat zij jong is?’ vroeg hij zichzelf, hoemeer hij haar leerde kennen, en haar stem zich in de gesprekken der ernstige bezoekers hoorde mengen, die hun avonduren in de bibliotheek kwamen doorbrengen; ‘zou zij geen vriendin, geen vrouwelijke bekenden hebben?’ Maar noch van het een, noch van het ander ontdekte hij ooit eenig spoor. Er kwam nimmer op het gelaat van den vader een twijfelende uitdrukking, die getuigde, dat hij naar iets meer voor haar zocht, en het ruischen van vrouwenkleederen deed zich nooit in de stille kamer vernemen; ja, het ge- | |
[pagina 264]
| |
heele karakter der jonkvrouw verried, dat zij ook vroeger dien omgang niet had gekend. Alleen een bestendig, uitsluitend verkeer met mannen kon haar die vrijheid tegenover hen gegeven hebben, en haar dat eigenaardige verleend aan iedere natuur verbonden, die nooit aan verlegenheid of verzwijgen heeft gedacht. ‘Wat misschien bij Helene vooral in het oog moest vallen, was de volkomen afwezigheid van al wat men de luimen van haar sekse noemt. Zij had haar dagen steeds regelmatig zien verloopen, en zoo had haar gemoed niets van de wisselvalligheid, die ontstaat waar het leven zelf vol wisseling is, en de veranderingen van het uitwendige ook innerlijk telkens andere gevoelens en denkbeelden wakker roepen; de snelle overgangen van vollen levensmoed tot wanhopende neerslachtigheid waren haar vreemd, en daarmee al het aantrekkelijke en al het afstootende er aan gepaard...... ‘Edward hoorde haar nooit met dien zucht, die van eigen ervaring getuigt, over de genietingen van andere spreken, want Vredenborg scheen haar zoo volkomen van de wereld buiten zijn studie te habben afgehouden, dat zelfs haar begeerten er niet heen dwaalden. Smart en leugen, dat waren de namen die hij’ (ook in de nabijheid zijner kinderen? Hoe verstanding!) ‘aan al het aardsche gaf; de ervaring welke zijn eigen leven had opgedaan, en die waarschwende woorden hadden uit het hart zijner dochter allen lust om de wereld te leeren kennen verdreven.’ Door een tweede huwelijk was Vredenborg niet alleen ongelukkig maar onteerd geworden. Toen was natuurlijk de herinnering aan zijn eerste vrouw weder levendig geworden, maar deze rijke ervaringen waren vruchteloos voor zijn inwending leven voorbij gegaan. Zij hadden hem niet geleerd waarachtig lief te hebben. Wel in schijn. | |
[pagina 265]
| |
‘Helene werd zijn één en alles. Het zou hem een heiligschennis geweest zijn, met teederheid aan eenig ander wezen zelfs maar te denken, en in het woord: mijn dochter, loste zich de geheele woordenschat’ (een anderen schat had hij niet) ‘van innigheid op, die hem nog in het geheugen was gebleven. Wat zij deed, dat alleen keurde hij van ganscher ziele goed’ (natuurlijk: zij deed slechts wat zijn egoïsme verlangde); ‘wat zij sprak, dat alleen klonk welluidend in zijn oor, en Edward had zijn gunst gewonnen van het oogenblik af, dat hij zijn bewondering voor haar kunde aan den dag had gelegd. Wie haar bewonderde, die kwam met een pas, welke hem vrijen toegang verleende, op zijn gebied. ‘En toch had hij met al die’ (gewaande) ‘liefde haar geen zonniger leven bereid..... Ieder harer wenschen had hij als een gebod beschouwd, maar met de vorming harer wenschen had hij zich nooit beziggehouden..... Hij was zoo moede, zoo vol behoefte aan rust, dat het denkbeeld, als kon men iets daarbuiten verlangen, geen plaats in zijn afgetobd hoofd vond, en zijn dochter verlangde ook niets anders. De enkele maal dat hij haar twijfelend gevraagd had, of zij iets meer begeerde’ (dan hij, met zijn afgetobd hoofd) ‘had zij zelf ontkennend geantwoord, en hij vergat, dat men zelden iets begeert, waarvan men alleen afschrikkende verhalen vernam; hij had zich nooit gevraagd of niet de eerste zonnige indruk van die zoo somber afgeschetste buitenwereld het geheele kunstmatige schemerlicht dat haar omgaf, ondragelijk zou maken.’ Welk een vader! De auteur schildert geen bovennatuurlijke wezens, maar menschen met de gewone maat van kracht, of liever zwakheid. Daarom mag men niet vragen of Helene met zulk een vader wel zoo ongelukkig had behoeven te zijn. Met wellicht bovenmenschelijke kracht toegerust, had zij in dat leven voor een vader, voor wien | |
[pagina 266]
| |
zij alles kon zijn, een bron van geluk, wellicht van vreugde kunnen vinden. Maar wie kan er aan denken, het arme kind er hard over te vallen, dat zij nog niet in een leven van louter zelfverloochening berustte, ja, het met blijdschap aanvaardde? Zij had een engel moeten zijn. Thans wil zij ook haar deel hebben aan het gewone levensgenot. Zij wil jong zijn, en dat is het juist wat men haar ontzegt, en ontzegt in naam van een zonderling dogmatisme. De geleerde, de levensmoede geleerde verbeeldt zich de wereld te kennen zooals zij is, en vergeet in zijn boekenwijsheid, dat de wereld is zooals men haar ziet: anders dus voor hem, anders voor zijn een en twintigjarige dochter. Uitnemend is hier die geleerde bekrompenheid aan den kaak gesteld, en treffend komt zij uit tegenover de menschen- en wereldkennis, die wij gelegenheid hadden in de ‘heilige van Ilmenoude’, in de non te bewonderen en lief te hebben! Indien de auteur ter verklaring van Helene's weemoed niets anders had aangevoerd dan haars vaders onverstandige liefde, de taak der zielkundige analyse, elken romanschrijver opgelegd, zou hier niet geheel vervuld zijn. Er moet voor Helene's ‘grijzen mist’ een veel dieper liggende oorzaak zijn, die tevens verklaart, waarom zij de zelfverloochening niet bezit, die haar weder gelukkig zou kunnen maken. ‘Meerwoude,’ een jonge man, huisvriend van de Vredenborgs, een karakter, dat in omtrekken reeds voor ons staat als een dier ‘problematische’ wezens, die beurtelings aantrekken en afstooten, omdat zij het edelste schijnen te kennen, maar zóo, dat het edelste bij hen niet wortelt in den bodem van een persoonlijk, zedelijk en inwendig leven, - ‘Meerwoude, lezen wij bl. 259, had niets om voor te voelen, maar had zij (Helene) meer? Hij had geen geloot, maar zij? hij hoopte op niets, maar kon zij dan | |
[pagina 267]
| |
hopen? De vraag was gesteld, en zij ontdekte plotseling dat haar hart geen antwoord had.’ De dieper liggende oorzaak van Helene's lijden is dus afwezigheid van religie. Nooit was deze edele vrucht bij haar gekweekt. Haar vader had haar de wereld steeds voorgesteld als een voorwerp van kennis, niet als een geheel, dat als geheel gelijk in talrijke deelen bepaalde aandoeningen kan opwekken in het gemoed. Aandoeningen, gewaarwordingen, gemoedservaring in een woord, is de eigenlijke bron van religie, is misschien religie zelve, en die bron was voor Helene nooit ontsloten. Zij is het slachtoffer van het weten. De godsdienstige stelsels waren haar meegedeeld, maar als iets dat buiten den mensch staat. Men is den auteur dank verschuldigd voor de openhartigheid, waarmede deze diepste grond van troosteloosheid wordt blootgelegd. Ware het niet geschied, had de auteur er niet den moed toe gehad, een tal van oppervlakkige lezers zou het misschien liever zijn geweest, omdat zij zich dan Helene als een ‘âme incomprise’ hadden kunnen voorstellen, turende naar het bleeke maantje met dien Weltschmerz, indien al niet in het hart, dan toch op het gelaat, die ijdele lezeressen zelfs in den waan had kunnen brengen van Helene's zusteren te zijn naar den geest. Ook ware het in dien zelfden kring, waarin wij ons thans met de gedachte verplaatsen, misschien welkomer geweest, wanneer de auteur ‘den godsdienst’, gelijk het heet, ‘er buiten had gehouden’, en voor Helene's droefgeestigheid naar een dier bronnen had gezocht, die tot de romantische gemeenplaatsen mogen worden gerekend. Helene had immers wel een ongelukkige liefde kunnen hebben? Ach ja, waarom niet? Maar daarmede was zij nog niet Helene geweest, die zeer oorspronkelijke vinding van de zielkundige waarneming des auteurs en waardoor deze | |
[pagina 268]
| |
auteur zich inderdaad verheft boven het gewone gilde. Zonderling, niet waar? Helene is een adellijke jonkvrouw; heeft een vader die haar aanbidt; een broeder voor wien zij te meer zou kunnen zijn, naarmate die vader jegens hem zijn plicht verzuimt; Helene heeft groote geestesgaven, een uitgebreide lektuur, geen ongelukkige liefde, en daarentegen den omgang, den dagelijkschen omgang met twee vrienden, die om verschillende redenen haar belang inboezemen. En toch is Helene een der meelijdenswaardigste schepsels, die in lang voor onze verbeelding zijn getooverd. En tevens is zij geen raadsel. Hier komt de vaste hand van den auteur uit, de hand waarmee het zielkundig scalpel wordt aangevat en gevoerd. Wij zijn eenigszins voorbereid, wij vermoeden het reeds, na hetgeen wij van Vredenborgs wijze van zijn en opvoeden (misschien hetzelfde!) vernomen hebben, verwachten wij het reeds; maar toch het moest door den auteur uitgesproken worden. Helene staat geestelijk in de koû. Al hare voorrechten zijn de stralen van een winterzon, die het ijs niet doet ontdooien. Haar ziel heeft geen God. En om te begrijpen wat dit woord beteekent, kunnen wij weder niets missen van hetgeen hier wordt meegedeeld. Daarom was het juist gezien, naast Helene Reinout van Meerwoude te plaatsen: een karakter, dat van de negatieve zijde, namelijk in wat het mist, groote overeenkomst met het hare vertoont, maar zich op het scherpst daarin van het hare onderscheidt, dat hij zich zijn gemis niet aantrekt, terwijl zij, om zoo te spreken, geen oogenblik is zonder te gevoelen wat haar ontbreekt. Zij vliegen geen van beiden, daarin komen zij overeen. Maar Meerwoude heeft geen vleugels; bij Helene zijn ze verlamd, of, wil men, nooit geoefend. Zij wandelen geen van beiden in het licht. Maar Meerwoude heeft sedert lang een lampje aangestoken, dat hem vergunt zijn weg onmiddellijk voor zich te zien. | |
[pagina 269]
| |
Helene zit neder, - naar het gelukkige beeld van den auteur - in een ‘grijzen mist,’ waarachter het zonlicht moest gloren, het zonlicht, dat niet genoten wordt: ‘An infant crying in the night
An infant crying for the light:
And with no language but a cry:
terwijl zij bereid zou zijn te klagen: ‘'T is better to have loved and lost
Than never to have loved at all.’
