Uit de verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 3. 1875-1882
(1908)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Studiën over Bilderdijk.
| |
[pagina 107]
| |
mend geslacht niet dan in zeer ruwe omtrekken bekend, en deze omtrekken niet eens van dien aard, dat zij het algemeen tot nadere kennismaking uitlokken. Men heeft gehoord van zijn hangen aan het overgeleverd rechtzinnig [geloof; van zijn geringe ingenomenheid met de groote wijsgeerige beweging in het Duitschland zijner dagen; van de slingeringen, die zijne staatkundige zienswijze heeft ondervonden; van de omwenteling, door hem te weeg gebracht in de beoefening onzer vaderlandsche taal en geschiedenis. In nadere bijzonderheden treedt men gewoonlijk niet; allerminst in die kringen, welke dit wegens Bilderdijks godsdienstig konservatisme voor volkomen onbelangrijk houden. Hij was, meent men, een der laatste vertegenwoordigers van de Dortsche leer: ten deze een zonderling verschijnsel, dat wellicht alleen uit de behoefte om den zonderling te spelen verklaard kan worden, en onze aandacht niet verder verdient. Bij eenig nadenken blijft in deze beschouwing toch iets raadselachtigs. Bilderdijks oorspronkelijkheid, misschien juister nog: zijne zelfstandigheid wordt niet geloochend. Is het dan van te voren waarschijnlijk, dat hij zich met zijne godsdienstig-wijsgeerige beschouwingen aan de gereformeerde overlevering zal hebben aangesloten? Op geen enkel punt gewoon na te spreken, zal hij zich met betrekking tot die vragen, welke voor hem een allesoverwegend belang hadden, enkel tot de echo van de Dortsche vaderen hebben gemaakt? Overal rusteloos en stoutmoedig in zijn onderzoek, zal hij, wat zijne theologische overtuigingen betreft, zich te vreden hebben gesteld met het nabauwen van den Heidelberger Katechismus? Al moesten wij dit een en ander toegeven, en werkelijk aannemen, dat de dichter, zichzelf in alle andere aangelegenheden van wetenschappelijken aard, ten opzichte van zijne bovenzinnelijke leerstellingen niet meer dan een nagalm is ge- | |
[pagina 108]
| |
weest, ook dan nog zou hier een aantrekkelijk vraagstuk overblijven: de vraag: wat hem er toe geleid heeft, dat te zijn. De orthodoxie, die hij beleed, heeft hij niet van de openbare meening zijner dagen ontvangen; om het oor te boeien zijner tijdgenooten behoefde hij haar waarlijk niet te huldigen; en, zoo hij eenige behoefte had aan oprechtheid moest hij zelf beseffen, dat zijn bijzonder leven het niet raadzaam maakte een vaan van kerkelijke rechtgeloovigheid op te steken. Wat heeft er hem dan toe gebracht, een zeker stelsel van denkbeelden, en nog wel met zooveel hartstochtelijkheid, aan te kleven, een stelsel dat gewoonlijk het orthodoxe wordt genoemd? Vooral de hartstochtelijkheid, waarmee hij het deed, maakt onze opmerkzaamheid gaande, ook omdat zij verschilt van die, waarmee vaak zijne volgelingen hetzelfde of nagenoeg hetzelfde verdedigd hebben. Bilderdijk maakt niet den indruk van een evangelist of apostel, dien het in de allereerste plaats om de bekeering eener anders verlorene wereld te doen is. Hij stelt zich niet aan, - een rol zeker, die hem ook kwalijk zou gevoegd hebben, - als een gemoedelijk prediker, die zich kruist bij het vernemen van ketterijen welke hij niet begrijpt, of die, zonder zich veel om de eischen van verstand en wetenschap te bekommeren, aan verdoolde harten een waarheid voorhoudt, die hem inzonderheid waarheid dunkt, omdat zij rust geeft en troost. Zelfs da Costa, Bilderdijks leerling en boezemvriend, schijnt met zijn ijver voor de rechtzinnige leer toch een andere positie in te nemen dan zijn meester. Het is da Costa om die leer zelve te doen: een leer, waarvan hij de uitwerking, de onvermijdelijke uitwerking op gemoed en leven zoo hoog schat en daarom allen wil zien ondervinden. Bilderdijk schijnt zich veel meer te bekommeren om de grondslagen, waarop die leer moet rusten, op de wijze van denken, die tot hare aanneming onfeilbaar leidt. Het | |
[pagina 109]
| |
