Uit de verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 3. 1875-1882
(1908)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
David Friedrich Strauss.Wij hebben het genoegen een nieuw werk aan te kondigen van Hausrath, een biografie van David Friedrich Strauss. De schrijver is de eerste om toe te geven, dat men nog niet op alle punten de waarheid omtrent dit leven weten en zeggen kan. Maar wel kan het volle licht reeds vallen op hetgeen hier het belangrijkste is; op de ontwikkelingsgeschiedenis van dezen merkwaardigen geest en op de betrekking waarin hij zich heeft bevonden tot richtingen van zijn tijd. | |
I.Strauss, den 27sten Januari 1808 te Ludwigsburg in Wurtemberg geboren, is een kind van datzelfde Zwaben, dat zoovele invloedrijke geesten aan Duitschland geschonken heeft. Het is een geheel eigenaardig land. Het volk is er het tegenovergestelde van lichtzinnig en opgeruimd, in zich zelf gekeerd, gemakkelijk overhellende tot mystiek en piëtisme. In gewetenswroegingen en gemoedsbezwaren schijnt het zichzelf te behagen. Voor den invloed van de verlichting der achttiende eeuw bleek het minder ontvankelijk, dan de naburen in Hessen en aan den Rijn, een verschil, waarin het onderscheid van ras zich openbaart. | |
[pagina 211]
| |
Zoo licht het bloed den hewoner van de Rijnstreek door de aderen vloeit, zoo zwaar gaat dit in zijn werk aan gene zijde van het Schwarzwald. De aanleg van de Zwaben werd in zijn oorspronkelijke richting nog ontwikkeld door de verplichting tot hard werken, opgelegd door den overbevolkten bodem, en door een Lutherdom, dat alles behalve met zich laat schertsen. De vroolijke en populaire elementen van het Katholicisme had de luthersche dogmatiek verjaagd, maar de gestrenge vorming van onderwijzers en geestelijken in kloosters had men van het Katholicisme behouden. Slechts éen geslacht vóor Strauss liepen in het luthersche Wurtemberg de leerlingen der kloosterscholen nog in grove monnikspijen, en tusschen de jaren 1820 en 1830 zaten de Seminaristen in Tubingen nog, gelijk Visscher in zijne Kritische Gänge zegt, ‘mit den obligatorischen Ueberschlägchen selbst hinter dem Bierkrug und befeuchteten die heiligen Läppchen mit profanem Nass.’ De heerschende theologische kaste kon niettemin ook hier de verzoeking niet weerstaan om, in weerwil van den konservatieven zin der bevolking, de kerkelijke vormen en inrichtingen te moderniseeren. Wat tegen het eind der achttiende eeuw op de kansels en in kerkbesturen den hoogsten toon voerde, was evenwel niet het eigenlijke rationalisme, dat veeleer met dr. Paulus, ook een Zwaab, over de grenzen trok; maar een gematigd supranaturalisme, dat van deze groote onderstelling als van een axioma uitging: men kan de waarheid der kerkleer demonstreeren; het dogma moet gehandhaafd, maar op verstandelijke gronden gehandhaafd worden. Aan de behoeften van een tijdvak, dat den invloed van Kant ondervond, wilde men te gemoet komen ten bate van de kerkelijke dogmatiek, maar men bereikte inderdaad niets anders dan een dorheid, die aan het spreekwoordelijk geworden vervelende karakter van het supranaturalisme beantwoordde. Men krediteerde | |
[pagina 212]
| |
intusschen zichzelven voor dit opknappen van het oude als voor een groote schrede voorwaarts, en men ging er nu toe over de kerkelijke gezangen en liturgiën, gelijk het heette, ‘dem heutigen verfeinerten Geschmacke näher zu bringen.’ De vrucht van deze opknapping beschrijft de straks aangehaalde Visscher op eene wijze, waarvan wij het weinig smaakvolle voor zijne rekening laten. ‘Den inhoud der geheele liturgie kan men in dit gebed samenvatten: Lieve God, gij hebt ons door buitengewone maatregelen, waaronder zelfs wonderen voorkomen, doen weten, dat wanneer wij maar braaf zijn de gebraden duiven ons aan gene zijde des grafs onder toenemende volmaking onzerzijds in den mond zullen vliegen: tot u, tot u verheft zich onze geest.’ Geen wonder dat het kerkelijk leven in verval raakte. De kerken liepen leeg. De officieële personen haalden op den jaardag van den vorst hun uniform uit de kast, en zaten in hun bank in de kerk met een gezicht, als wilden zij met Falstaff zeggen: ‘als ik niet vergeten ben hoe een kerk er van binnen uitziet, ben ik een brouwerspaard.’ Naast de leege kerken dan even natuurlijk de konventikels, en oefende de volksorthodoxie een kracht, die ten slotte de kerkbesturen voor zich deed buigen. Te midden van deze toestanden is Strauss geboren. Zijn vader, als zedelijke persoonlijkheid zwak, zocht hulp bij piëtisme en dogmatiek. De moeder zelve was gelijk de vrouw in Génestets: ‘Twee in éen huis.’ Vader Strauss schijnt het den aankomenden jongeling in naam van het ware geloof zoo lastig te hebben gemaakt, dat deze het ouderlijk huis liever vermeed. In 1821 trok hij naar de school van Blaubeuren, die men eenigszins de gevangenis van Blaubeuren zou kunnen noemen. Uit deze, gelijk uit die andere gevangenis: de Karlsschule bij Stuttgart, zijn, om zoo te spreken, de twee radikaalste werken van het | |
[pagina 213]
| |
Duitschland onzes tijds voortgekomen; de Räuber van Schiller en het Leben Jesu van Strauss. Wanneer zullen wij eens wijs worden, die met de groote macht der reaktie bij de opvoeding geen rekening houden? Strauss is opgevoed als een kloosterbroeder. Het heeft zich zeker gewroken in zijn later leven. Hij is linksch en menschenschuw gebleven, onpraktisch en misdeeld van dien politieken zin, dien men alleen door wrijving met menschen schijnt te kunnen verkrijgen. Maar de straf was licht te dragen. Het onvermogen om in de zoogenaamde groote wereld te verkeeren, die meestal zoo klein is, wordt rijkelijk opgewogen door de daaraan evenredige hoogere geschiktheid om in die waarlijk groote wereld der gedachte te leven, die geesten als Strauss op den duur alleen kan boeien. Over zijne opleiding wordt ons verder niets belangrijks meegedeeld, dan dat zij in al de voorrechten deelde die aan de oude methode van onderwijs verbonden waren; waaronder niet het geringste was de koncentratie van 's leerlings geest op eenige weinige vakken. Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Mathesis, ziedaar het geheele program. Uit inrichtingen, waar geografie, rhetoriek, de ars poëtica, evenmin als logika en filosofie gedoceerd werden, zijn de eerste geografen, stilisten, dichters en wijsgeeren voortgekomen. De oude pedagogiek ging van het gezonde beginsel uit, dat de school niet behoeft te leeren wat een kloeke geest zich later in het leven zelf wel aanschaft. In deze zelfbeperking van het onderwijs, in de behartiging van de leer van het éene noodige tegenover het dwepen met ‘de vele dingen’, ligt het geheele geheim van de goede oude school. Men was er nog niet toe gekomen om knapen tot encyclopedische geleerden te willen maken; men was tevreden, wanneer men door goed taal- en wiskundig onderwijs hun de ontwikkeling had gegeven | |
[pagina 214]
| |
om eens door eigen studie encyclopedische geleerden te worden. Jammer slechts, dat met dit uitstekende eene flinke ontwikkeling van lichaamskrachten niet hand in hand ging en dat al te groote geestesinspanning gevorderd werd. Te groot althans voor de meesten; niet zoozeer voor Strauss, die vroeg buitengemeene gaven en ongewonen ijver toonde. Maar zeer weinig in het begin verried den kritikus. Men hield hem voor een dichterlijk genie in den knop. Hij was gezocht voor gelegenheidsgedichten; hij was de lieveling van de dames; hij had een Johanneskop. Slechts enkelen beweren reeds toen den virtuoos der kritiek in hem te hebben ontdekt. Van de kloosterschool ging Strauss in September 1825 over in het Stift van Tubingen, waar hij in lang niet zulke uitstekende meesters wedervond als de kloosterschool hem vooral in Baur (den later zoo beroemden theoloog) en Kern aangeboden had. Hij moest zichzelven helpen en deed het ook. In de filosofie was thans vooral Schelling zijn man, voor wiens mystiek hij ongetwijfeld aanleg had; een aanleg, dien de tijd begunstigde. Nog was de romantische school in hooge eere. Een reaktie tegen Goethe's en Schiller's klassicisme leidde tot vergoding van de middeleeuwen. Novalis, Tieck, Medardus Hoffmann waren de apostelen en tegelijk de heiligen der kleine gemeenten, die zich allerwege poogden te stichten met middeleeuwsche kunst, poësie en mystiek. Ook het Stift had zijn konventikel. Moerike en Strauss waren er de ziel van. Van daar bij den laatste de sympathie voor Schelling, straks zelfs voor Jakob Boehme, dien hij destijds nog boven den eerste stelte en die beiden hem op het krachtigst bevestigden in dat rechtzinnig geloof, waarin zijn vader hem had opgevoed. Clairvoyants, somnambules en magnetiseurs zocht hij gaarne op. De eenheid van natuur en geest meende | |
[pagina 215]
| |
hij gevonden te hebben, met zoovelen van zijn tijd. Had in 1814 niet zelfs een pruisisch ministerie aan Hufeland het onderzoek naar een zekere zijde van het Mesmerisme opgedragen? In de bitterste kou maakt Strauss een tocht van eenige uren om een waarzegster te raadplegen. In Weinsperg, ten huize van dr. Justinus Kerner, legt hij met de diepste ontroering en in het besef van nu in het groote geheim der eenheid van natuur en geest ingewijd te zullen worden, zijne hand in die eener clairvoyante, die ditmaal een bijzonder helder inzicht had, want zij verzekerde Strauss, ‘dat hij nooit tot ongeloof zou kunnen komen.’ Die verzekering stemde toen evenwel met Strauss' eigene meening geheel overeen. Hij leefde in en met het wonder, dat voor hem niet tot een uitgeleefd verleden, maar tot het gelukkigst heden behoorde, en waarvan hij in den kring zijner medestudenten de waarachtigheid, de onloochenbaarheid met een hardnekkig en onverdraagzaam pathos verdedigde, dat, ware hij er getrouw aan gebleven, hem zeker eens tot prelaat had doen bevorderen. Nog in 1828 bewees hij, ter beantwoording eener prijsvraag, ‘exegetisch und naturphilosophisch’, gelijk hij zelf zeide, het leerstuk van de opstanding des vleesches. In 1830 hield hij, bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der Augsburgsche Belijdenis, te Tubingen als kandidaat een preek over: ‘Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.’ | |