Bij Meervoude is afwezigheid, bij Helene gemis. Wel foei. Was Helene dan een ongodsdienstig meisje? Een esprit-fort, en dat op haar een en twintigste jaar? En als priester of predikant haar bevestigden dat er ‘een God is,’ was zij dan aanmatigend genoeg om het tegendeel staande te houden? Wist zij het beter dan de geestelijke? Ik wensch u geluk met die vragen, met die naïveteit. Geloof dan slechts dat het hier een theologische stelling gold, een Neen geplaatst tegenover een Ja! Een betweterij! Maar hoe verklaart gij dan die ontstemming van haar jonkvrouwelijk gemoed, dat sombere waas over haar leven? Is betweterij niet het pleizierigste ding van de wereld? Streelt zij niet de ijdelheid? En is het daarom den meesten niet te doen? Mogelijk dat Edward, - u, gelijk Helene (bl. 262), - zeggen kan, wat het was, dat zulk een onbestemd verlangen naar het onbekende iets opwekte, dat ook Reinout niet bezat, ‘het iets waarvoor men voelen kon.’ Hoort hem zingen met heldere stem: ‘God en was nie moede en mat,
Int wout en is noch loef noch blat
Buten ziere hoede:
Dat besit hi ende besat
Met godliker goede.’
| |
[pagina 270]
| |
Als naar aanleiding van dat roerende lied zich een gesprek tusschen Helene en Edward ontwikkelt, blijkt het dat Edward haar althans niet behoeft te zeggen wat zij mist, wat zij zoekt. Hoe zou ook iemand het haar behoeven te zeggen. Duur genoeg heeft zij de gave betaald van haar eigen toestand te kunnen ontleden, maar die gave heeft zij dan toch. Zie hier den mythos van haar inwendig leven: ‘Ik ben niet eenzaam; ik heb mijne betrekkingen niet verloren, en toch - het heeft geen naam, ik kan het niet beschrijven, maar als gij de zee kent, zult gij het u misschien kunnen voorstellen. Ik heb haar zelf nooit gezien, maar er was een schilderij, die ik mij nog altijd herinner, niets dan de woeste golven bruisten daarop. Ik beschouwde die zoo aandachtig, dat mijn vader mij van zijn zeereis vertelde en er schertsend bijvoegde, hoe een oud matroos hem, terwijl de wateren zoo hoog gingen en er niet anders te zien was, gezegd had: de golven zoeken haar strand. Dat, geloof ik, is het wat ik soms voel en wat ik soms weten wilde of ook gij kent: zoeken naar een strand.’ Nu gevoelt men zeker nog beter dan in het begin de beteekenis van het korte Adagio, dat de symfonie heeft geopend. Terwijl men Helene dit hoort belijden, ijlen onze gedachten weer onwillekeurig naar Ilmenoude. Wie weet of in dit eigen oogenblik Klara niet ligt neergeknield in de kloosterkapel, zich vastklemmende aan dat strand, dat deze golven nog zoeken: geen wijkend strand, voorwaar, maar voor haar de Rots der Eeuwen. Een kunstenaar wordt gekend aan de gedachten die hij uitspreekt, o zeker; maar voor het minst evenveel aan de gedachten die hij opwekt. Vooral de harmoniën in hetgeen zijn kunst voortbrengt, moeten niet aangewezen, maar aangeduid worden. Dat zijn de harmoniën, die het | |
[pagina 271]
| |
weldadigst aandoen. Ondervinden wij het niet telkens in het leven? Harmoniën zijn uit haren aard teeder. En wie ze aan wil vatten en in de hand houden en voor ons leggen, hij bereikt zijn doel niet; hij vangt den vlinder, maar heeft zijn vlucht vernietigd. Ware het misschien te wenschen geweest, dat wij al hetgeen wij nu van Helene weten, niet uit haren eigen mond vernomen hadden? Zou de auteur zich grooter kunstenaar hebben betoond, wanneer hij Helene voor onze oogen had laten opvoeden? Dan ware onze belangstelling in deze tragedie zeker nog dieper geweest. Wij hadden dan langzamerhand het noodlottig gevolg dier opvoeding zien dreigen. Wij zouden geslingerd zijn geworden tusschen hoop en vrees. Ons oordeel zou gezegd hebben: Zulk een opvoeding moet die en die wrange vruchten dragen. Onze innige liefde voor de arme Helene zou bijna tot aan het uiterste niet hebben prijs gegeven: mogelijk wordt de straf, die hier de onschuldige treft, nog afgewend. In het besef van het onherstelbare ligt zoo spoedig iets dat de tragische werking belemmert. Wij zien nu Helene voor ons staan van den aanbeginne als een geknakte bloem. Eens is zij een kind, eens een knop geweest. Waarom onze deelneming niet verhoogd door ons de pijn te laten gevoelen, die het aanschouwen van nalatigheid en onverstand bij het kweeken van het beminnelijkste onfeilbaar opwekt? Deze wijs van behandeling zou nog een voordeel hebben opgeleverd. Indien wij getuigen waren geweest van de onverstandige opvoeding, hadden wij waarschijnlijk niet verzuimd op te merken, wat tot verontschuldiging van den vader kon strekken. Helene had dan zoó kunnen geschilderd worden als kind, dat wij ons hadden kunnen voorstellen hoe de vader, zich in haar bedriegende, op het dwaalspoor moest worden geleid. Zijn fout ware dan bijna | |
[pagina 272]
| |
een vergissing, een dwaling geworden. Wij zouden dan een figuur te meer hebben gehad om lief te hebben, wat wij nu - is het ons alleen persoonlijk onmogelijk? - dien vader niet kunnen doen. Nu is de vader eenvoudig onuitstaanbaar, want hij maakt zich schuldig aan de ergste, de onvergeeflijkste domheid: domheid des harten. Er is toch een gebrek aan doorzicht, dat van gebrek aan hart getuigt; er is een blindheid, die het gevolg is van de verblinding der zelfzucht. Die oude Vredenborg met zijn geleerdheid maakt ons ongeduldig, indien niet meer. Wij zouden Helene tot ons willen..... Maar laat ons verstandig zijn en den volzin niet afwerken. Staat het vast, dat wij het beter hadden gemaakt? Een Helene tot dochter te hebben, is een bij uitstek gevaarlijk voorrecht; haar te moeten opvoeden, een taak, die niemand ongeroepen op de schouders mag nemen. Vredenborg heeft haar in elk geval niet verhinderd een zeer belangwekkende jonge vrouw te worden; een ander had haar kostelijken aanleg misschien doen ondergaan in de lafheden eener konventioneele en oppervlakkige wereld. Want, wat zullen wij haar ongelukkig noemen! Van geluk spreke men slechts vergelijkenderwijs. Wie zijn dan gelukkiger: stilstaande wateren, altijd binnen hunne enge oevers besloten? of golven, voortgezweept, altijd voortgezweept, - maar in schijn! - in waarheid zoekende het strand? Het cor nostrum inquietum is wellicht het verhevenste hymne op de lippen van den eindigen en met het eindige zoo licht genoegen nemenden mensch. Het zou mij niet verwonderen, bijaldien de auteur, eer hij Helene teekende, zichzelven de straks vermelde vragen had gesteld. Hij heeft dan zijn besluit om niet den gang, om alleen de vrucht van hare ontwikkeling te doen zien, voor zichzelven kunnen rechtvaardigen met de opmerking, | |
[pagina 273]
| |
dat Helene nooit sneller of juister geteekend kon worden dan wanneer zij zichzelve ontleedde en beschreef. Die zelfbespiegeling toch is hare eigenaardigheid, is haar eigenlijk ongeluk, en wij beseffen terstond hoe schromelijk eenzijdig de opleiding moet geweest zijn van een twintigjarige die deze soort van zelfkennis bezit. Zelfkennis, niet door ervaring in het handelend leven, maar door zelfbespiegeling verkregen, pleegt een zekere naïveteit niet uit te sluiten. Den auteur, voor wien het menschelijk hart slechts weinig geheimen heeft, is dit niet ontgaan. Helene gelooft natuurlijk heilig, dat zij Edward het heiligdom van haar gemoedsleven binnenleiden, en zelve een Vestaalsche blijven kan. Zij ontsluit hem haar binnenste met een vertrouwen, met een geloof in de menschelijke natuur, waartoe slechts de oppervlakkige menschenkenner haar niet meer in staat kan achten. Helene behoort inderdaad tot de geestelijke malades imaginaires, die evenwel niet het minste ziek zijn en genezing behoeven. Zij zoekt iets waarvoor zij voelen kan; zij zoekt een ideaal; zij zoekt God; alsof zij Hem niet reeds gevonden had, toen zij hare geheimste gedachten durfde openbaren aan - ja, aan wien? Toch niet aan dat van den wind her- en derwaarts bewogen riet, dat men een mensch noemt? Wat is een mensch, dat wij hem tot den deelgenoot van ons hartsgeheim zouden maken; hem zouden inwijden in de heiligste mysteriën, die er ooit geweest zijn, die van ons inwendig leven! Hier, zoo ergens geldt het procul profani! Doen wij het niettemin, en met ernst, niet uit lichtzinnigheid, dan gelooven wij in God, deze woorden genomen in den eenigen zin, waarin zij voor mij althans nog waarde hebben; dan gelooven wij aan trouw, aan een band der zielen, aan de menschelijke natuur; dan gelooven wij metterdaad, dat er iets heiligs is op aarde, met andere woorden: dan kennen wij een | |
[pagina 274]
| |
vastigheid, en is ‘het strand’ voor het minst uit de verte aanschouwd. Niemand behoeft het meer te lezen; elk weet het reeds: Helene heeft lief. Er is iets nieuws gekomen in haar leven. Het gelaat is niet altijd meer wit. Een blos mag het bijwijlen kleuren. Helene is zelfs gelukkig, al duurt het kort, ach al te kort. Gelukkig is zij thans; anders kon ze later niet zoo ongelukkig zijn. Later? Hoe weinig slechts later! Als straks Edward wederkeert van een schitterend bal bij de Regentes, - een tooneel, gestoffeerd door de levendige verbeelding en de rijke historische kennis van den auteur; een tooneel, waarover ook weer het herinneringsbeeld van Klara zweeft, - en Edward verhaalt van Margaretha's italiaansche hofdame, de schoone, de bevallige Silvia Linondi, en zij, de thans dubbel gewonde Helene, bemerken moet hoe Silvia Edwards geheele ziel vervult, - wordt ‘haar gelaat ontdaan en bleek en doortrilt een plotselinge pijn hare borst.’ ‘Die nacht’, zoo eindigt het eerste deel aandoenlijk, al zouden wij iets minder détails begeeren, ‘die nacht zag vele gelukkige droomen, maar hij zag ook een jonge, angstige gestalte zich rusteloos op haar legerstede werpen, om telkens verschrikt weer op te springen; hij zag ook heete tranen uit die oogen stroomen, die zich in al zijn lange uren niet sluiten konden en hij hoorde onder hevig snikken een stem fluisteren: “o, waarom moest ik hem liefhebben?” | |