was in zijn oog minder het ware geloof, waarvoor hij streed, dan de ware leer; een leer in den vollen en strengen zin des woords; en, gelijk ik zeide, niet zoozeer die leer zelve als de beginselen waaruit zij voorvloeit, de methode die haar mogelijk maakt, ja vordert. Dit een en ander komt eerst tot zijn recht, wanneer wij in Bilderdijk erkennen wat men tot hiertoe wellicht te veel verzuimd heeft in hem te zien: iets van den wijsgeer. Om dit toe te geven moet men het woord wijsgeer in tweeërlei zin verstaan, in den ouderen en in den nieuweren zin. In den laatste, dien van onzen tijd, zou ik hem den titel van wijsgeer nooit hebben gegeven. Maar in den zin, die in zijn tijd nog geldig was, komt die titel hem wel eenigszins toe, en behoort hij, ofschoon op een afstand, nog wel tot de groep, die door een Hamann en Jacobi wordt aangevoerd. De filosofie, gelijk wij haar thans begrijpen, heeft vooral in Frankrijk en Engeland haren stempel ontvangen. Zij houdt zich uitsluitend met het onderling verband der eindige dingen bezig, met de wetten van opvolging, waaraan de eindige dingen gehoorzamen. De filosofie daarentegen, waaraan de genoemde wijsgeeren, en met hen Bilderdijk, hunne aandacht en denkkracht wijdden, de duitsche filosofie in éen woord, hield zich bezig met de bovenzinnelijke dingen, en met de eindige alleen in zoover als het bovenzinnelijke daarop invloed uitoefende. Bilderdijk zelf heeft zich wel is waar tegen de duitsche filosofen, en dat bij herhaling, op eene wijze uitgelaten, die het thans in hooge mate bevreemdend kan doen schijnen, dat men er aan denkt, hem met die filosofen eenigszins op dezelfde lijn te plaatsen. Maar wanneer wij ons herinneren, hoe menigmaal een oorspronkelijke persoonlijkheid verbitterd is geweest tegen degenen, die toch voor den onpartijdigen beschouwer zijne geestverwanten waren, zullen wij ons door Biiderdijks | |
[pagina 110]
| |
onvriendelijke uitingen tegen Duitschlands wijsgeeren niet van de wijs laten brengen; allerminst wanneer wij bedenken, dat filosofen in den zin, waarin wij het woord hier gebruiken, onderling zeer weinig verdraagzaam zijn. Geen wonder: zij spreken over zaken, waarvan zij niets weten; en elk kan dus met hetzelfde recht als de ander beweren, gelijk te hebben, maar evenmin dulden, dat een ander hem tegenspreekt. De wijsgeer in Bilderdijk is het geweest, die de metafysika van het rechtzinnig leerstelsel aannemelijk heeft gevonden. Hij heeft dat stelsel niet verdedigd in het belang der vroomheid, noch om eenige kerkelijke partij te believen, maar omdat hij daarin de ware beschouwing van het bovennatuurlijke vond nedergetegd, welke hij daarentegen bij de engelsche wijsbegeerte van zijn tijd zoo weinig ondervond, dat hij deze, en zeker niet ten onrechte, beschuldigde van alle in zijn oog ware beginselen der bovennatuurkunde te ondermijnen. Wij kunnen bij Bilderdijks strijd tegen de deïstische en pantheïstische filosofen zijner dagen geheel onpartijdige toeschouwers zijn, daar wij op volkomen gelijken afstand ons bevinden van zijne en van hunne wijsbegeerte. Maar dank dier onpartijdigheid, die den later levende lichter moet vallen dan den tijdgenoot, altijd meer of min betrokken in het geding, dat hij te beoordeelen heeft, kunnen wij nu ook erkennen, waarin Bilderdijk tegenover zijne medewijsgeeren gelijk heeft gehad. Beter dan zij heeft hij ingezien, dat de filosofie, die men vrij algemeen huldigde, in de volstrekte ontkenning van de kristelijke theologie eindigen, immers tot een standpunt voeren moest, dat met de grondbeginselen dier denkwijze voortaan geheel onbestaanbaar zou zijn. De geheele achttiende eeuw had zich ten dezen aanzien aan een merkwaardige illusie overgegeven; eene omstandigheid, waarin wij ons slechts verheugen | |
[pagina 111]
| |
kunnen, omdat zeer zeker ook onder de bescherming van die illusie de bevrijding van de wetenschap uit de oude boeien tot stand gekomen is. De begoocheling was volkomen. Men meende namelijk het positieve onderzoek en de op dat onderzoek gevestigde beschouwing van de natuur met de theologie te kunnen vereenigen, wanneer men aan de theologie een deïstische, later weder eene pantheïstische wending gaf. Vooral 't deïsme was geruimen tijd zeer in eere. Met dezen naam wordt de theologische voorstelling bedoeld, volgens welke de betrekking tusschen God en de wereld vergeleken kan worden met de betrekking, welke tusschen den vervaardiger van een uurwerk en dat uurwerk zelf aanwezig is. God had de wereld gemaakt en eens voor goed zoo ingericht, dat hij er niet meer naar had om te zien; alles liep geregeld af, naar vaste wetten; wilde men dus die wereld leeren kennen, dan had men haar, haar alleen, te onderzoeken en zich om haren maker in het geheel niet meer te bekommeren. Voor het onderzoek der wereld was het volkomen hetzelfde, of men het bestaan van een God aannam, ja dan neen. Had men evenwel degenen, welke op die wijze onderzochten, beschuldigd van God te loochenen, of ook zelfs van Gods majesteit te verkleinen, zij zouden die beschuldiging met verontwaardiging van zich hebben geworpen. En tot op zekere hoogte niet zonder grond. Aan het godsdienstig gevoel te kort te doen, lag in het allerminst niet in hunne bedoeling; op tallooze uitspraken in hunne geschriften konden zij wijzen, waaruit integendeel hunne belangstelling in den godsdienst bleek en hunne begeerte om dien te zuiveren van hetgeen zij voor bijgeloof hielden. Niettemin was hunne wetenschappelijke beschouwing vernietigend voor de grondslagen van elke eigenlijk gezegde theologische overtuiging. Een God, wiens bestaan voor die beschouwing geenerlei beteekenis meer had; een God, | |