II.In het laatstgenoemde jaar was hij evenwel de kerkelijk geloovige van vroeger dagen niet meer. Hij had kennis gemaakt met de schriften van Schleiermacher en Hegel. Onder hunnen invloed en dien van Baur, die inmiddels professor in de theologie te Tubingen was geworden, ge- | |
[pagina 216]
| |
raakte Strauss in dat eigenaardig overgangstijdperk, dat meer theologen intreden dan weer verlaten; een tijdperk, waarin oud geloof en nieuwe wijsbegeerte onverzoend naast elkander staan, en wel zóo, dat men zich van hunne onverzoenlijkheid in het minst niet bewust is. In dat tijdperk kon Strauss te langer blijven, nu hij juist van Hegel de kunst had afgezien, later door Strauss als een onzedelijk spel op het scherpst veroordeeld, om wijsgeerige begrippen van inderdaad ander allooi dan de godsdienstige denkbeelden der gemeente, nogtans in de taal der gemeente voor te dragen. Het zedelijk gevoel was destijds op dit punt nog niet wakker. Zoo werd hij vikaar (1830) te Kleiningersheim bij Ds. Zalm; Märklin, zijn beste vriend reeds nu gelijk in later jaren, te Brackenheim bij Heilbronn. Van den laatsgenoemde gingen de eerste bedenkingen uit tegen het recht om predikant te blijven, wanneer men het kerkelijk geloof niet meer bezit. De beide vrienden zijn daarover voortdurend in briefwisseling. Op Strauss maakten die bedenkingen geen bijzonderen indruk. De vraag hield ook weldra op, voor hem van praktisch belang te zijn. Reeds in den zomer van 1831 werd hij door het kerkelijk schoolbestuur naar Maulbronn, aan het gymnasium, verplaatst, waar hij Latijn, Hebreeuwsch en Geschiedenis te onderwijzen en Eduard Zeller, thans hoogleeraar in de wijsbegeerte te Berlijn, onder zijne leerlingen had. Deze aanstelling verhinderde hem evenwel niet, nog eer het jaar ten einde was, naar de begeerte van zijn hart, de Berlijnsche hoogeschool te bezoeken, en te pogen of het hem gelukken wilde, aldaar in den persoonlijken omgang met Schleiermacher en Hegel de oplossing te vinden van die vragen, die hem ook na de lektuur van de Glauhenslehre en de Phaenomenologie duister gebleven waren. Hij vertrok den 3den November, na het noodige voor zijn filosofische pro- | |
[pagina 217]
| |
motie te hebben verricht. Zijn bul werd hem nagezonden. Het doel der reis werd in zeker opzicht niet bereikt. Reeds den 14den November stierf Hegel aan de cholera, en de voorlezingen van Schleiermacher vielen niet mede. Toch bleven zij niet onvruchtbaar, evenmin als de mondelinge mededeelingen, die Strauss nog omtrent het stelsel van den juist gestorven meester te Berlijn kon inwinnen. Het een en ander bracht hem reeds nu voor de vraag aan welker gedeeltelijke oplossing zijn naam altijd verbonden zal blijven: de vraag naar het historisch karakter der vier kanonieke evangeliën. Schleiermacher hielp hem door hem in den steek te laten. Zelf weigerende om uit het meestal met juistheid door hem waargenomene onverschrokken het eenig besluit te trekken, dat er wettig uit voortvloeide, wekte hij Strauss daardoor op, het groote vraagstuk scherper onder de oogen te zien. Hegel had geleerd, dat de wijsgeer in den vorm van een begrip volmaakt hetzelfde heeft als wat de eenvoudig godsdienstige man in den vorm eener voorstelling bezit, maar liet de vraag onbeslist of het geschiedkundige in het Kristendom tot het begrip of tot de voorstelling behoort. Inmiddels had Hegel door deze zijne onderscheiding tusschen begrip en voorstelling den geest ten aanzien van dat geschiedkundige in het Kristendom geëmancipeerd, en daardoor de vrijheid, de zelfstandigheid van het historisch onderzoek bevorderd. Hij die meent, dat zijn Kristendom onafhankelijk is van de geschiedkundige waarde der vier evangeliën, zal onverschrokkener zijn kritiek daarop durven toepassen. In dat geval verkeerde Strauss. Niet om het Kristendom te doen vallen, heeft hij de Evangeliën als onhistorische berichten ten toon gesteld; maar hij heeft dit laatste durven doen, juist omdat hij er zich ten diepste van overtuigd hield, dat het eerste er nooit het gevolg van kon zijn. Het is opmerkelijk genoeg: het plan of liever den wensch om zijn Leben jesu te schrij- | |
[pagina 218]
| |
ven, heeft Strauss, in een brief aan een vriend, het eerst te kennen gegeven met een half piëtistische frase: ‘Ich bin oft recht traurig, dass alles, was ich in der Theologie thun möchte, solche halsbrechende Arbeit ist. Aber ich kann es nicht ändern; auf irgend einer Weise muss dieser Stoff aus mir herausgestattet werden. Wir wollen es einstweilen Gott befehlen, der uns doch irgendwie eine Thüre für so etwas öffnen wird.’ Weer een nieuwe bijdrage tot het boek, dat men vroeg of laat eens schrijven zal over de waarde der quiproquo's voor de ontwikkeling van ons geslacht. Zonder de piëtistische opvoeding van vader Strauss en het zelfbedrog van Hegel had het Leben Jesu niet het licht gezien. Bij het optreden van Strauss was de theologie in Duitschland niet wat zij thans is. Zij stond destijds nog in hoog aanzien, vertegenwoordigd door een Schleiermacher, een Marheineke, een Ullmann, een Hase, een Daub, een de Wette, een Hengstenberg en een Tholück. Maar over het algemeen had zij dit hooge aanzien te danken aan hetgeen weldra haar val zou worden: aan haar innig verbond met de filosofie van den dag. De theologie verkeerde in het geval van een zeer vermogend partikulier, die zijn geheele vermogen belegd heeft in de aandeelen van een bank, welker krediet morgen kan ondergaan. De bank is hier de duitsche spekulatieve wijsbegeerte onder de directie van Hegel en Schelling. Heden ten dage is de theologie, in zoover zij nog wetenschap is, van filologische en historische kritiek niet te onderscheiden. Maar omstreeks het jaar 1830 was het geheel anders hiermede gesteld. Toen stond haar systematisch karakter op den voorgrond. Toen lag het zwaartepunt in de dogmatiek. Zoo dikwerf dit het geval is, moet de belangstelling van een tijd zich voornamelijk op spekulatief-wijsgeerige vragen hebben gericht. Dan is gewoonlijk een bepaalde wijsgeerige school bovendrijvende, en deze | |
[pagina 219]
| |
pleegt dan de theologische dogmatiek op het sleeptouw te nemen. In dien gevaarlijken toestand verkeerde de theologie omstreeks het jaar 1830 met der daad. Zij was zeer gevierd omdat zij gaf wat men vroeg. Na het rationalisme van een vorigen tijd had men behoefte aan het oude katholieke geloof met een nieuw wijsgeerig verguldsel, dat niet liet zien wat men slikte. Van onderscheidene zijden beijverde zich de theologie dit verguldsel te leveren. Het rechtzinnig dogmatisch geloof dat de protestantsche kerk in de hoofdzaak van de katholieke had overgenomen, was oorspronkelijk een leer, gegrondvest op geschiedkundige, op de evangelische berichten, aan welker geloofwaardigheid niemand twijfelde. Men dacht er niet aan, dat gebouw omver te halen. Maar, had het hiertoe gerust op een vermeend historischen grondslag, men wilde het van nu aan ophangen aan de wolken der bespiegeling. Dat men dit eigenlijk wilde, was evenwel niemand volkomen duidelijk: van daar dat men er nog niet toe kwam om onverholen uit te spreken: dat de historische grondslag geheel onbruikbaar geworden is. Ook Strauss was zich in den aanvang daarvan niet helder bewust. Maar eens aan den arbeid werd het hem met den dag helderder, en het kon hem des te helderder worden, naar mate hij vaster overtuigd was, dat men den historischen Jezus prijsgeven en niettemin den Kristus van het rechtzinnig geloof behouden kon. Aan het ontstaan van zijn Leben Jesu doet men onrecht, wanneer men het aan twijfelzucht wijt. Het is geboren uit een apologetische bedoeling, en geschreven naar dit apologetisch krijgsbeleid: het onhoudbare laten varen om het onmisbare te behouden;Ga naar voetnoot1) de geschiedenis tot | |
[pagina 220]
| |
mythe gemaakt, maar den mythe tot den doorzichtigen vorm van het onveranderlijk ware denkbeeld. Of men er veel bij gewonnen heeft, willen wij hier niet onderzoeken: maar wel eens nagaan, of men veel verloren heeft; m.a.w.: hoever de biografie van Jezus het vóor Strauss had gebracht. | |
III.Het werk van Strauss heeft zijne geschiedenis. Sedert twee ja driehonderd jaar was de protestansche rechtzinnige theologie bezig met de wanhopige poging om overeenstemming te brengen in de evangelische berichten. Die harmonistiek, - zoo noemt men die poging - reeds tegen het eind der tweede eeuw door Tatianus begonnen, door Ammonius in de derde voortgezet, in de middeleeuwen ten tijde der groote hervormingskonciliën door den vrijzinnigen mystikus en staatsman Gerson met zekere onafhankelijkheid van geest vertegenwoordigd, door Luther onbelangrijk geacht, vond in Osiander (1537) een nauwgezet beoefenaar. Hij gebruikte deze sluitreden: tot een volkomen geschiedkundigen stijl behoort het inachtnemen van de juiste volgorde der gebeurtenissen; de vier evangelisten, schrijvende onder ingeving van den Heiligen Geest, schreven een volkomen geschiedkundigen stijl: derhalve. Maar hoe nu, indien de evangeliën éen en dezelfde gebeurtenis op verschillende wijze verhalen of aan een verschillend oogenblik in Jezus' leven toekennen? . . . . Geen nood. Dan had dezelfde gebeurtenis meermalen plaats gevonden. Wanneer Lukas (VI, 17) Jezus dezelfde rede laat houden in de vlakte, die volgens Matth. V, 1, op den | |
[pagina 221]
| |