II.Helene bedriegt zich niet. Edward is gevangen in het net der kokette Silvia. Weldra wordt ook de uitwendige band tusschen hem en het gezin van Vredenborg verbroken of althans veel losser gemaakt. Hij wordt sekre- | |
[pagina 275]
| |
taris bij den graaf van Viale, een man, die de steun is der inkwisitiepartij en van wien men spoedig verbazende dingen zal hooren. En niet lang daarna is hij de verloofde der bekoorlijke Italiaansche, die den auteur inmiddels gelegenheid heeft gehad ons in al hare lichtzinnigheid te doen kennen, een lichtzinnigheid, die natuurlijk mede moet werken om de tragedie van Helene nog dieper te maken. Dat Edward haar prijsgeven; den schat, dien hij in haar had kunnen bezitten, voorbij moest zien voor zulk een onwaardige vrouw! De kokette Italiaansche wordt dus niet geteekend enkel met het weinig artistieke doel om een onwaardige ten tooneele te voeren; deze figuur was onmisbaar, om ons het lijden van Helene te dieper te doen peilen. Een is er die dat lijden met zeer eigenaardige gewaarwordingen gadeslaat. Het is Reinout van Meerwoude, dien wij reeds voldoende kennen, maar die ons bovendien nog nader uitstekend geschetst wordt Dl. II. bl. 142: “Voor gunst en geluk is alles veil,” die woorden hadden in zijn ziel weerklonken, en het was als reten zij daar iets aan stukken, dat nooit weer heel kon worden. Hij zag den adel voor zijn grooten koninklijken tiran, en het volk voor zijne kleinere adellijke heeren in zelfzuchtigen eerbied verzonken; hij leerde de kabalen en intrigues van het hof kennen; hij voelde, dat de vrijheid, waarvan hij gedroomd had, de belangelooze, alleen om haar zelfgezochte, gezocht ook daar waar zij offers eischte, inderdaad niets was dan een droom.’ Reinout was er bij tegenwoordig geweest toen Helene, en wel van de weinig behoedzame lippen haars broeders, het nieuws van Edwards verloving met Silvia had vernomen. ‘Hij was niet meer naar haar heengegaanGa naar voetnoot1); hij | |
[pagina 276]
| |
begreep, dat zij behoefte aan eenzaamheid zou hebben; maar ofschoon hij haar dus niet persoonlijk stoorde, zijn gedachten waren bij Helene en hielden zich met al de aandoeningen bezig, die thans in haar borst moesten woelen. ‘Over de diepte van haar gevoel voor Edward kon hij niet langer in 't onzekere zijn, maar hoewel het gezicht van haar smart hem zeer pijnlijk was geweest, lag er in de hevigheid van dat leed iets dat hem geruststelde.Ga naar voetnoot1) Zij had den jongeling bemind en hij behoorde aan een andere; misschien was het goed, dat haar gevoelens nog zulk een kracht bezaten; uit onbeantwoorde liefde werd licht de bitterste afkeer geboren. Een vrouw vergaf nooit, dat men haar genegenheid versmaadde, en Helene had immers heden geloond, hoezeer zij nog vrouw gebleven was. Reinout had haar altijd binnen de perken eener ernstige, sombere kennis gehouden, de plotselinge ontdekking van gevoel en hartstocht in haar eenzaam gemoed had hem als een uitkomst getroffen, die geheel tegen de berekening indruiste, en bij het behagen, dat hij er in geschept had, haar van al deze aandoeningen vrij te weten, verwonderde het hem zelf dat met haar aanblik niet iedere deelneming uit zijn borst geweken was; maar in waarheid stelde hij thans grooter belang in haar dan ooit te voren. Zij was hem nieuw geworden; hij wist niet of hij nog in haar vinden zou, wat zij hem vroeger geweest was; doch juist die vragen, hem door een karakter gesteld, dat hij reeds lang meende doorgrond te hebben, hielden zijn aandacht gaande. Zij had op de gewone wijze der vrouw lief: zou zij ook als deze zich willen wreken?.... Er was geen | |
[pagina 277]
| |
type der kunst, waaraan het leven hem meer geloof had ingeboezemd, dan dat der versmade Hermione of Phaedra, met een haat even diep maar oneindig standvastiger dan haar liefde. De jonkvrouw van Vredenborg moest den man haten, tot wien zij, ondanks zijn minderheid, zich had neergebogen, en die haar zoo beloonde. Reinout had Edward voortdurend tot dit gedrag aangezet, en toch, terwijl hij aan Helene's smart dacht, gevoelde hij zulk een verontwaardiging tegen dezen, alsof hij zelf geen schuld aan die handelwijze droeg, en het deed hem leed, dat hij haar niet toeroepen kon: ‘denk niet langer aan iemand, die uw genegenheid nooit verdiend heeft.’ Hij had haar gaarne den troost gegeven, die er, naar hij meende, voor haar in gelegen zou zijn met verachting op hem, die haar verworpen had, te kunnen neerzien.’ Het karakter van Meerwoude is een zeer zorgvuldige psychologische studie van den auteur, die terecht begrepen heeft, dat een man nooit sneller gekend wordt dan in betrekking tot eene hem niet geheel onverschillige vrouw. Heeft Reinout Helene lief? De beantwoording van die vraag hangt misschien af van een andere: kan Reinout liefhebben? Heeft hij hart? En kan hij zijn hart wegschenken? Heeft hij die schoonste, die benijdbaarste aller gaven? Maar is op deze laatste vraag ooit het antwoord te vinden? Ten aanzien van ons zelven valt het reeds niet licht; wat zal het zijn ten aanzien van anderen! De auteur heeft ook niet gewild, dat wij omtrent Meerwoude tot volkomen helderheid kwamen. Er zijn karakters, die gekenschetst worden door een zekere ondoordringbaarheid. Meerwoude behoort er toe gelijk wij reeds zagen. Wanneer tien lezers van dit boek Reinout verschillend beoordeelen, heeft de auteur zijn doel bereikt. Elk zoekt naar een onderstelling, den sleutel, die al zijn woorden en handelingen verklaren moet. Hier minder dan ergens kan men | |
[pagina 278]
| |
zich tot tolk van een auteur opwerpen. Men kan slechts zijn eigen indrukken weergeven. Meerwoude had Helene kunnen liefhebben, indien hij haar begrepen had en dat van den aanvang; indien hij haar, - 't klinkt misschien eenigszins zonderling, - terstond als vrouw au sérieux genomen had, dat is: als wondbaar beschouwd. Zij is vrouw jusqu'au bout des ongles, gelijk men zegt; maar een man met weinig hart kon dat niet zien? niet waarnemen? neen, niet voelen onder hare ongewone vormen. Zijn leven met dat van Helene te verbinden, is een denkbeeld, dat hem volstrekt geen weerzin inboezemt, welks verwezenlijking hij alleszins en ten allen tijde mogelijk acht; niet een in zoetheid alles overtreffende droom, die het innigst zielsverlangen, en daarom juist ongeloof wekt omtrent de mogelijkheid van zijn vervulling. Hun verbintenis zal eens het gevolg zijn van een soort van stilzwijgende afspraak, een afspraak gegrond op het besef, dat zij wederkeerig alleen portuur voor elkander zijn, dat elk van hen zich met een ander doodelijk zou vervelen. Meerwoude acht Helene wat hij zelf is, maar in het vrouwelijke overgebracht. Zij is zijn beste vriend. Uw pijl heeft geraakt, scherpziend auteur! Dat zijn van die vergissingen zooals mannen ze maken, vooral zeer verstandige en een weinig ijdele mannen. Helene is zoo vrij te zijn hetgeen zij is. Zij heeft Edward lief, doodeenvoudig lief, en is bedroefd, dat hij haar niet liefheeft. Mijnheer van Meerwoude, gij moogt dit zeer zonderling vinden, maar het is zoo. Aeschylus en Sophokles en Seneca en wat al groote mannen Helene's hoofd met hun werken vervullen, Edward heeft zij geborgen op die plaats van het vrouwelijk gemoed die slechts eens ontsloten wordt, om dan voor altijd of een heilig bezit of een vreeselijk ledig te omvatten. | |
[pagina 279]
| |
Edward? Niet mogelijk. Hij is zooveel bijzonders niet. Een goede jongen. Naïef, geloovig, in een oogwenk dupe van een Silvia, in wie bij den hemel! toch elk terstond de kokette ziet. Met of zonder verlof, maar het is mogelijk en het is werkelijk. Helene, die zoo veel heeft, wil Edward hebben, en is bitter bedroefd dat een ander hem heeft. Mijnheer van Meerwoude is niet uit het veld geslagen. Leg den wijsvinger van uw linker op de binnenzijde van den duim uwer rechterhand en verneem de volgende redeneering, het volgend klemmend alternatief: òf Helene is een ongewone vrouw en dan is zij niet verliefd, althans niet van Edward; òf zij heeft Edward lief, en dan is zij geen ongewone vrouw. Hoe onschatbaar is toch een scherpzinnig verstand! Meerwoude is gereed; terstond. Dat Helene Edward bemint, is duidelijk. Dus is zij een gewone vrouw. Dus zal zij doen wat elke vrouw doet: haten, zich wreken. Helene doet andermaal wat Meerwoude niet verwacht. Hare teleurgestelde liefde wreekt zich niet. O, zij heeft gevoeld wat elke gewone vrouw kan voelen, maar zij heeft het gevoeld op ongewone wijze. Niet daarin bestaat hare meerderheid, dat bij haar afwezig is wat bij alle anderen aanwezig pleegt te zijn: het zou een benijdbare meerderheid wezen! Maar daarin, dat bij haar, behalve dat algemeene, iets aanwezig is, haar eigendom, haar schat: zielenadel. En weder denk ik aan zuster Klara, biddende in de kapel. Neen, hier, waar wij Helene's smart bespieden, is geen zachte Maria, geen heilig kruisteeken in de bevende vingeren gekneld. De Moeder ontbreekt; de heilige Zielsvriend ontbreekt. Zoo althans zullen zij oordeelen, die geen godsdienst zien, waar zij geen eerdienst zien. Maar voor het oog van anderen zou, gevoelden zij behoefte om | |
[pagina 280]
| |