[pagina 112]
| |
dien men belijden of loochenen kon, zonder dat er in het oordeel over de wereld of in hetgeen men van haren loop verwachtte de allerminste verandering behoefde te komen; zulk een God moest aan een strenger denken weldra geheel overbodig voorkomen. Stond de wereld in geen andere betrekking tot haren maker dan een uurwerk tot het zijne, dan had men met die machinerie ook uitsluitend te doen. Weinigen zagen dit met volkomen helderheid in; de meesten wenschten de zelfbegoocheling zoo lang mogelijk voort te zetten. Het kan niet ontkend worden, dat Bilderdijk verder zag, en dat zijn geest, voorzeker niet krachtig genoeg om zich voor het standpunt der positieve wetenschap te verklaren, scherpzinnigheid genoeg bezat om te erkennen, hoe onvoorzichtig zij handelden, welke dat standpunt evenmin wenschelijk rekenden en nogtans beginselen huldigden, die er onverbiddelijk toe moesten leiden. Zijn somtijds wijsgeerig hoofd zag den band tusschen beginselen en gevolgtrekkingen in en wilde beginselen met beginselen tegengaan. De wijze van denken, die de logika van den nieuweren tijd zou worden, was niet de zijne; om haar te bekampen, stelde hij er evenwel niet eenige gemoedelijke betrachtingen, maar eene andere denkwijze tegenover, die, had zij met goed gevolg verdedigd kunnen worden, de rechtgeloovigheid van onze eeuw in menig opzicht gesteund en niet onmogelijk van beter allooi had gemaakt. Ten betooge van hetgeen hier aangevoerd werd, wensch ik op enkele van Bilderdijks gedichten de aandacht te vestigen. Maar het is wellicht niet geheel overbodig, het goed recht te handhaven waarmee juist uit deze bron geput wordt. Gedichten, zoo mag deze of gene spreken, zijn gedichten; naar Willem de Clerq's geestige uitdrukking: gepermitteerde | |
[pagina 113]
| |
exageratie. Men kan ze niet zoo ernstig opnemen als verhandelingen of boeken. Had Bilderdijk zijn wijsgeerig stelsel in hoofdstukken en paragrafen uitgegeven, het ware een verstandig werk, zijne denkbeelden daaruit te putten en den oningewijde te verklaren. Maar is het niet zonderling, in verzen een filosofie te zoeken? Of mag ik van mijne lezers verwachten, dat zij genoegzaam bekend zijn met de wijze, waarop in onzen tijd de geschiedenis der letterkunde beoefend wordt, om deze tegenwerping niet meer te kunnen maken? Inderdaad, hetgeen sommigen nog voor zonderling mogen houden, is op dit gebied reeds volkomen gewoon geworden. De geschiedenis der letterkunde dient thans niet meer om ons eenige werken voor te stellen, waarmee geesten, die zich en ons verpoozen wilden, zich onledig hebben gehouden: die geschiedenis is een onderdeel geworden van de geschiedenis der beschaving en daardoor van den menschelijken geest, een onderdeel, dat met het verhaal van den ontwikkelingsgang der wijsbegeerte op ééne lijn staat. Men weigert in de letterkunde van een volk iets toevalligs te zien, iets dat ook achterwege had kunnen blijven, of anders had kunnen zijn dan het is. Men begroet daarin veeleer een uitdrukking van het inwendig leven des volks en tevens een middel, waardoor op dat leven weer invloed wordt uitgeoefend. Dit geldt van de letterkunde in het algemeen, maar inzonderheid van de werken der dichters. Hoe hooger zij staan, hoe meer wij verwachten, denkbeelden bij hen te vinden. De groote dichters hebben altijd behoefte gevoeld om hetgeen den geest van hun tijd bewoog in zich op te nemen, te verwerken en er hun eigen stempel op af te drukken. Tusschen de poësie en met name de bespiegelende wijsbegeerte is er van oudsher een zoo innige betrekking geweest, dat het vaak moeilijk was beider grensgebied | |
[pagina 114]
| |