berg gehouden werd, dan zegt men, dat de bergrede twee keer uitgesproken werd. Evenzoo hebhen twee verschillende vrouwen (Matth. IX, 20 en Markus V, 25) juist dezelfde kwaal juist hetzelfde aantal jaren gehad en zijn beide genezen door toevallige aanraking van Jezus' kleed! De uitvlucht was zeker vernuftig, maar leidde tot zonderlinge gevolgtrekkingen. Bleef men toch aan het beginsel getrouw, dat een en hetzelfde feit zoo dikwerf was gebeurd als de evangeliën het op niet volstrekt dezelfde wijze verhaalden; dan moest men aannemen, dat Jezus viermaal gekruist, driemaal begraven en opgewekt, mitsgaders tweemaal ten hemel gevaren was, eens van uit Galilea (naar Matth. en Markus) en nog eens van uit Judea (naar Lukas). Tot zulke ongerijmdheden moest het aprioristisch geloof aan de goddelijke ingeving der evangeliën de geesten verleiden, toen de oogen voor tegenstrijdigheden en afwijkingen in die geschriften begonnen open te gaan. Men tornde evenzeer aan de wonderverhalen. Prof. Steudel, de ‘geloovige’ leermeester van Strauss, rekende den duivel in de geschiedenis van Jezus' vervloeking tot hare ‘inkleeding’ De engelen worden bij hem sterbewoners, gelijk bij Schleiermacher ‘zwischenweltliche Wesen’, welke benaming bijzonder veel opheldert. Olshausen zoekt tegenover de bezetenen, uit wie demonen spreken, zijn troost bij de vraag, hoe de evangelisten de ongelukkigen in onze krankzinnigengestichten wel zouden noemen? en Steudel vindt verluchting bij de voorstelling, dat de zwijnen door de genezenen zelven in de zee werden gejaagd. De ‘geloovige wetenschap’ beijverde zich voortdurend bedenkingen te beantwoorden, waaraan zij eindelijk alle bestaansrecht had moeten ontzeggen. Zij verdedigde Jezus tegen de beschuldiging van het eigendom der Gadarenen, die bewuste zwijnen, te hebben vernietigd. Jezus, die het vinden van den stater voorspelt, wordt in haar oog een | |
[pagina 222]
| |
clair-voyant; Jezus, die den storm beveelt, een heelmeester van de natuur naar de methode van Schelling. Alles vrij vernederend voor den tweeden persoon der drieëenheid. Schleiermacher stond bij zulke overleggingen niet stil, maar geheel zijn standpunt bracht een waardevermindering van het geschiedkundige in het kristendom mede. Toen twintig jaren na zijn dood Schleiermachers voorlezingen van het Leven van Jezus uitkwamen, was de teleurstelling dan ook algemeen, ofschoon men door Strauss en zelfs door Rothe was gewaarschuwd. Zij die, op hunne wijze, de evangeliën nog het geloovigst aannamen, waren de Rationalisten. En hunne wijze was, een scherpe onderscheiding te maken tusschen het gebeurde en het oordeel over het gebeurde. Al datgene, waarvan de heilige schrijvers spreken, is geschied, is geenszins sage of mythe. Maar dikwerf, - dit woord was de eenige onoprechtheid der Rationalisten: zij hadden moeten zeggen: meestal; - was de opvatting, die de heilige schrijvers van het feit hadden, onjuist. Hun getuigenis hebben wij te eerbiedigen, niet hun pragmatisme. Dit laatste toch hangt met hunne onvolledige natuurkennis al te nauw samen, welke een ingrijpen van Gods zijde in den loop der dingen vaak mogelijk waande. Niet altijd. Dikwerf hebben de uitleggers het mirakel aan de evangeliën opgedrongen. Van daar twee voorschriften der exegese, die aan het historisch onderzoek naar het leven van Jezus vooraf moet gaan. Zoolang een tekst niet met zoovele woorden zegt, dat er een wonder heeft plaats gehad, hebben wij aan te nemen, dat de berichtgever een natuurlijke gebeurtenis heeft willen verhalen. Staat het evenwel vast, dat hij geen wonder heeft willen berichten, zoo hebben wij te zoeken naar de natuurlijke gebeurtenis, die in dat geval stellig heeft plaats gehad, maar verkeerd door hem werd opgevat. Zoo geven wij den Bijbel wat des Bijbels en het Verstand wat | |
[pagina 223]
| |
des Verstands is. Zoo worden wij redelijke theologen. Men kan deze geheele methode met éen voorbeeld karakteriseeren: in de geschiedenis van Jezus' doop bleef de duif, maar de Heilige Geest was er niet meer in.Ga naar voetnoot1) Zoo was het overal; van de geboorte te Bethlehem tot aan de Hemelvaart. Alles werd geesteloos. De edelste bloemen der poësie verwelkten in den dampkring van het triviale. Het aangrijpendste werd herleid tot hetgeen een duitsch professor van de theologische Verlichtingsperiode zich kon voorstellen. Niettemin was de vereering van relieken in de godgeleerde wereld zoo algemeen, dat zij Paulus en zijne school verdroeg, maar het gevoelen, dat de wonderverhalen der evangeliën tot zinrijke legenden stempelt als het uiterste van goddeloosheid verafschuwde. Het rationalisme vond niet alleen bijval bij de meerderheid der evangelische predikanten, ook de orthodoxie duldde Paulus lichter dan Strauss. Zoo pleegt het te gaan. Er zijn altijd menschen, die het goud van den tempel heiliger vinden dan don tempel. Het werd tijd, dat Strauss kwam, om aan al dat zelfbedrog en al die geveinsdheid een eind te maken. Tegen het einde der maand Mei 1835 werd het eerste deel van zijn werk uitgegeven. Het heeft, afgescheiden van het resultaat waartoe het leidt, de groote verdienste van het werk te zijn eens waarheidlievenden mans, van iemand die met alle knutselarijen en halfslachtigheden breekt, eerlijk den zin der verhalen vaststelt, de evangelisten niets anders en niets minder laat zeggen dan zij blijkbaar hebben willen zeggen, en na dezen zuiver exegetischen arbeid | |
[pagina 224]
| |
al de dialektiek en al de kritiek, waarover zijn tijd beschikken kon, te hulp roept om een antwoord te vinden op de eerlijke vraag: Geloof ik deze dingen? Kan en mag ik ze gelooven? Ten aanzien van negentig verhalen heeft hij zich deze vraag gesteld; vijftien honderd bladzijden aan hare beslechting gewijd: geen enkele reis het geduld verloren, zich geen enkel lichtzinnig woord laten ontvallen. Wat men door Strauss verloren heeft, het is het zoo door en door onhistorisch gehaspel der rationalisten en de willekeur der supranaturalisten; het is de onzekerheid die geboren werd uit een kritiek, welke nog het historisch nog het dogmatisch geloof der orthodoxie meer kon redden; die redde hetgeen niemand belang inboezemde en wegnam hetgeen het geloofsleven der kristelijke gemeente inderdaad niet missen kon. Wat men door Strauss verloren heeft, het is de beschroomdheid om nu voortaan te doen wat hij niet gedaan heeft en ook niet doen kon: het groote vraagstuk van het ontstaan onzer evangeliën ter hand te nemen. Het verlies van dit een en ander was reeds een winst. Vraagt men wat de groote hypothese van Strauss: de Evangeliën de vrucht van een myrthenvorming, waarin zich het geloof der jonge gemeente heeft uitgedrukt, tot de oplossing van het genoemde probleem heeft bijgedragen: het ligt in den aard van nieuwe hypothesen, dat zij alle raadselen meenen te kunnen verklaren, omdat zij er inderdaad eenigen doen verdwijnen. Zoo heeft ook hier de poging om alles tot mythen terug te brengen, verzuimd zich te beperken tot de grenzen van het gebied, waarop zij met vrucht in het werk kon worden gesteld. Een enkele hypothese kan, gelijk Strauss ook in theorie toegaf, geene rekenschap geven van dat hoogst samengestelde verschijnsel: het ontstaan der evangeliën. Maar de hypothese van Strauss is met en nevens anderen onmisbaar. Ook was zij destijds natuurlijk. Het lag in den geest van den | |
[pagina 225]
| |
tijd, waarin Strauss optrad, in een godsdienstig verschijnsel eenvoudig de weerkaatsing te zien van een denkbeeld: zoo in de godsdienstige beweging, die aan het kristendom het aanzijn schonk, de weerkaatsing van de Messiasidee, die zich van het joodsche volk had meester gemaakt. Niets natuurlijker derhalve dan dat Strauss tot de oplossing kwam, die de radikaalste was van allen, maar ook tevens voorloopig de impopulairste moest blijven. Hij heeft dit zelf ingezien, eer hij zijn werk uitgaf, maar zich van de uitgaaf door dit inzicht niet laten terughouden. Zijne onder Hegels invloed gevormde wijsbegeerte kwam hem daarbij te hulp. Zij vergunde hem te gelooven, dat, ja, de feiten van het evangelie moesten wegvallen, maar dit geenszins den val na zich had te slepen van hetgeen men de groote idee noemde, die het evangelie in de wereld had gebracht. Hij bevestigde met nadruk als ideale waarheid wat hij als empirische werkelijkheid had moeten loochenen. Al wat men tot hiertoe als historisch had geloofd, moest voortaan naar de bedoeling van Strauss, als eeuwig gedacht worden. Er lag ook hierin, bij eenige waarheid, een quiproquo, dat velen zijner tegenstanders, ofschoon belangrijk minder scherpzinnig dan Strauss, eerder inzagen dan hij. | |
IV.Nog was het tweede deel van het Leben Jesu niet verschenen, toen de Wurtembergsche regeering reeds maatregelen had genomen tegen den schrijver. Ja, nauwlijks waren er acht dagen verloopen na het uitkomen van het eerste deel, toen ‘Studiën-direktor’ Flatt de alarmklok luidde en in een officieel stuk poogde aan te toonen, dat Strauss met zulke gevoelens zijne akademische betrekking, hoe nederig ook, - hij voerde den titel van Repetent, - onmogelijk behouden kon. In acht dagen tijds had die | |
[pagina 226]
| |