hun gewaarwordingen in een gewijden mythos om te zetten, de verheerlijkte Lijder verschijnen: Klara met het zwarte kloostergewaad aan zijne voeten, Helene's kastanjebruin haar afhangende over zijn arm, waartegen haar voorhoofd leunt. Want ook Helene bidt: Sprekende over Silvia in hare betrekking tot Edward, zegt Helene ‘met haperende stem: gij gelooft niet, dat zij boos en gevoelloos is? - Zij - zij zal hem gelukkig maken?’ Is die vraag niet een bede? Is het nacht in het gemoed, waarin zulk een vraag opkomt op hetzelfde oogenblik, waarop het een onherstelbare wond ontvangt? De voorliefde, waarmede Helene geteekend; het licht, waarin zij geplaatst is, werkt gunstig op het beeld van Reinout, dien wij, in weerwil van de perfidie, - het woord is, geloof ik, niet te sterk, - welke bijwijlen zijn wezen binnensluipt, toch niet kunnen haten. Hij wordt beklagenswaardig. Aan zijn vergissing ten aanzien van Helene is natuurlijk een humoristische zijde. Ik zie een fijne vrouwenhand, die hem met haar waaier even op den neus tikt: dat heeft hij verdiend. Maar dit te erkennen, verhindert niet, dat hij in ons oog beklagenswaardig wordt. Ik beklaag den man, die een Helene miskent. Er is een mistasten, een voorbij, een over het hoofd zien; er is een misrekenen, dat terstond iemand kenteekent, ik zeg niet veroordeelt of ten toon stelt, maar verraadt in zijn geestelijke armoede. Elke ontmoeting van een kostelijke persoonlijkheid is een aanraking van ons klavier. Geeft het geen geluid, dan is daar ter plaatse een snaar gesprongen. En dat is zelfs nog niet het allerbeklagenswaardigste. Maar wat, indien wij zelve later beseffen dat er geen geluid gekomen is. Eerst nadat Reinout Helene's liefde voor Edward heeft ontdekt, bespeurt hij welk een vrouw zij is. Hij, de trotsche Reinout, moet Edward benijden. ‘Nu voor het eerst zag hij, dat zijn trots gedwaald had.’ | |
[pagina 281]
| |
Hij gevoelt zich vernederd, vernederd in eigen oog: het ergste. Hij is diep gekrenkt, en deze krenking maakt een demon in hem wakker, welks ontwaken ons met siddering vervult, en den auteur deze woorden schrijven doet, waardig om een plaats te vinden in een koor der antieken: ‘De liefde van den egoïst is wellicht het gevaarlijkste geschenk, dat het lot geven kan; ze neemt den schijn aan van het lieflijke zonlicht, dat alleen gelukkig maakt, en is slechts de straal van den bliksem, die vernielt wat hem aantrekt.’ Inderdaad, de mensch wreekt op anderen de verblinding van zijn egoïsme, zoodra hij haar bespeurd heeft. In elk hart leeft zooveel besef van de zaligheid in liefhebben gelegen, dat de mensch, heeft hij zelf zich van die zaligheid uitgesloten, de pijnlijke zelfbeschuldiging dienaangaande onderdrukt, en zich aanstelt alsof anderen hem van die zaligheid hadden beroofd. Anderen kwellende, dringt hij zich gemakkelijker op, dat hij eigenlijk bezig is te straffen. Zóo en zóo zou hij moeten handelen, wanneer hij te straffen had; zoo dan handelende, verbeeldt hij zich de uitvoerder eener goddelijke gerechtigheid te zijn. Nooit zie ik iemand wreed in de samenleving, of ik vermoed wat alles doordringend, doorvlijmend zelfverwijt een oogenblik de afgronden van zijn ziel heeft opengereten en blootgelegd. Maar hij heeft ze niet willen zien, en keert tegen zijn omgeving den haat, die, ware die haat zelfverfoeiing gebleven, hem vernietigd zou hebben, hem verhinderd zou hebben te leven. Zijn wreedheid is bijna een daad van wanhopig zelfbehoud. Dit zijn de geweldige mysteriën van het menschelijk hart, die de auteur, blijkbaar in Shakespere's school gevormd. met kunstenaarsmoed ons binnenleidt. De wraak van Reinout wordt hem door de omstandigheden gemakkelijk gemaakt. Edwards verloving met Silvia | |
[pagina 282]
| |
duurt niet lang. Terwijl Meerwoude tot de roomsche partij is overgegaan, raakt Edward meer en meer van die partij vervreemd. Hij is in dienst getreden van den graaf van Viale zonder te vermoeden, dat deze zijne betrekking hem eene politieke kleur verleent. Hij bespeurt dit eerst, als hij zich meer en meer het voorwerp ziet van den argwaan der misnoegde edelen, die een spion der landvoogdes in hem vermoeden. Hoe ver beneden hem is het, die rol te vervullen. Al wat hij gelegenheid heeft van de protestanten te zien, maakt hem nog wel niet dadelijk tot protestant, maar boezemt hem toch genoeg sympathie en in elk geval bewondering in voor de hervormden, om niet alleen niet als verrader tegenover hen te willen optreden, maar ook om met beslistheid alle vervolging af te keuren. Waar hij dus, zelfs waar hij door Margaretha, naar zijn gevoelen wordt gevraagd, stemt hij onbewimpeld voor gematigdheid. Dit geeft eens zelfs aanleiding tot een hevig tooneel tusschen hem en den graaf van Viale: een tooneel, waarvan het pijnlijke voor den lezer nog wordt verhoogd, als de auteur hem zoo goed als zeker te weten geeft, wat Edward zelf nog niet weet, dat namelijk Viale niemand anders is dan de verleider van de ongelukkige Johanna Rovéne en dus Edwards vader. Door een reeks van voorvallen wordt Edwards positie in het huis van Viale en als verloofde van Silvia met den dag minder houdbaar. Nu hij de gunst van de landvoogdes heeft verbeurd en haar handlanger niet wil zijn, heeft zijne verloving voor Margaretha en hare hofdame alle beteekenis verloren. Weldra moet hijzelf het iniatief der dubbele scheiding nemen. Het engagement wordt verbroken, en Edward verlaat Brussel om voor graaf Megen, zoolang deze in de genoemde hoofdstad verblijf hield, de zaken in zijn provincie Gelderland na te gaan en van het bestuur der ambtenaren bericht te geven. | |
[pagina 283]
| |
Dit een en ander beslaat een groote ruimte van het tweede deel, waarin menig gesprek, menig tafereel, menige andere bijzonderheid om het levendige van den verhaaltrant, het geestige der opmerkingen, het getrouwe der historische fysionomie onze aandacht langer zou moeten bezig houden, hadden wij ons niet voorgenomen ons hier zoo goed als uitsluitend aan de geschiedenis van Helene te hechten en aan wat daarmee in onmiddellijk verband staat. Wil men niet bloot verslaggever zijn, dan wordt men bij het bespreken van een eenigszins uitvoerig werk door een zekere affiniteit geleid, die, hulde aan hetgeen zij doet opmerken, geen geringschatting is van hetgeen zij doet voorbijgaan. Eer wij van Edward in zijne betrekking tot Silvia afscheid nemen, is het voor de kenschetsing van den algemeenen toon van dezen roman niet ondienstig er op te wijzen, hoe het afstootende in Silvia's karakter door de plaats die zij bekleedt, door de wereld waarin zij leeft wordt verzacht. De auteur maakt van haar een italiaansche, een hofdame, een hofdame van Margaretha. Ook eindigt het tweede deel niet zonder een woord van Silvia te vermelden, dat tot billijke beoordeeling stemt. Zij is door Edward in aanraking gekomen met een hugenootsch prediker: een voortvluchtig edelman, op wien zij te vergeefs hare kunsten heeft beproefd. Hare confidente zegt haar bij zekere gelegenheid: ‘Signora zal wel gelukkig zijn. Zij verovert ieder.’ En daarop gaat de auteur voort: ‘Silvia staarde zwijgend in den spiegel, en iets als een zucht kwam over haar lippen. Zij dacht niet aan Nivelde, den man dien zij in 't vervolg lokken wilde; niet aan Edward wiens bewondering zij wegwerpen kon, nu die haar alle te verwachten diensten bewezen had; zij dacht bij dat gezegde aan den somberen vreemdeling, dien al haar schoonheid niet had kunnen veroveren. Haar hand | |
[pagina 284]
| |
was gewoon de menschen als was te vinden, in welke zij haar eigen beeltenis drukte; hier had zij het metaal gevonden, waarin die zwakke hand geen indruk maken, waartegen zij alleen zichzelf wonden kon, en misschien was het ook de pijn eener verborgen wond, waarvan die zucht getuigde. “Hij was een man, fluisterde zij, ik wilde dat hij mij had liefgehad.” ‘De natuur schiep Silvia niet tot hartstocht; zij had een kouden berekenenden aard in die bekoorlijke vormen gelegd, doch voor de lippen weer in de taal eener helaas maar al te goed bestudeerde rol gingen spreken, prevelde zij nog eens half verlangend: ‘ik zou dan geen rol meer te spelen hebben.’ Wij kunnen dus ook op haar geen steen werpen. Toch kunnen wij evenmin bejammeren, dat Edward haar verloren en Margaretha's hof althans tijdelijk verlaten heeft, hij, te goed voor deze betrekking, voor dit leven. Wij laten hem een korte wijle in Gelderland, waar hij de beeldstormers, die ook het klooster van Ilmenoude niet sparen, mannelijk zal staan. Als hij later weer te Brussel is, vinden wij hem gerijpt. Uit velerlei levenservaring heeft hij kracht geput en wel heeft hij haar noodig, want een geheel andere teleurstelling wacht hem, dan die hem gegriefd kan hebben, toen hij met Silvia moest breken. Die teleurstelling zal niet in verband staan met de politieke gebeurtenissen dier dagen, waarin de eerste helft van het derde deel ons op het levendigst verplaatst. De beeldenstorm; het moordtooneel van Oosterweel; de houding en het gedrag van Oranje in Antwerpen; de komst van Alva in de Nederlanden en de stemming daardoor gewekt: waartoe zou het dienen van dit een en ander, - dat bovendien den auteur de gelegenheid geeft om (in Dalvilliers) den kristelijken geloofsheld in volle kracht te doen uitkomen tegenover zooveel karakterloosheid, - | |
[pagina 285]
| |
waartoe zou het dienen van dit een en ander overzicht of kritiek te geven? de meest onbetwistbare verdiensten van den auteur grijpen hier elken lezer aan en slepen hem mede, ook al zou die lezer behooren tot hen, die den historischen roman een tweeslachtig genre noemen en niet begrijpen, hoe men op hetzelfde oogenblik belang kon stellen in de ideale geschiedenis van een vrouwenhart en in de bloedige tafereelen van een godsdienstoorlog. Zij stellen misschien al te strenge eischen aan de eenheid van een kunstwerk, wanneer zij al wat met de groote donnée van een roman, - hier Helene's geschiedenis - niet in noodzakelijk verband staat, hoe schoon ook op zichzelf, daaruit onmeedoogend als overtollig zouden willen verbannen. Zij huldigen met die gestrengheid misschien te veel den franschen smaak, die wil, dat de persoon, voor wien in een roman de hoogste belangstelling is opgewekt, geen oogenblik uit het oog worde verloren, aangezien zonder dien hoofdpersoon ook de schitterendste episoden, ongeduld wekkend, slechts ten halve kunnen genoten worden. De grootere levendigheid van den franschen landaard kan op deze bijzondere wijziging van hun smaak zeer wel haren invloed hebben doen gevoelen. Hoe dit zij, en welke beschouwing men over het goed recht van historische romans zij toegedaan, men zal moeten toegeven, dat de rijk gevulde achtergrond van Helene's geschiedenis den auteur geen oogenblik doet verflauwen in de zorg, waarmede deze altijd belangwekkende en vaak beminnelijke jonge vrouw geschilderd wordt. De katastrofe, die te voorzien was, nadert. Reinout's toeleg is gelukt. Te vergeefs is hij in de gelegenheid geweest de meest gewijde indrukken te ontvangen; te vergeefs heeft hij in den protestantschen edelman, Dalvilliers, stervende voor zijne overtuiging, karakter, dat is: onverdeelde toewijding aan een taak in welker heiligheid | |