met eenige juistheid af te bakenen. De dichters moesten, zoodra zij eene eenigszins hooge vlucht namen, evengoed als de bespiegelende wijsgeeren, zich eene wereld en levensbeschouwing vormen, die liefst zoo algemeen mogelijk was en daarom dan ook een zeker aantal aanhangers kon vinden. Of wij zulk een beschouwing bij Lucretius bestudeeren of bij Epikurus, bij Dante of bij Thomas van Aquino, bij Milton of bij Hobbes, bij Voltaire of bij Rousseau, bij Goethe of bij Hegel, bij Bilderdijk of bij Spinosa, het is een en hetzelfde voor hem, die inziet, dat hij telkens met bespiegeling, met algemeene konceptiën te doen heeft, welke niet besluiten zijn uit waarnemingen getrokken, maar beelden van hetgeen omging in een individuëel gemoed. Daar het individuëele hier evenwel altijd slechts voor een deel bestond, en dus met een zekeren toestand van beschaving, waaraan vele deelnamen, meer of minder innig verbonden was, hebben zulke beelden voor ons geschiedkundige waarde, leeren zij ons dien toestand bij benadering kennen. Het lijdt dus geen twijfel of het is geoorloofd, bij een dichter als Bilderdijk, de verzen als bouwstof te bezigen voor de kennis van hetgeen men met eenig recht zijne filosofie zou kunnen noemen. Wij raadplegen in de eerste plaats zijne Geestenwareld. | |
I.Het gedicht dagteekent uit het jaar 1811; werd in dat jaar door Bilderdijk ‘uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en wetenschappen,’ en is te vinden in het VIIde deel van de uitgaaf zijner werken door da Costa. Reeds bij den aanhef doet het ons den dichter kennen als een idealist, getijk de wijsgeerige kunstterm luidt, waaronder men den | |
[pagina 115]
| |
aanhanger van die richting verstaat, die een onderscheid maakt tusschen het werkelijk en het slechts schijnbaar bestaande; tot dit laatste de wereld welke door middel van de zintuigen tot onze kennis komt, terwijl het eerste langs een geheel anderen weg tot onze bewustheid doordringt. Die weg kan òf die der redeneering of die van het gevoel zijn. Is het die van het gevoel, dan valt het idealisme van de mystiek nauwelijks te onderscheiden. Daar Bilderdijk door het ‘hart’ wil uitmaken wat werkelijk bestaat, wil hij dus ook, indien hij althans wist wat hij wilde, onder de mystieken geteld worden. Zijne verklaring daaromtrent is geheel ondubbelzinnig: ‘Ga, wijsgeer, vraag wat zij, aan oog, aan oor of handen;
Wij vragen 't aan ons hart.’
Is in zijn oog het zinnelijk waarneembare dus niet het werkelijk bestaande, - oog, oor of handen, toch, kunnen het hem niet zeggen, - zoo moet òf niets of alleen het onzichtbare werkelijk bestaan. Van het hart leert Bilderdijk niet alleen dat er nog iets anders is dan hetgeen wij waarnemen, maar het verkondigt hem zelfs de inrichting en en bevolking dier onzichtbare wereld en openbaart hem het verband, waarin die wereld zich met den menschlijken geest bevindt. ‘Boven 't zwerk, in lucht en firmament,’ daar woont ‘'t stofloos geestendom’, en deze geesten vormen 's menschen ‘ware maagschap.’ Dit te weten, ons van het aanzijn dezer geesten bewust te zijn, is niet een dorre kennis bezitten, waarmede wij nu verder niets kunnen aanvangen. Zalig is hij, ‘die met den voet aan 't nietig hier beneden gekluisterd,’ het hoofd omhoog heft met de blijde zekerheid, dat ‘die geesten hem als wachters omgeven.’ Hier vooral komt de inspraak van het hart den mensch te stade, want het ‘gevoelt de banden’, die ons met de geestenwereld vereenigen. | |
[pagina 116]
| |
Wij blijven niet geheel zonder inlichting omtrent de wijze, waarop ons hart dit alles gevoelen kan. Die nauwe betrekking tusschen de zinnelijk waarneembare en de geestenwereld is ‘voor het heelal’ eene bron van ‘bezieling’; zij giet vreugde uit, die ‘meer dan 't leven is in 't aardsche jammerdal,’ en deze vreugd mag het hart ondervinden, want daarin ‘juicht’ het. Bilderdijk onderscheidt zich evenwel ook daarin niet van de mystieken, dat hij, als zij beginnende met een beroep enkel op het hart, al zeer spoedig tot redeneeren overslaat. Wij hadden het recht gekregen, eene onmiddellijke uitspraak van het gevoel te verwachten; in stede daarvan bekomen wij een syllogisme; en hoe bereid wij nu ook waren, voor een uitspraak van het zuivere gevoel sympathie te koesteren en te toonen, zulk syllogisme roept natuurlijk terstond onze logische kritiek in het geweer. Maar nog eens: wij maken er Bilderdijk geenszins persoonlijk een verwijt van, noch zien wij er een reden in om hem van de mystieken af te zonderen. Integendeel: hij zou geen goed mystikus zijn, wanneer hij niet in deze gewone zelfbegoocheling verviel; wanneer ook bij hem de zoogenaamde stem des harten niet spoedig bleek een gebrekkige redeneering te zijn. Nadat wij slechts een oogenblik op het gebied van het gevoel hebben vertoefd, bij dat juichen van het hart in de bezieling, welke de Geesten over het Heelal uitstorten, wordt ons de volgende vraag voorgelegd: ‘Hoe! zou een ziel, die groot, die edel kan gevoelen,
Gedoemd zijn, in deez' kring van 't zichthaar niet te woelen
Hetgeen men wareld noemt? dien wezenloozen schijn,
Die slechts de schaduw is van 't onbegrijpelijk zijn.’