eerwaarde geestelijke dus een boek van eenige honderden bladzijden, en zulk een boek! onder de knie, en achtte hij zich in staat er een oordeel over te vellen. Zijn oordeel is er ook naar. Van dit boek, dat het aanzien der godgeleerde wereld heeft veranderd, durft hij verzekeren, dat het ‘abgesehen von seiner Tendenz in der That unter der Erwartung stehe, wo zu die Talente und Kentnisse des Verfassers zu berechtigen schienen.’ Hij werd evenwel niet ongehoord gevonnisd. De Raad van Toezicht richtte tot Strauss zelven de vraag of hij het verkondigen van zijne gevoelens omtrent het historisch karakter des kristendoms vereenigbaar hield met het bekleeden eener betrekking, die hem tot het opleiden van aanstaande godsdienstleeraars riep. Hij beantwoordde die vraag toestemmend. Dat toestemmend antwoord, in Strauss' eigen helderen en kernachtigen stijl geschreven, berustte op overwegingen van ernstigen aard. Niets mocht baten. Flatt en Steudel zegevierden. Strauss ontving zijn afscheid als repetent aan het theologisch seminarie. Daarvoor was zeker veel te zeggen; maar een verstandige regeering zou den begaafden schrijver terstond tot buitengewoon hoogleeraar in de filosofische faculteit gemaakt hebben. Strauss werd leeraar aan het lyceum te Ludwigsburg. Dit bracht hem in het ouderlijk huis terug, waar hij het evenwel met zijn altijd meer piëtistischen vader niet uithield; allerminst na den dood zijner moeder. Hij legde zijne betrekking dus neer en trok naar Stuttgart om daar te leven van de kunst, die hij beter dan iemand verstond, de kunst van duitsch prosa schrijven. Jammer genoeg, dat hij haar vooreerst moest gebruiken in den dienst van hetgeen alle kunst in hoogeren zin doodt: theologische polemiek. In 1837 begon hij een reeks van ‘Streitschriften’ uit te geven, waarin hij zijnen verschillenden tegenstanders te woord stond, en die sommigen | |
[pagina 227]
| |
stellen nog boven hetgeen Lessing geleverd heeft in zijn strijd met pastor Goeze. Men vrage ons voor dit letterkundig genre, dat geen letterkundig genre, maar ten hoogste een noodzakelijk kwaad is, geene sympathie die wij niet bezitten. De eigenaardige soort van geestigheid, die een duitsche polemiekus bij zulke gelegenheden ontwikkelt, is bovendien door hen, die Pascal en Paul Louis Courier beminnen niet recht te waardeeren. Wij verzamelen dus al onzen moed, en geven ter wille der volledigheid een kort verslag van den strijd, waaraan Strauss thans krachten had te besteden, die een zooveel nuttiger emplooi hadden kunnen vinden. Zijn tegenstanders waren niet allen uit hetzelfde kamp: in de eerste plaats de supranaturalisten, gelijk men de theologen noemt, die in onzen Bijbel een bovennatuurlijke openbaring achten nedergelegd. Aan hun hoofd stond de oude leermeester van Strauss, Steudel, de man die Strauss, gelijk deze althans meende, zijne demissie bezorgd had. Hem trof het eerste strijdschrift, het bitterste dat ooit uit de pen van Strauss is gevloeid. Steudel had gedaan wat alle overvleugelde theologen plegen te doen: wetenschappelijke stellingen bestreden met zedelijke overwegingen, kritiek beantwoord met gemoedelijkheid. Ook hij, - het is de gewone taktiek, - vereenigde zijn theologisch standpunt met het eenig bolwerk van alle zedelijkheid. In hem moest men bovendien den eerwaardigen vertegenwoordiger zien van de eerwaardige oude Tubinger school, den wettigen opvolger van Bengel en Storr, den leidsman eindelijk van het beroemde theologische Stift. Zulk een persoonlijkheid vertegenwoordigde niet veel minder dan het kristendom zelf; met die bescheidene onbescheidenheid en dat ootmoedig zelfgevoel, dat bij zulk een man Gods behoort, beschouwde hij zich als een zwaard in de hand des Heeren ter verplettering der ongeloovigen. Hij liet al bij zijn leven | |
[pagina 228]
| |
een karakterschets van zichzelven schrijven door een vriend, en verzegeld legde hij het stuk onder zijne papieren, die men na zijn dood moest vinden. Er zijn nog andere bewijzen, dat hij aan zijn toekomstigen biograaf heeft gedacht. Strauss spaart hem deze bijzonderheden natuurlijk niet, en legt ook behoorlijk nadruk op de verklaring, waarmee Steudel, in de voorrede zijner bestrijding van het Leben Jesu, betuigde als achterkleinzoon van Johann Bengel zaliger eerbied voor het woord van God met de moedermelk te hebben ingedronken, en in den staat zijner eigene gezondheid tijdens het schrijven zijner polemiek een bewijs te zien van Gods welgevallen aan dezen zijnen arbeid. Het is waar: God had vergund, dat hij door Schleiermacher te Berlijn en Baur te Tubingen meer of minder overschaduwd werd, maar hij troost zich met de gedachte, dat dit het gemeene lot is dergenen, ‘die in stiller Treue und ohne Aufsehen wirken.’ Waarlijk, deze eerlijke wachter Zions had niet verdiend, op zoo meedoogenlooze wijze door Strauss aan de kaak te worden gesteld. De verwondering waarmee de goede Steudel om zich heen zag en in zijn repliek, als 't ware om hulp smeekend, aan 't publiek vroeg: ‘ob es wirklich erforderlich gewesen, jenen Vorrath von Verhöhnungen über ihn auszugiessen,’ maakt inderdaad een tragikomischen indruk. Dit alles heeft voor ons beteekenis noch waarde; met éene uitzondering evenwel. De gewone beschuldiging, welke iederen waarheidlievenden kritikus treft, dat hij niet genoeg medegevoel toont te bezitten ten aanzien van hen, die door zijn kritiek van hunne dierbare overtuigingen worden beroofd, die beschuldiging had ook Strauss natuurlijk niet kunnen ontgaan. Daarop geeft hij het volgende koninklijke antwoord: ‘In wissenschaftlichen Dingen verhält der Geist zich frei: soll also auch freimüthig das Haupt erheben, nicht knechtisch es senken; für die Wissenschaft existirt unmittelbar | |
[pagina 229]
| |
kein Heiliges, sondern nur Wahres: dieses aber verlangt keine Weihrauchwolken der Andacht, sondern Klarheit des Denkens und Redens. Alles jenes andächtige, beklemmte Wesen in Sachen der Wissenschaft kan nur dazu dienen, das Denken scheu und befangen zu machen, es durch fremdartige Rücksichten zu bestechen, und Statt zum Ziele der Wahrheit vorwärts, vielmehr im Kreise dahin zurück zu führen, wo das Vorurtheil längst stand, und auch fernerhin zu verbleiben wünscht.’ Een tweede klasse van tegenstanderen kwam uit het kamp van het zuidduitsche piëtisme. Wurtemburg is van oudsher het vaderland dier richting. De Alemannen zijn bovendien geboren separatisten. Langzamer dan andere stammen heeft het volk van Zwaben zich aan het samenwonen in dorpen en steden kunnen gewennen. Dezelfde karaktertrek vertoonde zich in het kerkelijke. Het geheele tijdvak der middeleeuwen door was sektenmakerij onder de later verfranschte Zwaben tusschen de Vogezen en het Schwarzwald te huis. Maar bij de Zwaben van den Boven-Rijn heeft de toenemende fransche invloed die neiging onderdrukt; de druppelen keltisch bloed in hunne aderen hebben gewerkt. In Wurtemberg daarentegen vloeide het onverdunde zware bloed der Alemannen door de aderen der bevolking. Toen men daar aan de kerkelijke vormen begon te tornen, kwam het Alemannische gevoel boven en in plaats van het aangelengde vleeschnat der nieuwe verlichting begeerde het den ouden stevigen kost der vaderen. In het jaar 1791 was het nieuwe gezangboek, in 1809 de nieuwe liturgie ingevoerd. Maar het hart van het landvolk bleef aan de oude kerkliederen hangen en zag een doop, waarbij de duivel door de getuigen niet meer afgezworen werd, niet voor vol aan. Menige huisvader doopte zijne kinderen zelf en onderging daarvoor geduldig gevangenisstraf. Soms werden huisgezinnen door gendarmen naar | |
[pagina 230]
| |
de kerk gedreven, hetgeen alles op den duur, gelijk men verwachten kon, bijzonder weinig baatte. Toen de nederlagen van Napoleon begonnen, was de ontroering van hen die ‘de oefeningen’ bezochten, zoo groot, dat zij den laatsten oordeelsdag gekomen waanden. Napoleon was de Apollyon uit de Openbaring, met de letter N van het woord Neen aan het voorhoofd. Keizer Alexander was in hun oog ‘de heerscher,’ dien Jehovah in het Oosten had verwekt om zijn volk te redden. Stilling, die met den russischen Keizer bevriend was, onderhield deze verwachting. In 1816 en 1817 begonnen groote troepen landverhuizers, ten slotte 7000, uit Wurtemberg naar Rusland te trekken. Dit bracht de Regeering toch tot nadenken, In 1818 vergunde koning Wilhelm den ontevredenen te Kornthal eene eigene gemeente te vormen naar apostolisch model. Behalve de gemeente van Kornthal waren er nog tallooze kleinere vereenigingen van zeer uiteenloopende richting: Hernhutters Michelhahnianen, Pregizerianen, Oetingerianen, aanhangers van Bengels, Chiliasme. Daar de veranderingen, in leer, formulier en gezangboek ingevoerd, het uitgangspunt der oppositie waren geweest, waren er natuurlijk ook onder de geestelijkheid velerlei sympathiën voor het piëtisme. Jaarlijks grepen predikanten-vergaderingen plaats, die voorgangers van de afgescheidene en van de gevestigde kerk vereenigden. Steudel was er vaak tegenwoordig met het air van een Protector. Zoo werden de piëtistische pastorijen en de woningen der beroemde oefeninghouders evenzoovele middelpunten eener groote organisatie, die op het gebied der filantropie zeer te waardeeren diensten bewees, maar tevens, gelijk het pleegt te gaan, de vrijheid der wetenschap belaagde. | |
V.De ‘Christenbote’ van Stuttgart was haar orgaan. Het | |
[pagina 231]
| |
bevatte al den 26sten Juli een brief over het Leben Jesu in hetzelfde nummer door de Redaktie beantwoord met het verblijdend bericht, dat de vraag of Strauss Repetent aan het Seminarie kon blijven bij de kerkelijke overheid reeds een punt van ernstige overweging uitmaakte en, naar men verwachtte, op een wijze zou beslist worden, die de leden der evangelische kerk in Wurtemberg volkomen zou gerust stellen. Weldra volgde een reeks van artikelen, getiteld: ‘Geloof en ongeloof’: in de hoofdzaak een populaire geschiedenis van het Rationalisme en . . . aan het slot een even populaire ontvouwing van Hegels wijsbegeerte. De slotsom was, dat er niets onzekerders is dan de menschelijke rede: de geleerde in zijn studeerkamer vindt het hoogst onredelijk zich dronken te drinken; een boer op de kermis vindt het hoogst onredelijk, dit niet te doen. Het geloof aan Gods woord is dus het eenige plechtanker. De aanval reikte verder dan het boek van Strauss. Het was gemunt op alle predikanten, die een redelijk geloof voorstonden; het was gemunt op elke theologie, die nog iets anders wenschte dan het naprevelen van het oude geloofsformulier. Van daar dan ook, dat, eer Strauss geantwoord had anderen hem reeds voor waren geweest, de bekende esthetikus Vischer, met zijn Strauss und die Wurttemberger; Marklin, met zijne Darstellung des modernen Piëtismus, op welk laatstgenoemd geschrift Hofacker het woord nam. Deze werken zijn vol bijtende kritiek en onbillijkheid. Hunne onbillijkheid treedt het helderst aan den dag wanneer men inziet, hoe een van Vischer's aardigste argumenten tegen, ook ten gunste van, het Piëtisme kan gebezigd worden. ‘Die Welt, zoo voert Vischer het Piëtisme sprekende in, die Welt soll nicht tanzen, nicht singen, nicht in's Theater gehn, nicht denken, nicht ohne Gott arbeiten; sie soll es nicht, und soll es nicht und soll es wieder nicht; aber - voegt Vischer | |