[pagina 286]
| |
men gelooft, kunnen leeren op prijs stellen: voor hem blijft het leven een spel, en het blijft dit, al kan ook van hem gezegd worden: il se pique au jeu. Hij kan nu eens niet velen, niet verzetten, dat Edward het voorwerp is van Helene's innige liefde. Hij wil en hij zal de eerste plaats bekleeden in haar geest. Zijn beeld moet daar prijken. Met hem moet zij zich bezighouden. Het is de idée fixe van zijne ijdelheid. Geestesbeschaving, staatkunde, met niets hiervan maakt hij ernst, al is hij thans ook geheel aan de zijde der ultra-roomsche partij en de vertrouwde van Alva. Maar dat idée fixe verliest hij niet uit het oog. Filips, Helene's broeder, heeft zijn lichtzinnig leven onafgebroken voortgezet. Vertering en spel zullen hem ten onder brengen. Bij dit laatste wordt hij door Edward gewaarschuwd, maar - door Reinout aangemoedigd. Eerst wil Reinout Edwards waarschuwing niet ondersteunen, schoon deze er hem om vraagt (Dl. II. bl. 302 vlgg.), dan plaatst hij zichzelf aan de speeltafel, waaraan Filips en De Burge reeds gezeten zijn. ‘Hij (Reinout) trad naderbij en wierp een hand vol gouds neer, ongeveer als een wijs man, die de wenschen van een paar dwaze kinderen bevredigt. Daar de inzet niet was opgegeven, had Meerwoude een onbepaalde som kunnen inzetten; de eer der overigen echter eischte, dat zij geen geringere daartegen stelden, en de meesten verdubbelden dus het vóor hen liggende geld, want het was een vrij aanzienlijk bedrag waarmee Reinout zoo achteloos scheen om te gaan. De kans der fortuin was hem intusschen zoo gunstig, alsof hij een lange berekening had kunnen maken. Hij won, en het gevolg was dat de anderen revanche vorderden. Men speelde eenigen tijd met wisselend geluk, maar aan het einde bleek, dat Meerwoude, die volkomen kalm was, gewonnen, de meeste anderen tamelijk veel verloren hadden. Filips was onder de laatsten.’ | |
[pagina 287]
| |
En zoo ging het voort. Er werden gedurig nieuwe schuldbekentenissen met de door hem geschreven handteekening zijns vaders door Filips afgegeven. Eindelijk kwam de schuldeischer met zijn onverbiddelijke vordering. Helene sprak hem alleen. De som was verbazend en dreigde de familie met verderf of schande. Te vergeefs smeekt Helene om uitstel. Te vergeefs beroept zij zich op de onechtheid der handteekening. Zij zal haar vader er niet buiten kunnen houden. Daar komt Reinout binnen. Het geval wordt hem meegedeeld. Nauwelijks was dit noodig. Hierop had hij geaasd. Hij stelt voor alles te betalen - als Helene's aanstaande echtgenoot. In 't eerst gelooft zij, dat hij misbruik maakt van de positie. Maar zijne woorden overreden haar. En daar hij geen liefde van haar vraagt, maar enkel dat zij, die elkanders portuur zijn, ook voor het uitwendige mogen zijn verbonden, geeft zij hare toestemming. De openlijke verloving moet evenwel worden uitgesteld, want juist in deze dagen sterft de oude Vredenborg, die kort voor zijn dood nog tot het inzicht komt van zijn ellendig egoïsme en onverstand. Het geheim blijven der zaak maakt evenwel een slachtoffer. Edward heeft namelijk zijn vorige dwaling leeren inzien; hij beseft thans wat hij lichtzinnig, en voor een Silvia versmaad heeft. Nu verneemt hij de ware stem van zijn hart, die slechts éen naam uitspreekt, den naam van Helene. Het is te laat. Hij heeft met Helene een ontmoeting, maar alleen om te vernemen, dat Helene Reinouts bruid is. ‘En inderdaad: zij paste bij hem, die hooge gestalte met het marmeren gelaat en de kalme oogen, waarin niemand de versteende tranen zag; zij scheen even koud, even trotsch als hij. ‘Meerwoude is met zichzelf verloofd,’ zeiden sommigen, en ja, die Helene, aan wie hij hen | |
[pagina 288]
| |
voorstelde, was zijn eigen beeld. Geen blos kleurde haar wang, waar zij, de aan eenzaamheid gewende, zich plotseling het voorwerp der algemeene aandacht zag, geen vreugde vulde haar hart, waar zij een uitdrukking van goedkeuring op onbeminde trekken las - zij kwam zich als een instrument voor, dat gewillig elken toon, dien men er aan te ontlokken zocht, voortbracht, maar dat innerlijk gevoelloos en dood was; het scheen haar dat de kalmte, die na zooveel zwaren, nutteloozen strijd eindelijk in haar borst was neergedaald, door niets meer te verstoren viel.’ Daar komt zij aan Reinouts arm Edward tegen. ‘Helene voelde dat een hevige angst zich van haar meester maakte. Onwillekeurig legde zij de hand vaster op Reinouts arm en fluisterde met een stem, die verried hoe levendig de genegenheid nog was, die zij zoo geheel overwonnen waande: ‘haat hem niet;’ een blik vol vrees drong tegelijk uit de oogen, die zich smeekend op haar verloofde vestigden. Het was de blik der bruid, die voor den man welken zij liefhad, bij den man, welken zij lief moest hebben, kwam bidden, die haar vrees niet dorst uiten en wier teederheid toch niet zwijgen kon. ‘Haat hem niet,’ herhaalde zij, toen haar bruidegom geen antwoord gaf. ‘Arme Helene! het was de noodlottigste dienst, dien zij Edward bewijzen kon. Geen woorden van wrok en aanklacht zouden in Reinouts borst half die bitterheid verwekt hebben als deze bede vol onderdrukte liefde.’ Reinout zal van dit oogenblik af aan, al het mogelijke doen om Edward te schaden. Maar het is bevredigend te zien, hoe zijne pijlen hun doel niet weten te treffen. Reinout, in het bezit van het stuk, dat Viale's misdaad, het verduisteren van de akte zijner echtvereeniging met Johanna Rovéne, onweder- | |
[pagina 289]
| |
sprekelijk maakt, licht Edward op het onbarmhartigst omtrent al het gebeurde in. Hij bereidt hem daardoor zeker de diepste smart, maar het knakt Edward niet, die, in den strijd dier dagen gerijpt, met beslistheid de zijde der protestanten kiest en weldra Brussel verlaat om de zaak der vrijheid te dienen. Reinouts machtelooze wraak wordt veeleer een wapen, dat hem zelven wondt. Hij is een dier ongelukkige wezens, die niet genoeg zedelijk licht in zich zelven hebben om het kwade te laten, maar te veel om niet te zien dat zij het kwade doen. Hunne innerlijke bewegingen kunnen niet edel zijn, maar zij bespeuren hun onvermogen, en dit werkt niets bij hen uit dan verbittering. Hoe rampzalig leeft hij daar naast Helene, die zijn vrouw heet. Van liefde is geen spraak, maar van vriendschap evenmin. Hetgeen hij had willen bereiken, heeft hij niet verkregen. Hij heeft Edward niet uit haar geest verdrongen. Zij zwijgt over Edward, nu zij Reinouts vrouw is: ziedaar alles. ‘Beiden voelden hoe pijnlijk dit samenleven zonder gemeenschap was.... De kalme vriendschap, die in schijn hun bond bezegeld had, zij was op de lippen en niet in het hart geweest. Reinout had meer dan vriendschap gezocht bij de vrouw, die hij niet aan de borst durfde drukken, om niet te verraden, welke ontstuimige aandoeningen haar deden kloppen, en Helene's huivering, toen hij haar ten huwelijk vroeg, was minder dan de weemoedige berusting, die een echt, alleen door het verstand besloten, doet aangaan. Geheime hartstocht en geheime afkeer hadden beide de taal der onverschilligheid geleend, en daarmee waren zij de schuldenaars der onwaarheid geworden, die zich thans tusschen hen plaatste, zoo vaak oprechter woorden zich naar hun lippen drongen.’ Aan die onwaarheid komt een vreeselijk einde. Helene leert de volle waarheid vermoeden. Een toevallig afge- | |
[pagina 290]
| |
luisterd gesprek verheft dit vermoeden tot zekerheid; een zekerheid, althans groot genoeg om haar den moed te geven tot Reinout de vraag te richten of hij zelf het ongeluk, waaruit hij haar gered had, over haar hoofd had gebracht, of hij de verleider was geweest van haar broeder, en dat met geen ander doel dan om door gehuichelde vriendschap te verkrijgen wat zijne liefde, indien zij zonder dit masker zich had vertoond, nooit verkregen had. Nu is Reinout gedwongen zich te verklaren. Hij legt haar geheel zijn stelselmatig bedrog bloot. Het wekt haar diepsten afschuw. ‘Hij wilde haar naderen, zij stiet hem met afschuw terug. Uw recht is verbroken, riep zij, uw aanspraak dood; er is niets zoo heilig waarop uw lippen zich beroepen kunnen, of gij hebt het bevlekt; trouw, liefde, al wat een gewijden naam draagt, het bestaat niet voor u. Moordenaar van mijn geluk, moordenaar van waarheid en eer, moge het lot u met dezelfde smart treffen, die ik door u geleden heb. ‘Zij stond met opgeheven hand, met gloeiende trekken voor hem ....Er was een gewaarwording in zijn borst, alsof de geheele wereld voor hem in 't niet zonk, en zij alleen overbleef. “Helene, spaar mij, neem uw woorden, neem die verwensching terug, niet om het recht dat ik op u heb, niet ter wille van den band die tusschen ons gelegd is, maar ter wille van mijn liefde - want ik heb u lief, Helene, ik heb u lief, zoo als ik u nooit dacht te beminnen, ik heb u lief als mijn alles op aarde.” Maar deze woorden, die eens van koning Richards lippen een vrouwenhart vermurwden, zij hebben hier geen kracht. ‘Gij wilt dat ik u sparen zal, Reinout? Onmogelijk. Ge wilt dat een gesproken woord ongesproken worde? man van consequentie, hoe kunt gij dat verlangen? Denk aan uw eigen leerstelling, dat niets herroepen, niets | |