Eer wij den inhoud van deze vraag nader overwegen, is het niet overbodig te doen opmerken, hoezeer Bilderdijk zich zelfs in zijn spraakgebruik aan die ‘wijsgeeren’ | |
[pagina 117]
| |
aansluit, die hij met zooveel minachting behandelen kan. Zoo toch moeten wij oordeelen, wanneer wij niet in de eenzijdigheid willen vervallen, waarmee hij zelf alle wijsgeeren tot ééne klasse brengt. Blijkens den straks aangehaalden aanhef van zijn gedicht schijnen de woorden Empirist en Wijsgeer voor hem volkomen gelijkluidend te zijn. Empirist is namelijk hij, die geen enkele andere bron van kennis aanneemt dan de zinnelijke waarneming en ervaring. Bilderdijk moet geweten hebben, dat er nog andere wijsgeeren waren, die juist zoo spraken als hij, mystieke wijgeeren, die evenzoo den mond vol hadden van het Zijn en het Niet, en in de kwalifikatie van het laatste als ‘schaduw’ van het eerste hoegenaamd geen bezwaar zouden hebben gevonden. Al ware dit anders, met deze kwalificatie, met deze geheele vraag en de redeneering, die er in opgesloten ligt, toont Bilderdijk duidelijk, dat hij zijne beschouwingen niet wil doen rusten op eenige bovennatuurlijke openbaring, daarentegen het gebied van het bespiegelend-wijsgeerig onderzoek betreden en wijsbegeerte tegenover wijsbegeerte stellen wil. Hij toch, die met ons redeneert, geeft ons de vrijheid zijne argumenten te toetsen. Doen wij het hier, zoo zullen wij spoedig zien, dat een redeneering, die rijmt, daarom toch wel ongerijmd kan zijn. In de vraag treft ons al terstond dat inderdaad ‘onbegrijpelijk zijn’, hetwelk toch niet anders is dan een abstractie van onzen geest, een persoonsverbeelding van het koppelwoord is, uit de aantoonende in de onbepaalde wijs overgebracht. Terwijl nu niemand ter wereld achter dat koppelwoord in de aantoonende wijs tegenwoordigen tijd, iets bijzonders, iets geheimzinnigs, en allerminst het waarachtige, het werkelijke bij uitnemendheid zoeken zal, heeft die onbepaalde wijs, dat Zijn op vele geesten eene verwonderlijke betoovering uitgeoefend; een betoovering, groot genoeg, om datgene, waarvan men toch zelf ver- | |
[pagina 118]
| |
klaarde, dat het ‘onbegrijpelijk’ was, tot het lichaam te maken, waarvan geheel deze konkrete wereld slechts ‘de schaduw’ mocht heeten. Tot die schaduw-wereld behoort de mensch of hij behoort niet daartoe. In het laatste geval is hij een geest, m.a.w. een spooksel, die dan ook in andere spooksels zijn maagschap kan vinden. Maar minder duidelijk is het, waarom de mensch deze maagschap, gelijk Bilderdijk wil, juist ‘boven 't zwerk, in lucht en firmament’ vinden moet, want hij kan dan in de millioenen geesten of spooksels, die hem in de gedaante van menschen omgeven, zijne aanverwanten begroeten; en veel onderscheid kan het niet maken of het schaduwbeeld van ‘lucht en firmament’ dan wel het schaduwbeeld van deze aarde de woonplaats dier geesten is. Behoort de mensch daarentegen zelf tot dat schaduwenrijk, als hoedanig de dichter deze zoogenaamde werkelijkheid aanmerkt, dan is er ook geen enkele reden, waarom hij met al zijn ‘groot en edel gevoelen’, hetwelk in dat geval natuurlijk ook maar ‘schaduw is en schijn’, niet gedoemd zou kunnen wezen om ‘in deez' kring van 't zichtbaar niet te woelen dien men wareld noemt.’ Met één woord: de menschen zijn òf enkel geest, en waartoe dan die geesten - boven hen? òf zij zijn schaduwen, en wat doet hen dan iets beters dan het gemeene lot der schaduwen verdienen? Bilderdijk had dus wel mogen beginnen met ons te zeggen, welke plaats de mensch zelf in ‘deez' kring van 't zichtbaar Niet’ inneemt, en wij stellen dezen eisch, juist omdat wij aannemen, dat het den dichter ook met zijne dichterlijke verklaringen ernst was. Had hij in 1809 den ‘waren zangeren’ niet toegeroepen: ‘Ja, uw kunstkracht is gevoelen,
Juist gevoelen, met een hart,
Dat, wat drift het door moog woelen,
Nooit het helder brein verwart.