[pagina 232]
| |
die richting toe, - aber die Welt tanzt, singt, geht in's Theater, denkt, arbeitet - und wenn du berstest, sie thut es doch’. Nu, de wereld die dit alles doet, is altijd slechts een klein gedeelte der wereld. Met hetzelfde recht zou men dus Vischer sprekende kunnen invoeren en hem laten zeggen: de wereld mag geen lange gebeden doen, geen langzame psalmen zingen, niet in de konventikels loopen; zij mag dat niet en mag dat niet, in naam van onze veroordeeling van alle femelarij. En dan zou het Piëtisme kunnen antwoordden: maar de wereld doet lange gebeden en zingt langzame psalmen en loopt in de konventikels - en bracht het u ook buiten uzelven van woede, zij doet het toch. Met andere woorden: de onverdraagzame mondaniteit is al even onaangenaam als het onverdraagzame Piëtisme. Nog een ander, niet minder geestig woord van Vischer kan men tegen hem wenden. Van den bekenden Knapp, den smaakvolsten dichter van het Wurtembergsch Piëtisme, zegt hij: ‘er hat Sinn für alle Herrlichkeit der alten Welt, aber zum Schluss bedauert er dennoch, das Athen keinen Stadtpfarrer hatte, dasz Homer kein Gesangbuch schrieb und Achilles keinen Confirmationsunterricht genosz’. En is er dan niet menig humanist tot wien men met vrucht zou kunnen zeggen: hij heeft een oog voor alle heerlijkheid van het godsdienstig leven, maar ten slotte betreurt hij niettemin, dat in den dom van Keulen geen bacchantinnen rondzwieren, dat Paul Gerhard geene anakreontische gedichten schreef en Bunjan niet naakt deelnam aan gymnastische spelen! o Eenzijdig geslacht! wanneer zullen wij leeren verstaan wat tot onzen onderlingen vrede dient?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 233]
| |
Gelijk het Supranaturalisme in Steudel, zoo vond het Piëtisme in den later berlijnschen Hoffmann zijn woordvoerder. De toon, gelijk uit Hausrath's uittreksels blijkt, was onbeschaamd en niet getuigende van waarheidsliefde. Het sprak om de kwestie heen en gebruikte argumenten, die het licht niet mogen zien, al zien zij het nog dagelijks. Zoeken wij daarom liever den echten vertegenwoordiger van den strijd der piëtistische richting tegen Strauss in Ds. Tobias Beck van Mergentheim, die in het Tubingsche Tijdschrift voor Theologie den vinger legde op hetgeen inderdaad in het boek van Strauss den geloovigen kristen mocht ergernis geven: ‘zelfs een gewone persoonlijkheid, schreef Beck, mag ik niet naar willekeur noch naar den maatstaf eener bloote mogelijkheid beschouwen; veel minder nog een historische persoonlijkheid, die, reeds uit een zuiver menschelijk gezichtspunt bezien, als een reusachtig gebouw onder allerlei bouwvallen staande is gebleven. Dat zulk een persoonlijkheid voor elk menschenkind, dat eerst van gisteren is, in haren door zoovele eeuwen niet uitgeputten school raadselen verborgen houdt, moest van zelf spreken en tot onvermoeid onderzoek opwekken, maar niet tot overhaast oordeelen en verdacht maken’. Waarop men evenwel zou kunnen antwoorden, dat iemand de beteekenis van Jezus' persoonlijkheid niet miskent, wanneer hij in haar het uitgangspunt zoekt van zulk een kring van mythen als, naar het gevoelen van Strauss, de evangeliën ons aanbieden. Maar wat vragen wij hier naar wetenschappelijke argumentatie! Het was voor het wurtemburgsche Piëtisme een levenskwestie. Werd de kritiek van Strauss toegelaten dan | |
[pagina 234]
| |
waren niet alleen de bezetenen der evangelische verhalen, dan waren tevens, dan waren bovenal de bezetenen van het koningrijk Wurtemburg tot het rijk der mythen teruggebracht. Voor Wurtemburgs bezetenen sprong men in de bres, terwijl men theologie en kritiek, en met haar het gezond verstand, een goed heenkomen liet zoeken. Wij hebben hier inderdaad een merkwaardige bladzijde voor ons van de geschiedenis der europeesche beschaving omstreeks het midden der negentiende eeuw. Op den voorgrond staat Prof. Eschenmayer met zijn onwrikbaar en alleenzaligmakend geloof aan den duivel. Zaligmakend was dit geloof. De Evangelische Kirchenzeitung van die dagen bericht in allen ernst, dat een lid der gemeente ergens het kerkbezoek gestaakt had, nadat zijn predikant het bestaan van een persoonlijken duivel had geloochend. De bekeering greep destijds dan ook niet zonder persoonlijken strijd met den duivel plaats, en deze strijd bewees juist zijn bestaan. Stichtelijke traktaatjes verhaalden van Tabea, een heilige van Stuttgart, die in een afgelegen oord van den duivel verzocht was geworden en hem met het geloof aan den Bijbel den grond onder de voeten weggenomen had. In Zwaben waren de duivelverbanners, de oude exorcisten der kristelijke kerk, niet uitgestorven. Justinus Kerner schreef zelfs een brief ‘über das Vorkommen von Besessenen in unserer Zeit.’ Prof. Eschenmayer publiceerde alles wat op dezen toestand betrekking had en ter zijner kennis kwam. Een voornaam medium van Kerner en Eschenmayer werd langen tijd door deze geleerden in hunne geschriften als een machtig exorcist anonym geprezen; het bleek eindelijk een aan dronkenschap overgegeven kleermaker Dürr uit Kirchheim te zijn. Met dezen Dürr genazen zij dan bezetenen, maar bekeerden zij ook de demonen. Daar deze demonen als de zielen van bekende afgestorvenen worden herkend, die de | |
[pagina 235]
| |
geheimste zonden van haar leven op aarde hun beleden, was hier rijke stof voor een chronique scandaleuse, en zelfs gelegenheid om de geslachtslijsten der demonen bij te houden. Men begrijpt dus hoe het boek van Strauss in Wurtemburg een geheel bijzonder, een plaatselijk belang had. Eschenmayer viel hem aan in een werk, getiteld: ‘der Ischariotismus unserer Tage’, en te recht; Strauss had verraad gepleegd aan al dat spiritisme, waarvan hij in het eerst immers niet afkeerig was geweest. Deze aanval heeft voor het minst de verdienste der oprechtheid. Eschenmayer belijdt eerlijk, dat het hem niet om de wetenschap te doen is, maar om het belang der kerk. Hij hoopt van harte, dat ook het boek van Strauss den geheelen ondergang der theologie zal verzekeren. Nadat Schleiermacher den Satan uit het Evangelie had gelicht, was Strauss gekomen om er ook Kristus uit te lichten: nu heeft de theologie gelukkig zichzelve vermoord. Kort na de uitgaaf van zijne kritiek werd hij rustend hoogleeraar, maar om als exorcist des te werkzamer te blijven. In vereeniging met anderen behandelde hij een bezeten meisje, Karoline Stadelbauer, die hem de zonderlingste mededeelingen deed over demonen, engelen en afgestorvenen, door hem verzameld in een boek, getiteld: ‘Confliet zwischen Himmel und Hölle, an dem Dämon eines besessenen Mädchens beobachtet van Prof. C.A. Eschenmayer.’ Onder de bewijzen voor het bestaan van demonen wordt hier het uitkomen van het Leben Jesu vermeld. Ten slotte heeft de schrijver op middeleeuwschen trant een visioen van de hel. Daar is een afzonderlijke plaats voor de heeren van de kritiek en van de hegelsche filosofie; de gewone hel is voor deze onverlaten niet heet genoeg. Elke trap van rampzaligheid wordt beschreven. Op den ondersten trap vindt men de vereerders van de mythische verklaring. Zij roepen voortdurend: ‘Groot is de Godin Idea van | |
[pagina 236]
| |
Berlijn’. Ischariot doopt hen in naam van de ‘Idee’ van het ‘An- und fürsichsein’ en van het ‘Anderssein’. Dat waren zoo de aardigheden van het wurtemburgsch piëtisme. | |
VI.Het liep zelfs een Hoffmann te erg. Hij begon te waarschuwen tegen lichtgeloovigheid, tegen overdrijving: hetgeen hem slechts op den hals haalde, dat ook hij nu door Eschenmayer tot de ‘Stubenkritiker’ werd gerekend, en men ging niettemin voort, ook onder de geestelijken, met in het herleefde exorcisme een bijzonderen zegen, een bewijs van krachtige opwekking te zien. Tot dezen behoorde de ook in ons land bekende Ds. Blumhardt, de intiemste vriend van Hoffmann's jeugd. In weerwil van zijne waarschuwing, schijnt Hoffman zelf tot aan zijns levenseind het verkeer met de geestenwereld begunstigd te hebben en merkwaardig mag het alweer heeten voor de kennis van den toestand der beschaving in ons werelddeel, dat de nekrologie van Hoffmann in het jaar 1873 het volgende kon behelzen: ‘eine ehemalige Zuhörerin des Entschlafenen, die ausserhalb Berlins lebt und von der Krankheit und dem Sterben (Hoffmann) nichts wusste, hatte um die Sterbestunde, hell aus dem Schlafe erwachend, die deutliche Anschauung im Geiste, wie sie am Domcandidatenstift vorbeiging und singen hörte: ‘Wenn ich einmal soll scheiden, so scheide nicht von mir.’ Zoo schreef in de stad ‘der Intelligenz’ de hofprediker Wilhelm Bauer aangaande den overleden hofprediker Wilhelm Hoffmann. Het is niet Frankrijk alleen, dat zijn grot van Lourdes heeft. Wat zullen wij deze treurige geschiedenis van de kerkelijke polemiek tegen Strauss dan ook verder voortzetten of stilstaan bij mannen als Hengstenberg en Lange? Wanneer men éene groote uitzondering | |
[pagina 237]
| |