[pagina 291]
| |
herdaan kan worden, en verloochen ze niet bij de eerste proef. Gij hebt mij geleerd, dat medelijden belachelijk is, dat verzoening niet bestaan mag, - denk aan uw beginsel en beschaam het niet. Wees sterk, wees uwer zelf waardig.’ Het zijn de laatste woorden die zij met elkander wisselen. Reinout verlaat haar; en in den killen avondstond verlaat Helene hare woning, eerst zwervende door Brussels straten, zonder te weten waarheen, totdat het haar invalt, dat zuster Klara, na de verwoesting van Ilmenoude, een klooster der hoofdstad bewoont. Daarheen! En waarheen anders? ‘Dat was de veilige haven; het was de haven, die bij iederen storm in het bewogen leven openblijft; het was een warm, deelnemend menschenhart waartegen zij lag, en nu dat gevonden was kon zij rusten, want alleen de verlatene is rusteloos.’ En inderdaad, de vriendelijke heilige van Ilmenoude stelt haar niet teleur. ‘Helene ontwaarde toen de kloosterpoort zich voor haar ontsloten had een zacht gelaat, dat haar vragend aanzag. “Red mij, neem mij bij u op,” fluisterde de jonge vrouw; zij zag nog de milde oogen der zuster een uitdrukking van ontsteld, bijna ongeloovig medelijden aannemen; zij zag haar de hand uitsteken, - en dan zag zij niets meer; bewusteloos lag zij in de armen van zuster Klara.’ De beide vrouwen, de beide lijderessen zijn bij elkander, gelijk zij vroeger reeds in den geest waren vereenigd geweest. Maar Klara, - zij is, men heeft het misschien reeds vermoed, de later op haar beurt verstootene verloofde, om wie de graaf van Viale, toen hij Klara nog rijk waande, eens Johanna Rovéne verstooten had, - maar Klara is sterker geweest dan Helene, wellicht ook omdat zij minder te dragen heeft gehad dan deze Gelukkig, dat het zoo is. | |
[pagina 292]
| |
Nu kan de eene dochter der smart de andere troosten en schragen. Ook Reinout, van zijne zijde, gevoelt ‘hoe zijn geheele leven door de verachtende woorden zijner vrouw verwoest en gebroken was.... De scherpe tegenstelling tusschen zijn wenschen zooals hij die zich eindelijk bekend had, en de werkelijkheid, zooals die onveranderlijk voor hem lag, was een dolk, die zijn borst had getroffen; hij zou nooit meer ademen dan in pijn, den adem van een gewonde.’ Maar dat ademen zou niet lang meer duren. Gelijk al zijn list hem bij Helene niet heeft kunnen doen verkrijgen, wat hij gezocht had, zoo heeft ook zijn beginsellooze politiek haar doel volkomen gemist. Vreemd, innerlijk vreemd aan de edele drijfveeren van zijn volk, maakt hij zich uit eerzucht tot het werktuig der vervolgingswoede; uit zuivere eerzucht, die - het is ons in een vorig gedeelte van het boek verhaald, - langs dezen weg de hoogste ambten hoopt te erlangen, ja, in hare stoutste droomen reeds zijn naam in de plaats van dien van Alva stelt. Maar juist die eerzucht heeft Alva's argwaan en nijd opgewekt, en de hand, die Egmont en Hoorne aandurft, zal ook hem kunnen treffen Alva besluit tot zijn ondergang. In tijds hiervan onderricht, meent Reinout in het eerst zich nog door de vlucht te zullen kunnen redden. Maar weldra moet hij zich van het ijdele zijner poging overtuigen. - Wil hij niet in de handen van zijne wrekers vallen, dan blijft slechts éen uitweg open - zelfmoord. Dezen laatsten uitweg zal zijn ontrouw hart evenwel niet vinden, zonder dat in de hopelooze ontnuchtering der stervensure een vreeselijk gericht over hem gaat. ‘Als een bliksemstraal trof hem de gedachte, dat het groote en ware, waarvoor zijn hart eens geklopt had, om het in zijn leven te verloochenen, gelijk hij meende dat | |
[pagina 293]
| |
allen het verloochenden, niet dood kon zijn, zoolang het nog maar in éen menschelijke borst zetelde. Dat hij zelf er voor gevoeld had, dat was een bewijs van het voortbestaan dier betere gevoelens, en al de edele daden van opoffering en liefde, die ook hij had zien volbrengen maar niet geteld, omdat zijne oogen alleen op de schuld en den leugen in het hart der menschen rustten; al die groote, heilige beginselen, die thans zijn volk bezielden: zij bouwden plotseling voor zijn oog den tempel van het ideaal, dat hij altoos gezocht had; zij toonden hem een heiligdom, dat het woord ‘eeuwigheid’ in gouden letters droeg, en - ze toonden hem zijn eigen beeld, zooals hij dien tempel wilde vernielen. Hij had geen tijd om die gedachte ten einde te denken, maar zij greep hem als de ontdekking eener waarheid aan, die geheel zijn verleden tot dwaling en misdaad maakte en geen toekomst meer had om het vroegere uit te wisschen. Snel en schrikkelijk rees dat bewustzijn voor hem op; geen woord zou het meer op zijn lippen uitspreken; maar het schreef zich in zijn ziel; hij voelde als een brandmerk die veroordeelende letters er zich in afdrukken, voelde - daar ging het schot af, en alles was voorbij. ‘Het licht, dat alleen uit den nacht des doods verrezen was, ging ook weer in den dood onder.’ Een ander licht zal daarin niet ondergaan. Tegenover dien zelfmoord van Reinout staat de heldendood van Edward; tegenover Reinouts wanhoop, Edwards geloof. Hij sneuvelt in den slag van Heiligerlee, martelaar van den schoonen dag die eens over het vaderland zou opgaan. In het kamp, waarin men zich op dien slag voorbereidt, ontvangt hij achtereenvolgens het bezoek van twee vrouwen: eerst dat van zuster Klara die van Viale de erkenning van Edward heeft verworven. Hij heeft slechts terug te keeren en bezit te nemen van zijn nieuwen titel. | |
[pagina 294]
| |
Edelen weerstand biedt hij aan de verleiding en hij blijft der protestantsche zaak, waaraan hij zich gewijd heeft, getrouw. Zwaarder strijd heeft hij in eigen boezem te voeren, als de weduwe van Reinout voor hem staat, die nu niet langer hare liefde behoeft te verbergen. Maar zij zelve steunt hem; zij wil niet dat hij wederkeere. Waartoe zou het ook noodig zijn? Het geluk dat zij hier in elkanders tegenwoordigheid smaken, nu zij elkander wederkeerig hunne dwaling en hunne liefde belijden en Helene zijn eersten en zijn laatsten kus ontvangt, dat geluk zou verlengd, het zou niet overtroffen kunnen worden. Zoo is hun beider leven niet mislukt. Beiden hebben gevonden hetgeen zij zoo vurig hadden gezocht. Helene dat ‘iets waarvoor zij voelen kon’, Edward dat licht, naar hetwelk, sedert hij het graf zijner moeder te Ilmenoude verliet, zijn ziel niet opgehouden had te verlangen. | |
III.Ziedaar Helene's geschiedenis, beschreven door een anoniem auteur, maar die met dit werk zich kenbaar maakt als een die veel heeft gevoeld en veel gedacht; als een, die niet schroomt de treurige werkelijkheid onder de oogen te zien, maar eigen oogen boven die werkelijkheid verheft; als een die de verwarring der wereld kent, maar geestkracht en zielenadel genoeg bezit om de parel in den met distelen bezaaiden akker te ontdekken, op te nemen en heilig te houden als het kleinood waarvoor de geheele akker is aanvaard. De kracht van den auteur ligt blijkbaar in het ontwerpen van grootsche historische tafereelen en in fijne zielkundige ontleding. Het wereldtooneel en de kleine, en toch zooveel grooter werkplaats van de menschelijke ziel trekken hem gelijkelijk aan. Hij beweegt zich daarin met | |
[pagina 295]
| |
gelijke gemakkelijkheid. De roman is voor dezen auteur blijkbaar vooral een vorm, een voertuig. Hij is al te zeer ingenomen met den inhoud om aan het ondergeschikte, aan den romantischen vorm, al zijn aandacht te kunnen wijden. Wanneer de auteur in uw hoofd en uw hart de groote gedachten en de edele aandoeningen heeft overgestort, waarvan hijzelf vervuld is, is zijn doel, zijn ernstig doel, bereikt, en laat hij te recht de intrigue somtijds worden wat zij kan. Niet dan onder groot voorbehoud mag men dus van dit boek vragen wat het niet in de eerste plaats geven wil. Wanneer men ook al hier en daar te weinig gestrengheid in den loop van het verhaal had ontdekt, wat zou het tegenover het hoofddoel van dit boek bewijzen? Het zou onheusch zijn enkele vragen, die oprezen, niet te vermelden. Waarom heeft Viale eerst na zijn engagement met Agnete van Arnemuiden (Klara) nauwkeuriger inlichtingen ingewonnen omtrent den staat van haar fortuin? Dit tweede huwelijk werd toch uitsluitend om het geld gezocht, en die geldkwestie was dus het eerste, waarover gedacht moest worden. Viale is niet een onnadenkend man. Is het waarschijnlijk, dat hij tot zulk een vreeselijke misdaad komt als het verduisteren van zijn huwelijksakte; een daad, waardoor hij zijn vrouw tot een maitres en zijn zoon tot een bastaard stempelt, zonder volkomen zekerheid te hebben omtrent de voordeelen, die hij zich tegen dezen hoogen prijs verschaft? Wie maakt in zulke omstandigheden een vergissing? Indien de ontdekking eens later, na het sluiten van zijn tweede huwelijk, gekomen ware, zou hij eenvoudig voor niets een onverlaat zijn geworden. Stelt iemand zich daar aan bloot, iemand die alle gevoel heeft uitgeschud? Zoo zou iemand kunnen vragen, maar indien Agnete niet verstooten ware vóor het huwelijk, hadden wij zuster | |
[pagina 296]
| |