...........................
| |
[pagina 119]
| |
Ja, dan zult, dan zult gij zingen
En uw zang zal waarheid zijn,
Waarheid uit de hemelkringen;
En des Wijsgeers wijsheid schijn.
Een dichter, die de poësie zoo ernstig opvat, mag, moet men aan zijn woord houden. De waarheid, die hij ons, armen wijsgeeren met onze schijnwijsheid, uit de hemelkringen mededeelt, moet het naderbezien kunnen velen. Of Bilderdijks woorden zijn slechts woorden, onvermakelijk verbiage; of wij moeten hunnen zin kunnen vatten. Wij gaan dus voort met hem te ondervragen. Nadat hij eerst voor het hart, - wij zagen op welken lossen grond, - geëischt heeft, dal het lot beter geschapen zij dan om in den ‘kring van 't zichtbaar niet te woelen’, beschouwt hij het nu als 's menschen plicht ‘om te zien naar het licht dat uit hooger oord’ komt. Van waar de mensch de wetenschap heeft, dat er zulk een licht is en daarvan een schijnsel waar te nemen valt, wordt ons niet uitdrukkelijk gezegd; die wetenschap is een besluit, opgemaakt uil de omstandigheid, dat 's menschen kennis niet beperkt kan wezen tot dezen wezenloozen schijn. Terwijl de mensch ‘naar Waarheid de hand’ uitstrekt,Ga naar voetnoot1) kan hij niet ‘de prooi zijn van de logen.’ Ziedaar een filosofie, die velen op de lippen hebben genomen, maar waarvan de wettigheid moeilijk is in te zien, voor elk die niet zijne eigene wenschen voor bewijzen van de zekerheid hunner vervulling houdt. Indien ik eens bestemd ware, altijd naar waarheid te streven, zou dit niet reeds een voorrecht zijn, dat ik op hoogen prijs moest stellen? De bewering, | |
[pagina 120]
| |
dat de mensch iets zoo edels als de waarheid niet najagen zou, zonder dat in de zucht, die hem daartoe aandrijft, de waarborg van het bereikbare der waarheid gelegen is, zou eerst opgaan, wanneer bewezen was, dat de geheele inrichting van het Heelal zulk een teleurstelling voor den mensch niet toelaat. Op die inrichting komt Bilderdijk niet, maar daarentegen op 's menschen zelfbewustheid. Het woord mensch is niet de kollektieve naam voor de onderscheidene deelen, waaruit de mensch zou kunnen geacht worden te bestaan. ‘Ik zelf,’ roept hij uit, ‘ik ben geen hand, geen voet, geene ingewanden, geen werkend brein;.... ik gevoel mij in mijzelv' en niet in wat me omringt.’ Zijn lichaam merkt hij slechts aan als ‘het werktuig voor zijn wil.’ Wel geeft hij toe, dat die wil niet oppermachtig gebiedt; ja, dat ‘die wil zich richt naar’ het menschelijk vermogen, maar hooger dan de wil reikt de wensch. ‘De wensch in het diepst der ziel is door geen band te snoeren.’ Het laat zich zeker gemakkelijk bevestigen; maar ook bewijzen? Gevoelt een redelijk wezen inderdaad geene banden, die zijne wenschen snoeren? Maar dan verliest Bilderdijks onderscheiding tusschen wil en wensch veel van hare beteekenis. In dat geval toch kan de mensch al de wenschen vormen, die hij wil, en zoo is in éen opzicht althans zijn wil geheel vrij en oppermachtig. Maar nemen wij aan, dat het gebied van onze wenschen inderdaad geen grenzen kent. Wat kan men er uit afleiden, wat anders dan dat ons in het vermogen van ideaalvorming een groot voorrecht te beurt viel, daar wij toch aan onze wenschen of idealen de richting kunnen ontleenen, waarin wij ons te bewegen hebben om onzen toestand te verbeteren. Bilderdijk leidt er veel meer uit af; ‘die wensch, die in 't diepst der ziel door geen band te snoeren is, die, | |
[pagina 121]
| |
zegt hij, toont me, ik ben voor meer, voor andre bezigheen, voor grootre vatbaar.’ Ja, die wensch ‘bruischt door elken weerstand heen, eischt andere vormen aan een werktuig, dat een pogen te loor stelt, waar 't naar zucht en opwelt in den hoogen.’ Het betwistbare van dien eisch daargelaten, noem ik het laatste gedeelte van den volzin onduidelijk. Met het ‘werktuig’ kan niets anders bedoeld zijn dan ons lichaam. Moet nu ons lichaam geacht worden te zuchten? te zuchten naar een pogen? ja op te wellen? En wat beteekent: opwellen in den hoogen? De uitdrukking der gedachte is hier in elk geval gebrekkig. Ook het beeld, dat er aan toegevoegd wordt, is niet geschikt om het gebrekkige te verhelpen: ‘Ja, als 't bedwongen vuur, dat onder de asch bedekt,
Hoe werkloos, immer poogt en naar zijn oorsprong trekt:
Zoo stuurt me een aandrift op, die, walgend van deze aarde,
Een andre wereld eischt, van min verachtbre waarde:
Roept me elken oogwenk toe: Hier is uw woonplaats niet;
De waarheid is uw rijk. geen ijdel droomgebied!’