maakt, namelijk voor Neander, kan men naar waarheid getuigen, dat het ‘geloovige’ Duitschland zich met deze geheele polemiek op de treurigste wijze heeft geprostitueerd in de oogen van allen, die hun wetenschappelijk geweten niet hebben verkracht, dat is: hun waarheidsliefde niet hebben uitgedoofd. Hier is het, dat men gelegenheid heeft de menschen te bestudeeren gelijk zij in doorsnede zijn. Strauss schrijft een grondige en ernstige kritiek van hetgeen duizenden den grondslag achten van hun eeuwig geluk. Wat volgt? Een nauwkeurig onderzoek van dien grondslag? Neen, maar een reeks van scheldwoorden en drogredenen. De zaak blijft niet de zaak, maar wordt persoonlijk gemaakt. Al wie Strauss vindt en beweert hem te verslaan, komt tot eervolle en winstgevende betrekkingen, terwijl voor Strauss zelf, een van Duitschlands kloekste en schranderste koppen, nergens een plaats te vinden is. Dat gaven voor het professoraat, gelijk hij ze bezat, zijn geheele leven lang ongebruikt moesten blijven, en, achtte men hem met recht te gevaarlijk in de theologie, noch in de letterkunde, noch in de wijsbegeerte een gelegenheid konden vinden om nut te stichten, teekent den geest van een tijd, die, naar Hausrath's getuigenis, voor Duitschland nog niet voorbij is. ‘Ja, so sind sie, mogen wij met Max in Schillers Piccolomini zeggen; schreckt sie alles gleich, was eine Tiefe hat; Ist ihnen nirgends wohl, als wo's recht flach ist.’ Is het te verwonderen, dat zulke ervaringen den krachtigen man een oogenblik hebben doen wankelen? Strauss heeft zelf mij, toen ik hem op zijn klein kamertje te Darmstadt in 1866 bezocht, door een eenvoudig beeld zijn levensloop geschetst. Wanneer men, sprak de toen reeds bijna zestigjarige kritikus, wanneer men zich eens uit het bootje aan wal heeft begeven, om te zien, hoe de anderen varen, is het niet gemakkelijk ooit weer in dat bootje te | |
[pagina 238]
| |
stappen. De ware kritikus, de dienstknecht van waarheid, moet zich een nagenoeg volkomen isolement getroosten. Niemand kan twee heeren dienen. Het werkzaam deel nemen aan de samenleving berust altijd op een verdrag met onwaarheid en vooroordeel, en is zonder zulk een verdrag op den duur onmogelijk. Strauss heeft dit in den regel en tot zijn levenseind erkend. Maar zullen wij er hem nu een grief van maken, dat hij in de kracht zijns levens, van alle zijden aangevallen en mishandeld, het alleenstaan moede, een enkele reis aansluiting heeft gezocht? Toen de kerkelijke polemiek plaats begon te maken voor het wetenschappelijk debat, door Ullmann en anderen gevoerd, was dat oogenblik van afmatting, van zwakheid voor hem aangebroken. Hij dacht er niet meer aan, zijne tegenstanders te vernietigen, maar poogde hun te bewijzen, dat zijn standpunt zeer wel vereenigbaar was met het behoud, niet slechts van Godsdienst, maar zelfs van kerk en theologie. De toespraak van vrienden versterkten hem in dit verzoenend pogen. Het verklaart waarom hij de uitvallen van Hengstenberg in zoo gematigde taal beantwoordde, ja, waarom de reeks der strijdschriften, die met het vermoorden van Steudel begonnen waren, uitliep op een beleefd ‘Sendschreiben an S. Hochwürden Herrn Dr. Ullmann’. In de derde uitgaaf van zijn Leben Jesu betoonde hij zelfs een inschikkelijkheid, waarop hij later natuurlijk terug moest komen en die hem een nederlaag bereidde, waarvan men te meer wenschen moet, dat hij zich haar bespaard had, omdat hij zich onmiskenbaar tot die inschikkelijkheid liet verleiden ook door den wensch om, naar zijn eigene uitdrukking, ‘weer in het bootje te stappen’.Ga naar voetnoot1) Het meest viel zijn toegeven te betreuren ten | |
[pagina 239]
| |
aanzien van de echtheid van het vierde evangelie, die hij in de derde uitgaaf wel niet aannam, maar toch evenmin ontkende. Men vergete evenwel niet, dat deze kwestie destijds, dat wil zeggen: eer men haar behoorlijk onderzocht had, door geen enkele geleerde nog in ongunstigen zin was beslist. Zijne onzekerheid op dit punt viel te betreuren, omdat zij een stoornis bracht in het geheele plan, naar hetwelk zijn boek nu eens was ingericht. Men kan berichten, dus ook de evangeliën, onderzoeken hetzij naar hun oorsprong en vragen: komen zij van ooggetuigen? hetzij naar hun inhoud en vragen: is wat zij behelzen, waarschijnlijk? Strauss had oorspronkelijk het tweede gedaan en zich met te meer vrijmoedigheid daartoe kunnen bepalen omdat hij geen enkel evangelie voor het bericht van een ooggetuige hield. Van het oogenblik, dat deze zijne meening juist ten aanzien van het vierde evangelie niet meer vaststond, werd eene van de allerbelangrijkste onderstellingen, waarin hij den maatstaf ter beoordeeling van de waarschijnlijkheid der evangelische verhalen had gezocht, hem onder de voeten weggenomen. Volgens die onderstelling zou de idee, - wij vragen vergeving voor het zonderling spraakgebruik, dat wij hier wel moeten volgen, - zich nooit verwezenlijken in een enkel individu. De echtheid van het vierde evangelie kan, gelijk men begrijpt, zelfs niet mogelijk zijn, zonder deze onderstelling van hare kracht | |
[pagina 240]
| |
te berooven. Hier trad dus duidelijk aan het licht wat er gebrekkigs kleefde aan de methode van Strauss. Zijn dooreenmengen van metafysika en historische kritiek werd hier op heeter daad betrapt. Wat hoogstens eene impirische wet kon zijn: - het zich verwezenlijken der idee eerst in een zeker aantal exemplaren, - was door hem uitgegeven voor een natuurwet, terwijl toch de authentie van een enkel geschrift, die vermeende natuurwet kon omverstooten. Hij stak inderdaad nog zoo diep in de ontologie, die zonde van ons aller jonkheid, dat hij, de heldere denker en scherpe kritikus, norsch gemaakt door het gewawel zijner bestrijders, in zijne Slotbetrachting dezen onzin schrijven kon: ‘Wij vatten Kristus op als dengene, in wiens zelfbewustzijn de eenheid van het goddelijke en het menschelijke het eerst is opgetreden.’ Een zelfbewustzijn, dat iemand anders beweert te kennen! Een zelfbewustzijn waarin de eenheid optreedt van twee ‘abstrakte’ begrippen! Wat heeft de valsche speculatie niet op hare rekening, dat zij zelfs een Strauss tot zulk een hocus pocus heeft verleid! Vooreerst zou Strauss nog aan het dalen blijven, maar dit komt inzonderheid voor rekening van hen, die al hun best plegen te doen, om de wereld onbewoonbaar te maken voor onafhankelijke geesten. In zijne brieven uit dit tijdvak is hij ontmoedigd. Hij gevoelt zich uitgestooten uit de synagoog, als omgeven van een pestlucht, die allen van hem verwijdert. De heftigheid zijner polemiek tegen lieden als Steudel en Eschenmayer had hem door het eerste jaar van zijn verblijf te Stuttgart heengeholpen, maar het genoegen van met zulke mannen te vechten had zijn betoovering weldra verloren. Nu schrijft hij aan zijn trouwen Hitzig, mijn onvergetelijken ambtgenoot te Heidelberg, dien men persoonlijk moet hebben gekend, om hem in al zijne beminnelijkheid te kunnen waardeeren: ‘ich kann ein Leben so ohne unmittelbare wissenschaftliche Anregung | |
[pagina 241]
| |
oder Wirksamkeit nicht ertragen, es lähmt mich.’ Hausrath zegt, dat Strauss ‘die ganze Oede eines berufslosen Literatenlebens’ te Stuttgart leerde kennen. Ook in zijne woestijn mocht de verzoeking niet ontbreken. En de Satan kwam tot hem en zeide tot hem: indien gij uit de losse steenen, waartoe uw kritiek het oude gebouw heeft teruggebracht, brood wilt maken, dat aan zwakke hoofden een indruk van verzadiging geeft; indien gij van uit de hoogte uwer eenzame waarheidsliefde u nederstort in de weeke moeras der onsamenhangende meeningen; indien gij nederknielt voor hetgeen, met de konniventie der theologen, op zedelijk-godsdienstig gebied de publieke opinie is, zoo zal ik u toonen een aangenamen, eervollen en nuttigen werkkring; indien niet, zoo zult gij een paria zijn al de dagen uws levens. Het scheen als zou Strauss voor de verleiding bezwijken. Reeds gaf hij in 1839, nu niet langer strijdschriften, maar ‘friedliche Blätter’ uit. Werkelijk gaf hij zich de moeite om de goêgemeente gerust te stellen en een soort van modern kristendom te preeken, dat ‘nur mit ein bischen andern Worten’ veel van het oude scheen te brengen en althans met eenigen goeden wil daarvoor kon aangezien worden door de kortzichtigen; reeds toonde hij, zoo doende, te vergeten, dat geesten van zijn stempel het volk, waartoe zij behooren, geen belangrijker dienst kunnen bewijzen dan door de volksvooroordeelen te prikkelen, te ergeren, te tergen, totdat eindelijk de verouderde associatie van denkbeelden verbroken wordt; reeds was hij er toe gekomen om den menschen op den mouw te willen spelden: ‘keine Furcht, es möchte Christus uns verloren gehen,’ toen de vromen te Zurich hem te goeder ure teruggaven aan zichzelven en aan de kritiek. | |
VII.De bloei van Zwitserlands in het geheel niet rijke hoogeschoten was in de eerste helft van deze eeuw vooral te | |
[pagina 242]
| |
danken aan de omstandigheid, dat zij talentvolle Duitschers beriep, die de reaktie uit hun vaderland verdreven had: te Bazel de Wette, te Bern Schneckenburger en Hundeshagen. De hoogeschool van Zurich, die eerst in 1832 gesticht was, volgde dezelfde gedragslijn. De republikeinsche overheid stelde den geniaalsten kwekeling van de school van Gesenius aan, den zooeven genoemden Ferdinand Hitzig, destijds privaat-docent te Heidelberg en juist voornemens deze betrekking met eene predikantsplaats in de kerk van Baden te verruilen. Hij kon zich daar terstond aansluiten bij een kring van evenknieën en gelijkgezinden als Alexander Schweizer, Hirzel en Orelli. Toen Strauss te Tubingen zijne demissie ontvangen had, kwam de laatstgenoemde, die tevens lid was van den Raad van Opvoeding, met Hitzig op het denkbeeld om hem naar Zurich te brengen. Rettig was den 25 Maart 1836 gestorven en daardoor de leerstoel voor Kerkgeschiedenis en Dogmatiek vakant geworden. De Raad was evenmin als de theologische faculteit geneigd om Hitzigs en Orelli's denkbeeld over te nemen. Men vond Strauss niet den man om toekomstige theologen te vormen. Schweizer achtte hem te recht beter geschikt voor de filosofische fakulteit. Hadden alle krachten zich tot dat doel vereenigd, en had Strauss zelf zich een filosofisch professoraat ten doel gesteld, het ware naar alle waarschijnlijkheid bereikt geworden. Maar de koppigheid, in Zwaben te huis, deed Strauss er op staan, dat men hem het onderwijs in de geloofsleer toevertrouwde. Het werd hem geweigerd met vijftien tegen vier stemmen. De Evangelische Kirchenzeitung en een algemeen verspreid vlugschrift: ‘Laienworte über die Hegel-Stausz'sche Christologie hadden het hunne daartoe bijgedragen. Burger en boer waren in de zaak gemengd, hetgeen overal, maar inzonderheid in een zwitsersch kanton, veel beteekent. | |