Klara gemist, en wie zou dien Engel des Vredes hebben willen missen? Een Thomas zou evenzeer een weinlg ongeloovig het hoofd kunnen schudden bij die eenvoudig door midden gescheurde huwelijksakte. Viale koopt een priester om; voegt dus bij zijne zoo even vermelde misdaad eenvoudig een tweede, nauwlijks minder groot: vernietigt het allerlaatste overblijfsel van menschelijk en zedelijk gevoel; verwerft daarmee de gelegenheid om elk bewijs van zijn schuld aan aller stervelingen oog te ontrukken, en die gelegenheid laat hij voorbijgaan, of liever hij gebruikt haar slechts ten halve, en vergenoegt zich met die akte in tweeën te scheuren (Dl. III bl. 21 vlg.). Het papier wordt niet door hem meegenomen, wordt niet door hem verbrand; de stukken blijven bij den priester; kunnen weer samengevoegd worden en dus tegen hem getuigen; zij worden werkelijk samengevoegd en de akte komt ten slotte in de handen van Reinout. Maar indien dit niet het geval geweest ware, had Edward nooit de verleiding kunnen geboden worden om de partij der Protestanten te verlaten, in Viale's woning weer te keeren en daar de positie in te nemen, waarop die huwelijksakte hem recht gaf. Men zou verder nog kunnen vragen, hoe Edwards moeder er ooit in heeft kunnen bewilligen, dat haar zoon haar naam niet droeg. Zij wist natuurlijk niet zeker of zij een wettig gehuwde vrouw was, maar van het tegendeel kon zij evenmin overtuigd zijn. Behield Edward zijn naam, dan bleef er altijd nog een kans open, dat hij als kind uit een wettig huwelijk in de wereld optrad. Is het waarschijnlijk dat een moeder die kans eigenhandig vernietigt, en zich niet veeleer daaraan vastklampt? Want dat Edward de wettige zoon van Melville's broeder was, dat zou zij zeker nooit kunnen bewijzen, zoodra iemand, met de | |
[pagina 297]
| |
Melvilles bekend, hem in later leven een bastaard schold. Waarom Reinout er eenig belang bij kan hebben, Edward met zijne ware afkomst bekend te maken, is mij niet volkomen duidelijk geworden. Edward kon bij die ontdekking slechts winnen, hetgeen de auteur ook zelf doet opmerken. Evenmin schijnt mij Helene's huwelijk voldoende gemotiveerd, allerminst in verband met den dood van haar vader. Na dien dood had zij het engagement moeten verbreken, wanneer zij wist, dat zij Reinout's vrouw zelfs uit niet ‘zwijgende berusting’ kon worden. Zij misleidde hem. Wij dulden het zoolang zij met die misleiding haren vader de vreeselijke waarheid van Filips' schuld kan besparen. Maar wat noopt Helene daartoe, nu de vader door den dood verheven is boven elke aardsche smart? Innige liefde tot haren broeder? Van die innige liefde hebben wij nooit veel bespeurd, en maken haar waarlijk daarvan geen verwijt. Zoo evenwel noch de zorg voor haar vaders gemoedsrust, noch alles overweldigende teederheid voor Filips haar drijven, kleeft er aan haar gedrag een schijn van willekeur, van baloorigheid, die aan de innigheid van onze deelneming in haar later lijden niet bevorderlijk is. Zij had kunnen weten, dat van dit huwelijk niets anders dan ellende te wachten was. Hoe kon een Reinout haar nog tegenvallen? Toen zij hare hand in de zijne legde, geloofde zij in zijne liefde, maar dan bedroog zij hem; of zij geloofde daaraan niet, maar waarom zich dan gewaagd aan de verbintenis met zulk een raadselachtig wezen, op welks kronkelgangen haar doorzicht wel voorbereid moest zijn? Zij heeft dan ook zulk een lagen dunk van haren man, dat een afgeluisterd knechtspraatje in verband met een los daarheengeworpen woord volkomen in staat is om haar ten zijnen aanzien de leelijkste verdenking te doen koesteren, ja de vraag tot hem te doen richten of hij zich aan het laaghartigst Machiavelisme schuldig heeft gemaakt. | |
[pagina 298]
| |
Hoe acht zij het nog de moeite waard op zulk een wezen hare verwenschingen uit te storten? Of is Reinout voor Helene misschien niet het voorwerp der diepste minachting? Ik neem het gaarne aan. Maar in dat geval is het bevreemdend, dat er geen stem in haar binnenste, - gelijk later de stem van Klara, - verzachtende omstandigheden pleit. Minacht zij hem niet, dan kan zij immers niet nalaten tot zichzelve te zeggen, dat liefde, vurige liefde tot haar de eenige beweegreden is geweest van zijn cynisch gedrag. Maar heeft zij dit besef, dan zou ik toch gelooven, dat de vrouw in haar kon zijn ontwaakt en, zij het ook na korten strijd, het woord der vergiffenis had kunnen uitspreken. Reinout had Filips niet verkwistend gemaakt. Hij had willen profiteeren van zijn verkwisting om daardoor de vrouw te verwerven, die hij lief had. Bovendien had hij Filips' schulden betaald en daarmee getoond zich een aanzienlijk offer voor Helene's bezit te willen getroosten. Noem geheel dit gedrag zoo onedel als gij wilt; ik vraag alleen of er niets, hoegenaamd niets in was, dat de vrouw kon verhinderen, den man die er zich aan schuldig maakte te vloeken en te ontloopen. Shakespere heeft in zijn koning Richard III een vrouw laten bezwijken door de vleitaal die een moordenaar aan haar schoonheid bracht. De auteur zal niet beweren, dat de belijdenis: ik handelde uit liefde tot u, minder krachtigen invloed heeft op het gemoed eener vrouw, dan de belijdenis: ik handelde uit bewondering voor uw uitwendig schoon! Wat, - ook deze vraag wil ons nog van het hart, - wat kan Reinout bewogen hebben terstond door de ben te vallen? Hij was te fier om iets te verbloemen, zal men zeggen. Dat bedoel ik niet; maar dit: was Reinout zich vroeger reeds zoo volkomen bewust van zijn toeleg, dat hij de gestelde vraag terstond bevestigend kon beantwoor- | |
[pagina 299]
| |
den? Ik heb een vrouw lief; om haar te verwerven pleeg ik tegenover een derde een gemeene daad. Dit komt uit, en men vraagt mij à bout portant of ik zoo gemeen handelde. Nu kan ik mij zeer goed voorstellen, dat die vraag zelve mij plotseling tot bewustzijn brengt van het eigenlijk karakter van mijn verleden, en dat schaamrood mijn ontwakend schuldgevoel verraadt. Maar is het even waarschijnlijk, dat ik mijn vorig gedrag als geheel opzettelijk zal voorstellen? Had Reinout gedaan wat hij gedaan heeft, uit eerzucht, uit geldbejag, het ware, dunkt mij, geheel iets anders. Nu moeten zijn beweegredenen veel ingewikkelder zijn geweest: cynisme, gekrenkte ijdelheid, liefde, dat is: verlangen om het geliefde voorwerp tot elken prijs te bezitten, - maar dan ook zijn zelfbewustheid veel minder helder. Zijn liefde is ongetwijfeld de liefde van een egoïst, maar het is toch altijd liefde in den engeren zin des woords; die geheimzinnige macht, die waanzin, die voor een deel, dat moeilijk is te bepalen, toerekenbaarheid uitsluit, vooral wanneer zij geprikkeld wordt door jaloesie. Ik zou misschien minder den schijn op mij willen laden van partij te trekken voor dien Reinout, indien ik mij niet moest afvragen of de straf, die hij ondergaat, wel evenredig is aan het lot dat een Viale treft. De auteur behandelt Viale vergelijkenderwijs genadig, al laat hij ook Viale zwaar boeten. Toch is ook Viale een door en door slecht mensch. Indien hij Johanna eenvoudig had verleid, die waanzin der liefde zou ook in zijn kredit mogen geschreven worden. Maar iemand, ik herhaal het, die zijn vrouw tot een maitres en zijn wettig kind tot een bastaard verlaagt, en dat in koelen bloede, alleen om zijn eerzucht te bevredigen, is dat niet een persoon die minstens dezelfde soort van tuchtiging verdient als Reinout van Meerwoude? Dat het in die plechtige ure voor den slag van | |
[pagina 300]
| |
Heiligerlee nog eenigszins een verleiding mag zijn voor den edelen Edward om tot dien gemeenen mensch terug te keeren; dat zuster Klara, de engelreine, er eenige waarde aan kan hechten, Edward als zoon erkend te zien van iemand, die eens tot zulke stuitende daden in staat is geweest, is dat geheel bestaanbaar met dat denkbeeld eener wrekende Nemesis, dat de auteur elders met evenveel recht als gestrengheid in zijn roman heeft toegepast? Wij vragen het te eer omdat Viale's late erkenning van Edward als zijn zoon niet anders dan een vlek kan werpen op de geboorte van den vroeggestorven Frank. Frank, de zoon van Viale uit zijn tweede huwelijk, is de beminnelijkste figuur van dit geheele boek, een figuur die den auteur de hoogste eer aandoet, en bij welker teekening groote moeilijkheden zijn opgelost met een gemakkelijkheid, slechts der meesterhand eigen. Frank sterft jong; zijn moeder was reeds overleden. Viale is dus vrij. Maar Edward en Frank kunnen niet beiden zijn wettige zonen zijn. Doet het niet pijnlijk aan, Frank tot een onwettig kind te zien worden, al kan hijzelf zich dat niet meer aantrekken? Ligt er niet een wijding over zijn nagedachtenis, die daardoor niet genoeg geëerbiedigd wordt? Men bespeurt, dat al deze bedenkingen en vragen bijna uitsluitend in verband staan met de romantische inkleeding, die in een werk van zoo grooten omvang altijd aanleiding geeft tot gedachtenwisseling. Wien is het gegeven het met die inkleeding allen naar den zin te maken? Shakespere, Goethe,Ga naar voetnoot1) George Eliot, George Sand blijven hier in gebreke. Vragen, die de inkleeding raken, komen ook dikwerf al te zeer uit subjectieve opvattingen voort, dan dat zij een stem zouden mogen hebben bij het op- | |
[pagina 301]
| |
maken van het eindoordeel over het geheel. Dat eindoordeel verlangt een anderen maatstaf. Men kent reeds den maatstaf, dien wij hier aanleggen. Wij achten een roman geslaagd, die verstandigen belangstelling inboezemt. Van een roman verwachten zij uitbreiding van hunne kennis van het menschelijk hart. De roman van onze eeuw is de vorm waarin diegenen hunne opmerkingen en resultaten mededeelen, die over menschelijke handelingen uit het oogpunt harer roerselen hebben nagedacht, en daardoor tot grooter helderheid brengen wat zij instinctmatig of, wil men, bij intuitie hiervan weten. Intuitie toch vervult hier een groote rol, waarom het een dwaasheid is te vragen, van waar een auteur zijne kennis van menschen en toestanden heeft. ‘Ich schrieb meinen Goetz von Berlichingen, zeide Goethe, als junger Mensch von zwei und zwanzig und erstaunte zehn Jahre spaeter ueber die Wahrheit meiner Darstellung. Erlebt und gesehen hatte ich bekanntlich dergleichen nicht, und ich musste also die Kenntniss mannichfaltiger menschlicher Zustaende, durch Anticipation besitzen. Ueberhaupt hatte ich nur Freude an der Darstellung meiner innern Welt, ehe ich die aeuszere kannte. Als ich naehher in der Wirklichkeit fand, dass die Welt so war, wie ich sie mir gedacht hatte, war sie mir verdrieszlich, und ich hatte keine Lust mehr, sie darzustellen. Ja ich moechte sagen: haette ich mit der Darstellung der Welt so lange gewartet, bis ich sie kannte, so waere meine Darstellung Persiflage geworden.’ Daarom komen de beste romans ook meestal van jonge schrijvers; bij hen is de intuitie nog het minst door empirie gestoord. Wat men bij anticipatie kent, beseft men het levendigst, en gevoelt men daarom ook behoefte weer te geven, uit te drukken. Elke romanschrijver heeft dus een recht om te bestaan, die van eigen intuitie leven kan, en zijn recht is te grooter, | |