[pagina 243]
| |
Dit vooral maakte, dat Hitzig en die met hem Strauss gewild hadden het bedenkelijke van Strauss tot professor in de theologie te benoemen, maar niet konden inzien. Zij gevoelden zich door deze inmenging van het theologische plebs gekrenkt, eischten voldoening en gaven daarom de zaak niet op. Hunne stemming deelde zich mede aan sommige kollegaas en aan vele liberalen te Zurich, zoodat op een akademisch feest, dat den 13 Augustus 1836 plaats greep, een toast kon worden ingesteld op Strauss, door de evangelische Kirchenzeitung beschreven als ‘eine That, wie sie seit der französischen Revolution nicht mehr vorgekommen ist’. Toen Prof. Schulthesz tegen het eind van '36 overleden was, kon men dan ook weer een nieuwe poging wagen. Maar andermaal werd de openbare meening bewerkt en liep de zaak mis. Men koos Fritzsche, broeder van den bekenden exegeet. Een derde gelegenheid, een derde kans deed zich voor. Prof. Elwert, de opvolger van Rettig, moest zich reeds in den zomer van 1838 wegens gezondheidsredenen terugtrekken. Hitzig stond ditmaal in de theologische faculteit alleen. Zijn dapperheid won bij elk verzet. Naar zijne meening behandelde men Strauss onrechtvaardig. Hij vroeg naar geen andere reden, om te weten hoe hij handelen moest. Een krachtig protest, niet enkel van de zijde der reaktionairen, bleef echter niet uit, en dit werd vooral uitgelokt door de omstandigheid, dat in den grooten Raad van het kanton de Radikalen de benoeming van Strauss vurig wenschten om, onder zijn voorlichting en naar de beginselen die men bij hem onderstellen kon, hunne kerkelijke hervormingen te kunnen invoeren. In de laatste jaren waren al de kantonale instellingen veranderd, maar men had zich niet berekend gevoeld voor de taak om in het kerkelijke hetzelfde te doen. Dat zou eerst komen als Strauss kwam, want men stelde zich hem veel radikaler voor dan hij inderdaad was. Wat de radikale partij reeds | |
[pagina 244]
| |
beproefd had, was niet geschikt om bijzonder veel vertrouwen in te boezemen. Een aardrijkskundig leerboek had men ingevoerd, dat bij de beschrijving der verschillende kerkelijke gezindten het volgende leerde: ‘De Evangelischen zijn in het algemeen tolerant en aanbidden slechts éenen God; maar de fijnen of piëtisten moeten hiervan uitgezonderd worden, die drie Goden aanbidden, den Vader, den Zoon en den heiligen Geest.’ Leerde dat de geografie, wat zou dan de nieuwe katechismus niet leeren, dien men bezig was te bearbeiden! In weerwil van alle verzet, kregen de Radikalen door een toeval hun zin. De stemmen staakten in den Raad van Opvoeding, maar de beslissende stem van burgemeester Hirzel was ten gunste van Strauss, Wat zal de Raad van Bestuur nu doen, die de benoeming kon goedkeuren of vernietigen? Het eerst kwam de zaak in den Grooten Raad, waar Keller, die ten slotte een konservatief afgevaardigde te Berlijn werd, het hoofd der Radikalen, Bluntschli daarentegen, later president van het Protestantenverein, de aanvoerder der zoogenaamde stedelijke aristokraten was. De argumenten voor en tegen kan men zich zonder moeite voorstellen. Het zwaartepunt van het debat lag in de vraag, niet of men Strauss dan wel een ander tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Zurich benoemen, maar of men door hem te benoemen de eerste hand leggen zou aan een kerkelijke hervorming van het kanton in radikalen geest. Een meerderheid van 98 tegen 49 stemmen gaf een bevestigend antwoord, waarop de Raad van Bestuur met vijftien stemmen tegen drie de benoeming van Strauss bekrachtigde. En nu brak de storm in het glas water los. Bij de godsdienstige veete voegde zich de veete tusschen stad en land, aanwezig sedert de nieuwe staatsregeling de stad | |
[pagina 245]
| |
Zurich van haar vroeger evenwicht beroofd had. Het was voor een goed deel een strijd tusschen de radikalen onder de stedelijke bevolking en de rechtzinnigen onder de boeren. Het oude geroep: Groot is de Diana der Efezers, ving aan. Aan woordspelingen op den naam Strauss (struisvogel) ontbrak het natuurlijk niet. Het regende pamfletten, waarschuwingen en toelichtingen van waarschuwingen. De persen van Zurich waren niet toereikend om al dit scheurpapier met zwarte letters er op de wereld in te zenden. De meesten en die het luidst hunne stem verhieven, begrepen het verschilpunt niet, hetgeen blijkt uit de gretigheid waarmee elke lastertaal ten aanzien van Strauss verslonden werd. Wie in deze beroering belang stelt kan al het komische en ernstige, dat die dagen opleveren, bijéenvinden in het geschrift: ‘Ein Nest voll Antistrausseneier, gelegt, gebrütet und dargeboten in den Monaten Februar, März, April 1839.’ Waar het gedrukt is, vermeldt de titel niet. Er kwam over de menschen een vlaag van Kristendom. ‘De kristenen, - bericht de reeds meer dan eens anngehaalde Evangelische Kirchenzeitung, No. 22, - de kristenen schieten thans bij ons op als paddestoelen.’ Maar zij waren er ook naar. Men trof ze vooral aan in de gelachkamer. ‘De Win gaht riszed fort’, zeiden de kroeghouders. Want meer dan een dagdief had gezworen: ‘Ich arbeite bim Tunner Hagel kä Streich meh, bis d'Religion wieder in Ordnig isch.’ Bij liberale schoolmeesters werd huiszoeking gedaan, of zij Strauss wellicht verborgen hielden. Iemand, zei men, had een grooten hond gekocht, toen hij overal hoorde, ‘der Strauss komme und wolle den Leuten ihr Bestes rauben.’ Een ander kocht het Leben Jesu, omdat hij meende dat men uit zulk een boek wel de tooverkunst kon leeren. In een herberg van schippers werd een toespraak gehouden om de lieden tot verdediging van de religie aan te sporen; een | |
[pagina 246]
| |
der aanwezigen nam zijn glas op en riep: ‘der Herr Jesus lebe hoch.’ In het karneval van dat jaar speelde de struisvogel een groote rol. Wat het initiatief van het volk niet ondernam, deed een zoogenaamd ‘Glaubenscomité’. Het riep allerwege vergaderingen bijéen, waarin natuurlijk slechts éene partij aan het woord werd gelaten. Had iemand den moed in een anderen geest te spreken, dan viel men hem in de rede: ‘de het lang gnug g'redt, er kann schwigge, wann'r will’. ‘Du Hagl, wann's Nacht isch, wolle mer Dich zerprüggele’. Ging hij weg, dan riepen de jongens hem na: ‘Strusz! Strusz!’ De Evangelische Kirchenzeitung bericht, dat de glazenmaker er ook al bij te pas is gekomen. Volgens Hausrath waren de handelingen en redeneeringen van de verdedigers van Strauss van geen beter allooi. Een hunner werd gevraagd, hoe eenvoudige visschers en toltenaars zoo vele en zoo indrukwekkende mythen hadden kunnen verzinnen. Maar hij was niet verlegen om een antwoord. ‘Zij hadden, zeide hij, immers den Heiligen Geest.’ De mythus had het dogma bij hem nog niet verjaagd. Eindelijk (10 Maart) werd een monster-petitionnement op touw gezet. Op dien dag werden al de gemeenten geraadpleegd of men de Regeering zou verzoeken de benoeming van Strauss in te trekken, en 39.225 stemmen antwoordden ten gunste van het verzoekschrift, terwijl slechts 1048 er zich tegen verklaarden. Het miste zijne uitwerking niet. De Regeering, dat wil zeggen: de Raad van Bestuur, gaf toe en besloot Strauss te pensioneeren. Dit besluit zou evenwel nog aan de bekrachtiging van den grooten Raad worden onderworpen. Hij kwam den 18den Maart bijéen. De debatten waren levendig, de toon was dikwerf scherp. Dat er inmiddels een brief van Strauss aan Hirzel, Hitzig en Orelli uitgekomen was, een brief waarin hij op | |
[pagina 247]
| |
vrij ongelukkigen trant het volk poogde gerust te stellen omtrent zijn eigen kristelijk geloof, kon slechts strekken om olie in het vuur te werpen. De motie om de benoeming als onwettig te vernietigen verkreeg éen stem; de motie om naast Strauss een orthodoxen professor in de dogmatiek aan te stellen, verkreeg 38 stemmen, maar voor de motie om Strauss zijn pensioen te geven (duizend francs) was de groote meerderheid van 149 stemmen.Ga naar voetnoot1) Het was zeker het wijste besluit. Wat duurt het toch lang eer men nieuwe toestanden met juistheid beoordeelt. Dat schrandere mannen als Hitzig, Orelli en Strauss zelf den schrijver van het Leben Jesu, straks van de ‘Christliche Dogmatik’, geschikt achtten, om aanstaande predikanten in de geloofsleer te onderwijzen, is zoo zonderling, dat men het alleen verklaren kan door in aanmerking te nemen, hoe moeilijk het zelfs heden ten dage nog is, in te zien, dat geesten als Strauss zich inderdaad buiten de kristelijke gemeenschap hebben gesteld. In 1873 gaf Strauss op de vraag: Zijn wij nog kristenen? zelf neen ten antwoord. Meer dan dertig jaren vroeger hadden mannen dit eenvoudig antwoord reeds gevonden, die toch, wat scherpzinnigheid betreft, zeker niet in zijne schaduw konden staan. Zij hebben hem een dienst bewezen. Ware hij te Zurich, of elders als professor der theologie opgetreden, een van beide had moeten gebeuren: òf hij had toch weer vrijwillig zijn ontslag moeten nemen, òf hij ware zedelijk en verstandelijk onder gegaan in de dubbelzinnigheden zijner officiëele betrekking. | |
VIII.
| |
[pagina 248]
| |
18 Maart 1839, had het voor het minst aan die leden uit haar midden, die het meest voor de benoeming van Strauss geijverd hadden, betaamt hun ontslag te nemen en plaats te maken voor de mannen van de zegevierende oppositie. Zij hadden immers de duidelijkste bewijzen ontvangen van het wantrouwen der bevolking. De ontstemming was bovendien niet weggenomen. Het pensioen bleef niet onnatuurlijk een steen des aanstoots. Laten, zoo sprak men, laten zij, die hem beroepen hebben, hem die duizend franks jaarlijks uit hun eigen zak betalen. Daarenboven was het volk, dat zijn zin gekregen had, zich bewust geworden van zijn kracht en er des te meer op belust zich als soeverein te doen gelden. De agitatie was dus volstrekt niet gebroken en kon zelfs niet verminderen, zoolang in een demokratischen staat gelijk Zurich mannen in het bewind waren, die opgehouden hadden het volk in zijne gezindheid te vertegenwoordigen. Het komitee voor het Geloof nam daarbij zijn vroegere taak ook weder op, zoo mogelijk met nog meer invloed dan voorheen, daar de lijdensweken en het Paaschfeest het volk bij vernieuwing op het lijden, gelijk op de zegepraal van Jezus hadden gewezen, en de godsdienstige geestdrift hadden verlevendigd. Brandstof genoeg lag dus gereed en wachtte slechts op een vonk. Die vonk was het verbod, om op twee uren afstands van Zurich, te Kloten, een vergadering te houden, die door het komitee voor het Geloof uitgeschreven was. Het komitee noemde dat verbod in strijd met de konstitutie. De Regeering toonde zich zwak. Terwijl zij haar verbod terugnam, ontplooide zij tevens militaire macht: het gedrag van hen, die weifelen tusschen toegeven en standhouden. Inmiddels was de 2de September aangebroken, de dag voor de vergadering te Kloten bestemd. Den geheelen | |
[pagina 249]
| |
nacht door trokken tallooze scharen op, naar de gemeenten gerangschikt, met hare vaandelen, te voet, te paard, in wagens, door predikanten aangevoerd, en onder het zingen van geestelijke liederen. Het komitee voor het Geloof nam al spoedig plaats in de kerk, van de komitees der afdeelingen omgeven. De beraadslagingen namen een aanvang. Aan de menigte buiten het kerkgebouw werden de besluiten achtereenvolgens meegedeeld. Hurlimann-Landis opende de zitting ‘in den naam des Heeren, die Hemel en Aarde regeert, die de geweldigen vernedert wanneer zij van de baan der gerechtigheid afwijken en de nederigen verhoogt, wanneer zij de paden der gerechtigheid bewandelen, voor wiens onuitsprekelijke wijsheid het uitnemendst verstand in het niet terugzinkt.’ Dit begin beantwoordde aan de onrustigste stemming. Er was een gerucht, dat de deputatie, die men naar den Raad van Bestuur had gezonden, gevangen was genomen. Men wilde naar Zurich gaan om haar te ontzetten. Het gerucht werd gelukkig nog in tijds gelogenstraft. Niettemin maakte men reeds afspraken tot de organisatie van den landstorm, die zich weinige dagen later in Zurich vertoonde. De Regeering wijfelde nog altijd; het bataillon dat zij bijeen had geroepen, werd als niet geheel betrouwbaar weder weggezonden. Zij had nu hare demissie moeten nemen of bij den Bond hulp moeten zoeken. Zij deed noch het een noch het ander. De radicale tegenpartij moest dus bij het naderend gevaar zichzelve helpen. Ook het komitee voor het Geloof beval, dat minstens 16.000 man zich te Zurich zouden vereenigen op den 9den September, op den dag, waarop de Groote Raad bijeenkwam, in wiens handen de Raad van Bestuur alles had gesteld. Die 16,000 man moesten de radikale representanten tot afdanken dwingen. Men beweerde, dat leden van de Regeering hunne | |
[pagina 250]
| |
medewerking aan dit plan hadden belooft. De Radikalen vereenigden zich op den 4den September om over verdedigingsmaatregelen te beraadslagen. Hunne aanvoerders loochenden het later, maar hunne tegenstanders beweerden, dat zij van plan waren geweest, zich meester te maken van het arsenaal, om vervolgens door kollisie met de landlieden, die het komitee voor het Geloof aanvoerde, de tusschenkomst te provoceeren van het zoogenaamde ‘Siebenerconcordat,’ een bijzonder verbond, sedert 1832 tusschen de zeven radikale kantons gesloten, tot onderlinge bescherming. Toen men hiervan de lucht kreeg, besloten eenige hoofden van de volkspartij, de radikalen te voorkomen. Overal hadden zij hunne aanhangers aan het verstand gebracht, dat zij niet meer terug konden, dat zij voorwaarts moesten. Men vertelde hun, dat er van Basel en van Bern reeds troepen in aantocht waren; dat de Radikalen de lijst reeds gereed hadden van hen, wier hoofden vallen moesten. Uit Colmar had men reeds een extra-beul, uit Keulen twee extra-guillotinen ontboden. Dat was de stemming, toen een heethoofd het van zich verkrijgen kon, de lont in het kruid te werpen en den burgerkrijg te doen ontbranden. In de bergen van het oostelijk gedeelte van het kanton Zurich ligt Pfäffikon, een dorp met een armoedige bevolking, ten deele bestaande van den weefstoel. Reeds in 1832 hadden hier oproerigheden plaats gegrepen; de fabrieken waren in brand gestoken, omdat zij de schuld kregen van het gebrek aan werk. Eenige van die brandstichters zaten in 1839 nog in het tuchthuis. Toen nu de strijd wegens Strauss opkwam, waren de lieden van Pfäffikon reeds met moeite teruggehouden van naar Zurich te trekken ten behoeve van het ware geloof. Thans zou het hun gelukken en wel onder aanvoering van hun predikant Dr. Bernhard Hirzel. Naar de beschrijving van Gelzer, was | |
[pagina 251]
| |
Hirzel geen gewone fanatikus in den trant van een schotschen puritein of een hollandschen Gomarist. Hij was veeleer een man, handelende onder de macht van gemoedsindrukken, van impulsen. Bovendien was hij een man van geleerdheid, te huis in de oostersche talen, met roem bekend als de vertaler van Sakuntala. De aanvoerders der geloovige beweging toonden hun man te kennen zoowel als zijne gemeente, toen zij Hirzel hun zoo even vermeld plan meedeelden om de Radikalen te voorkomen. Uren lang, naar zijn eigen bericht, overdacht hij alleen voor God den geheelen toestand. Eén ding stond bij hem vast: wie den vijand voorkomt, moet het winnen. Sterk door deze overtuiging helpt hij vooreerst een burgerwacht organiseeren, die bestemd was de huisgezinnen der Radikalen tegen baldadigheden te beschermen. Daarop beval hij Gode lichaam en ziel, en liet de stormklok luiden. De troep zette zich in beweging en groeide in elk dorp, dat men doorkwam, aan. Den geheelen nacht marscheerde men door, onder het zingen van oude gereformeerde kerkliederen. Het gerucht van het naderend leger ijlde reeds vooruit. Overal waar men door kwam, stond de gemeente, soms met haar predikant aan het hoofd, onder de wapenen gereed om zich bij de doortrekkenden aan te sluiten. In Dubendorf bedroeg de legermacht reeds 5000 man. Het komitee voor het Geloof zond wel aan Hirzel een brief om hem tot terugkeeren aan te manen; maar daarvoor was het te laat. In Oberstrasz wachten de heeren Hegetschweiler en M. Sulzer de opstandelingen op, om in naam der Regeering de wenschen van het volk te vernemen. De vice-president van het komitee voor het Geloof voegde zich bij hen en men kwam overeen, dat dit drieledig verzoek aan den Raad zou worden meegedeeld: vervulling van de wenschen der vergadering van Kloten; weigering van vreemde hulp; afval van het ‘Siebenerconcordat.’ Op | |
[pagina 252]
| |
last van Ds. Hirzel werd inmiddels de stormklok geluid van al de torens langs het vreedzame meer, en met zijne legermacht trok hij verder. De scherpschutters vooruit, daarop de infanteristen of lieden hoe dan ook gewapend, eindelijk het landvolk met stokken en knuppels: zoo trok men Zurich binnen met diepen ernst en in de beste orde, al zingende: ‘Dies ist der Tag, den Gott gemacht.’ Op de plaats van het Raadhuis hield men stil. Hier splitste men zich in twee kolommen om het gebouw te omcingelen, waar de Raad van Bestuur in groote besluiteloosheid vergaderd was. Onder het aanheffen van het vers: ‘Gott ist mein Lied, er ist ein Gott der Stärke’, zette men zich in beweging en weldra kon het zegelied ruischen. Na geringen weerstand te hebben ondervonden, na eenige oogenblikken van onbeschrijfelijke verwarring, waarin Burgemeester Hess tot de volkspartij overging, lag het gevestigd Bestuur ter aarde en was er een provisioneele Regeering gevestigd, waarvan Hess en Sulzer en Hurliman-Landis deel uitmaakten. Een proklamatie verkondigde den volke, ‘dass Gott der gerechten Sache den Sieg verschafft habe’. Er waren negen gesneuvelden, wier lijken in het koor van de ‘Predigerkirche’ werden tentoongesteld. Duizenden verdrongen zich om de lijken te zien en beschouwden den geheelen nacht door bij fakkellicht hunne wonden, terwijl in een ander gedeelte van de kerk de oudtestamentische liederen weerklonken. Den 9den September besloot de Groote Raad zijne eigene ontbinding, den 16 en 17en dier maand greep de nieuwe verkiezing plaats, die alle Radikalen buitensloot, en de rechtzinnigen op het kussen bracht. En wat heeft nu dat alles gebaat? Studer waagde het reeds in 1839 te zeggen: ‘Es sind durch diese Aufregung mehr religiöse Zweifel unter dem Volk verbreitet worden, als wenn Strauss zehn Jahre auf dem Katheder gelehrt | |
[pagina 253]
| |
hätte’. Een tegenstander van Strauss beweert: ‘die Zucht ist aus unserem Volke gewichen . . . durch die politischen Stürme der doch religiösen Angelegenheit hat sie vollends Schiffbruch gelitten’. En Hausrath vreest geen tegenspraak, wanneer hij schrijft: Men mag het goedkeuren of beklagen maar niemand kan ontkennen, dat, in weerwil van Johann Peter Lange en zijne opvolgers, de orthodoxie in geen land der wereld zoo weinig, de richting van Strauss daarentegen zoo diep wortelen heeft geschoten als juist in het kanton Zurich. Ziedaar wat er van komt, wanneer men de vragen der kritiek uit laat maken door ‘geloovige’ vuisten. Met welke heilzame overleggingen kon Strauss zich na al het gebeurde niet bezighouden? Wie weet of hem des tijds niet een stem heeft toegefluisterd: ‘Jonge man, zie waartoe de kritiek u heeft geleid. Met half rijpe, maar orthodoxe verhandelingen hebt gij akademische prijzen gewonnen en het staatsexamen met glans doorstaan. Sedert hebt gij kritiek geoefend en zijt gij aan een lyceum geplaatst. Niemand heeft u Professor gemaakt, en wie het eindelijk gewaagd hebben, zij zijn smadelijk gevallen in een omwenteling. Let daarentegen op hen, die de gevestigde overtuigingen ontzien. Zij hebben weinig vlijt en nog minder talent getoond; zij arbeiden en zij spinnen niet; nogtans gaan zij voort van eer tot eer en van ridderorde tot ridderorde.’ Strauss heeft zich bekeerd, - namelijk van zijne oudwijfsche weifelingen, van zijn wonderlijke liefhebberij om de menschen van zijne onschadelijkheid te overtuigen. Hij heeft sedert nooit weer beproefd dit te doen, maar zijne Christliche Glaubenslehre geschreven, die de zelfvernietiging der dogmatiek op het helderst aantoont, en een vierde uitgaaf van zijn eerste werk in het | |
[pagina 254]
| |
licht gezonden, die de zwakheden der derde meer dan uitwischt. Tot zoover brengt ons Hausraths eerste deel; komt het tweede, wij zullen niet verzuimen er van te spreken.
Utrecht, April 1876. |
|