[pagina 302]
| |
naarmate hij het meer doet. Een roman is nooit in zijn geheel de vrucht van intuitie, voor een deel altijd ook van traditie, van door anderen verworvene en tot gemeen goed geworden menschenkennis. Ook zij moet worden voortgeplant, op het nageslacht worden overgedragen. Maar bij de vervulling van deze taak, die ik op zichzelve reeds voor zeer belangrijk houd, is groote speelruimte voor de persoonlijke intuitie van den schrijver, welke intuitie altijd op de traditie werken zal als het zout der kritiek. Krachtens die intuitie ziet men verbindingen van de groote bestanddeelen van de menschelijke natuur, die tot dusver aan het oog van anderen waren ontsnapt. De roman In dagen van Strijd behoeft den aangegeven maatstaf niet te duchten. De auteur heeft ons voor het minst met twee nieuwe karakters verrijkt: Helene en Reinout. Zooals zij hier voorkomen, zijn zij de vrucht van persoonlijke intuitie, die daarin pleegt te bestaan, dat uit zeer enkele aan de werkelijkheid ontleende gegevens een geheel karakter wordt geraden en gekonstruëerd. Dit is hier geschied. Helene is wat zij is, omdat zij hare plaats niet heeft onder hare zusteren. En zij heeft onder hare zusteren geene plaats tengevolge van hetgeen zij bezit zoowel als van hetgeen zij mist. Zij bezit een verstand, dat dikwerf anders werkt dan het verstand der vrouwen; zij bezit niet wat de vrouw hare macht verleent: bekoorlijkheid. Of juister nog: voor haar eigen gevoel is dit zoo, en evenzeer in het oog van hen, die haar omgeven. Want dat zij door zichzelve, gelijk door hare omgeving, scheef beoordeeld wordt, draagt niet weinig tot haar lijden bij. Zij is bij wijlen door en door vrouw, maar zij maakt niet den indruk het ooit te zijn. De vader ziet in haar een knaap, en ware zij een knaap geweest, men had 's vaders opvoeding niet zoo onverstandig kunnen noemen. Een knaap met Helene's hoofd had zeer gelukkig kunnen zijn in zijn | |
[pagina 303]
| |
eenzaamheid met den geleerde. Ik ben zeker, dat Edward in den aanvang evenmin een vrouw, veeleer een vriendin in haar ziet; en het niet bij hem opkomt, dat in zijne liefde voor Silvia de minste ontrouw kan zijn jegens zijne vriendschap voor Helene. Heeft zij niet na korte kennismaking haar inwendig leven voor hem blootgelegd en ontleed, zonder eenige vrouwelijke schroomvalligheid daarbij te toonen? Heeft zij niet blijken gegeven van een zelfbewustheid, die met maagdelijke vanzelfheid onbestaanbaar schijnt? Hoogst kenmerkend voor den indruk, dien zij maakt, is het woord na haar engagement op de lippen der kennissen: Meerwoude is met zichzelven geëngageerd. Misschien is een der verborgenste en krachtigste drijfveeren tot het aannemen van Meerwoude's hand de behoefte om als een vrouw te doen, de faire acte de femme, en aan de wereld te toonen, dat ook zij liefde heeft kunnen inboezemen. Het zou dan niet de eerste maal zijn, dat men, laboreerende aan te veel zelfbewustheid, de beslissendste daad van zijn leven verricht zonder zich bewust te zijn van hetgeen er ons eigenlijk toe drijft. Wij mogen daarbij aannemen, dat Helene niet altijd gelijk is aan zichzelve. Zij is op het eene oogenblik veel meer vrouw dan op het andere. De auteur heeft dit op voldoende wijze aangeduid. Zij brengt den onrustigsten nacht door, als Edward Silvia voor het eerst gezien en bewonderd heeft, ofschoon Edward wel recht daartoe had; als een gewoon meisje is zij teleurgesteld en wanhopig, naar de leer van Filips (Dl. II bl. 211).: ‘Er is geen meisje of ze is blij als men zich in haar verlieft,’ in het tegenovergestelde geval dus bedroefd. Maar als zij straks het bezoek van Edward en Silvia als verloofden ontvangt, heeft dit gewone meisje tijd en gemoedsrust om Silvia's blunders op te merken in de geografie, en is zij alleen ‘te beleefd om eenige verwondering te toonen.’ Men had eerder ver- | |
[pagina 304]
| |
wacht, dat Helene op Silvia's schoonheid zou hebhen afgedongen. Maar de auteur geeft ons daarmee een wenk. Zoo is Helene. En van daar ook, dat zij later niet bezwijkt voor Reinouts bekentenis: ik handelde alleen uit liefde. Helene is een gebroken karakter. Zij gelooft in haren vader en laat zich door hem kneden. Straks is zij zijn beschermengel en besluit zij in zelfstandige wijsheid, dat zij hem onkundig moet laten van het dreigend finantieel gevaar, en daarvoor zelfs een huwelijk mag aangaan dat haar weerzin inboezemt, terwijl het zelfs niet bij haar opkomt te vragen of het een man, een vader, aangenaam kan zijn, dat er zoo zonder en voor hem gehandeld wordt en vooral, dat een ander zijn schulden betaalt. Zij wijdt zich geheel aan haar vader, zelfs aan zijn liefhebberij, maar zij kan in deze toewijding niet haar levensdoel vinden Zij acht haren vader en is toch nooit tegen hem geheel openhartig. Zij heeft het voorrecht van kennis op hoogen prijs te schatten, maar het geluk ligt voor haar altijd daar buiten en wordt nauwlijks door haar onderscheiden van gewoon genot. Zoo komt het bij haar niet tot eenheid. Zij is zich niet volkomen bewust van hetgeen zij wil. Zou zij Edward willen behagen en bezitten zelfs tot den prijs van even onervaren te zijn als Silvia in de eerste beginselen der aardrijkskunde? Soms ja, soms stellig niet. Aan éene ijdelheid heeft de mensch genoeg. Met éene ijdelheid kan de mensch gelukkig zijn: of die der bekoorlijkheid of die der kennis. Maar ongelukkig wie ze beide bezit. Hij is beurtelings vrouw en man. Ik herinner mij niet, dat deze gedachte in de letterkunde ooit zoo aanschouwelijk belichaamd is geworden als nu in Helene, die als de verpersoonlijking dier tweeslachtigheid zal blijven leven. Zij studeert en redeneert als een man, zij weent en bloost als een vrouw. Met mannelijke kritiek heeft zij door de studie der godsdienststelsels eigen godsdienstig leven gedood; met | |
[pagina 305]
| |
vrouwelijke mystiek zoeken de golven van haar inwendig leven een strand. En de auteur heeft de kunst van ons met dat al Helene te doen liefhebben. Zij is uit het leven gegrepen: het beeld van de miskende; miskend door anderen maar ook door haar zelve, en vooral daarom door anderen. Niet minder oorspronkelijk is Reinout. Er is een niet mindere mate van tweeslachtigheid in zijn wezen, maar zijne tweeslachtigheid is van een andere soort. Hij is niet een zedelijk karakter, en tevens is hij een esthetisch zeer ontwikkelde persoonlijkheid, waardoor hij het ideale kent en er gevoel voor heeft, hetgeen alle onzedelijkheid veroordeelt en stempelt tot karakterloosheid. Zijne tweeslachtigheid bestaat in zijn zedelijk scepticisme en in zijn esthetisch geloof. Bijzonder leerrijk en aangrijpend is uit dit oogpunt de beschrijving van hetgeen in zijn binnenste omgaat weinige oogenblikken voor zijn zelfmoord. Zoo moest hij eindigen. Zijn straf moest het zijn, ondanks zichzelven de waarachtigheid te erkennen van hetgeen hij altijd verloochend had. Zulk een gemoed als dat van Reinout gaat het uitnemendste voorbij zonder door dat gemoed gegrepen en voor altijd vastgehouden te worden. Men denkt aan No. 17 van de Weissagungen des Bakis: ‘Thun die Himmel sich auf und regnen, so träufelt das Wasser
Ueber Felsen und Gras, Mauern und Bäume zugleich.
Kehret die Sonne zurück, so verdampfet vom Steine die Wohlthat;
Nur das Lebendige hält Gabe der Göttlichen fest.’
Hij aanschouwt Helene's zelfbeheersching nadat zij Edwards verloving heeft vernomen, maar leidt er niets anders uit af dan dat zij een vrouw zou zijn ‘voor grootsche ondernemingen.’ Hij ontdekt in haar een vrouwelijk lijden als zij Edward niet vergeten kan, maar het wondt slechts zijne ijdelheid. Hij is getuige van Dalvilliers' heldendood | |
[pagina 306]
| |
en bewondert zijn zielenadel, om daarop zonder eenige overtuiging, alleen uit eerzucht, de partij te kiezen van zijne vijanden. Maar bovenal teekent hem de auteur door hetgeen een man als Reinout het scherpst moet teekenen, door zijn konversatie: schitterend, wegslepend, rijk aan ware en vernuftige opmerkingen, zelfs in staat bijwijlen snaren van het gevoel te doen trillen, maar ten slotte lichtzinnig. Want ernst mist hij, bij wien het beste nooit opwelt uit de totaliteit van zijn wezen. Hiermede nemen wij afscheid van een werk, dat belangrijk genoeg is om uit verschillende oogpunten besproken te worden, waarom de schrijver dezer regelen met volle vrijmoedigheid éen enkel gezichtspunt koos. Op zijne, noch op iemands aanbeveling heeft dit boek gewacht om algemeen gelezen te worden. Het heeft zich een weg gebaand door de kennis en de ervaring waarvan het getuigt; door den ernst van talent en karakter waarmee het geschreven is; door den prikkel, dien het verleent beide aan bewondering en weerspraak. Mocht het den auteur zelven vroeg of laat blijken, dat de vereeniging van het ongelijksoortige, waartoe de historische roman verplicht, om de een of andere reden minder gewenscht is, zoo zou die meening hem noch ons behoeven te schaden. In twee kanalen zou dan zijn artistieke werkzaamheid kunnen vloeien: historische essays en zuivere karakterromans; want voor die beide letterkundige soorten bezit de auteur, blijkens dit zijn werk, gelijke begaafdheid. |
|