Het zij zoo. Niets zou ons zelfs liever zijn dan dat het zoo ware. Maar wat baat het of ‘de waarheid’ er is, indien niemand haar weet te vinden! Valt de waarheid te kennen? Bilderdijk antwoordt toestemmend. Zijne redeneering is zeer eenvoudig: ‘Is er waarheid, ach! zoo zijn er, die haar kennen!’ Het klemmende van deze logika gevoelt de lezer waarschijnlijk evenmin als de schrijver, aangenomen zelfs, dat hij zich eenig denkbeeld kan vormen van hetgeen met ‘de waarheid’ bedoeld wordt. Laat ons evenwel in 's dichters antwoord berusten, en de tweede belangrijke vraag opwerpen: wie zijn de gelukkigen, die de waarheid kennen? Het zijn weder de geesten ‘in lucht en firmament’. Bilderdijk verzekert, dat zij in het licht der waarheid op kleppende arendspennen, ja, in de nabijheid der waarheid zweven (een vrij stoffelijke bepaling!) | |
[pagina 122]
| |
‘met geen mist omhuld,’Ga naar voetnoot1) terwijl de mist wel ‘d'onzuivren poel van jamm'ren hier vervult.’ Thans worden die geesten evenwel nader omschreven. Zij zijn engelen, maar daarom nog niet wezens, die van den aanvang als engelen geschapen zijn. Weleer hadden zij een lichaam, thans zijn zij daarvan ‘ontslagen.’ Want een last is het, volgens den dichter, het lichaam te dragen. Hij weet nauwelijks woorden genoeg te vinden om zijne geringschatting van het menschelijk lichaam uit te drukken. Het is een ‘jok van ploegende akkerbeesten;’ het is een ‘klemmend, drukkend kleed, waarvoor de sterveling zweeten moct,’ ja, het hooge woord komt er uit: het is ‘Hem mooglijk tot een vloek en geen gebruik gegeven.’
Van deze verklaring moet aanteekening gehouden worden, willen wij ons een juist denkbeeld vormen van Bilderdijks idealisme. Het had van dien aard kunnen zijn, dat het de zintuigen, of hetgeen wij daarvoor houden, als de onmisbare voorwaarden beschouwde voor het ontvangen van die indrukken, die zich ten slotte in voorstellingen van onzen geest omzetten. Thans blijkt het evenwel niet van dien aard te zijn. Het is inderdaad dualisme, met welken kunstterm men de leer bedoelt, die eene volstrekte tegenstelling aanneemt tusschen geest en stof, en zoo gepredikt kan worden, dat zij de betrekking tusschen stof en geest het liefst vergelijkt bij de betrekking tusschen een gevangenis en den gevangene die er in huisvest. Buiten het lichaam, buiten dien kerker is het alles heerlijk. Uit de banden des lichaams behoeft men slechts bevrijd te zijn om een ‘engel’ te worden, om ‘de waarheid te kennen’, en ‘in haar licht en hare nabijheid te zweven op kleppende arendspennen.’ Tusschen die engelen en ons is het | |
[pagina 123]
| |
onderscheid verbazend groot, wat kennis en geluk betreft. Toch valt dat onderscheid alleen daarin op te merken, dat zij niet, wij daarentegen wel een lichaam bezitten. Hoe zou het bezit van een lichaam dan iets anders dan een vloek kunnen zijn, en Bilderdijk, zijn zijne premissen juist, is waarlijk al te bescheiden, wanneer hij hier nog een ‘mooglijk’ inlascht. Hij had veel bouder kunnen spreken. In het voorbijgaan mag hier wel op het verschil gewezen worden tusschen Bilderdijks en Goethes zienswijze. De laatste, aan de middeleeuwsche beschouwing geheel ontwassen, ziet in het stoffelijke geen tegenstelling met het geestelijke. De natuur is in zijn oog geen ‘drukkend en klemmend’ maar veeleer een ‘levend kleed, dat de Godheid voor zich zelve weeft.’ De geheele onderscheiding tusschen kern en schaal was hem tegen de borst. Het dualisme van Bilderdijk is evenwel het katholiek dualisme; dat is: niet de voorstelling, volgens welke er van alle eeuwigheid twee vijandige beginselen zijn, twee vijandige rijken, dat van het goede of van den geest en dat van het kwaad of van de stof, maar die voorstelling, volgens welke het goede het oorspronkelijke, en het kwade het gevolg is van een bederf. Zoo het lichaam ons misschien tot een vloek gegeven werd, het kan, verzekert de dichter, niet aan God geweten worden, maar aan de ‘de dwaasheid die Gods gift, uit louter gunst ontsprongen, verwoestte.’ God heeft geen lichaam in dezen ongelukkigen ‘stand’ geschapen! - Men zou willen weten, van waar de ‘dwaasheid’ gekomen is in een wereld ‘louter uit Gods gunst ontsprongen’, vooral wanneer men verneemt, wat op zijn beurt weer aan die dwaasheid ontsprongen is. Bleef toch de ‘misvorming’ van Gods schepping tot de menschenwereld beperkt, men zou aan de gewone uitvlucht kunnen denken en de oorzaak zoeken in 's men- | |
[pagina 124]
| |
schen vrijen wil. Maar Bilderdijk brengt niet enkel het zedelijk kwaad: ook de allergewoonste natuurverschijnselen, zoodra zij aan den mensch ongevallig zijn, brengt hij tot de bewijzen van die misvorming: ‘Geen aardbol, dus misvormd, kwam uit uw wijze hand:
Die breuk bij breuken draagt van jammer, van verdelging;
Hier opgeworpen asch, daar volk- en landverzwelging;
Door ijzren vorst geklemd; door zonnebrand geschroeid;Ga naar voetnoot1
Gegeeseld door den storm, die langs zijn vlakte loeit
En 't hart doorrommelt van den afgrond, uit wiens holen
De pest haar dampen slaakt, om door ons bloed te dolenGa naar voetnoot2)
En die met hollen muil ons aangaapt nacht en dag,
En 't gruwzaam uur verbeidt dat ons verslinden mag. -
Geen aardbol, dus misvormd; maar ook geen stervend wezen,
Aan sterflijkheid verslaafd, uit nietig slijk gerezen,
Op lijken azend als het ongediert der aard,
Was, Schepper der Natuur, uw groot-, uw Godheid waard!’
Dit is nu alles het gevolg van de omstandigheid, dat de mensch ‘viel,’ gelijk Bilderdijk het noemt; en zoolang de mensch op deze aarde toeft, is er niet veel beterschap voor hem te hopen. Maar eén troost blijft. De dood ‘'s menschen voedster en beheerscher, wiens schrik de mensch steeds voelt naderen’, is ook zijn verlosser. ‘De weldaad van den dood zal het gekerkerd deel van den mensch ontslaan’; dan zal ‘een zuiver, fijner stof de vlotte ziel omgeven.’ Uit de pop ontwikkelt zich de edele dagkapel en de mensch wordt opgenomen ‘onder 't stofloos Geestendom’, onder ‘de Engelen.’ Inmiddels blijkt dat ‘stoflooze’ van het Geestendom niet zoo ernstig gemeend te zijn, aangezien wij hier van ‘een zuivrer, fijner,’ maar toch in elk geval van een stof lezen. Het vooruitzicht van deze toekomst lacht Bilderdijk bijzonder aan, en verlokt hem tot lyrische verheffing: ‘Dan zullen we, o gewis! tot andre hoogten steigeren enz.!’
| |
[pagina 125]
| |
Op de orthodoxie dezer geheele voorstelling zou de theoloog misschien het een en ander te zeggen hebben. De zoogenaamde opstanding des vleesches wordt hier rondweg geloochend. De dood ontslaat ons, gevangenen van dit lichaam, en dadelijk is een zuivrer, fijner stof gereed de vlotte ziel te omgeven. Waár dit geschiedt, kan niet onzeker zijn, want het Geestendom, dat Bilderdijk zelf met de ‘engelen’, met de ‘afgescheiden geesten’ gelijk heeft gesteld, verkeeren ‘in lucht en firmament’. Daar is dus ons toekomstig, ons fijner lichaam evenzeer te zoeken. Maar rijst nu niet een gewichtige bedenking op? 's Menschen val heeft Gods schepping bedorven. Vorst, zonnebrand, storm, walmen uit de aarde, ouderdom en ontbinding, het is alles een gevolg van de zonde. Hoe komt het dan dat ‘lucht en firmament’ van het bederf, door de zonde aangericht, verschoond bleven? Het schijnt wel, dat de dichter in zijn ziel nog aanhangt de voorstelling van een heelal met drie verdiepingen: aarde, boven- en onderwereld. Althans, hoe hooger men komt, hoe beter het wordt: hetgeen niet bevreemden kan, wanneer aangenomen wordt, dat de hemel, Gods woonplaats, boven onze hoofden, en dus boven altijd boven is. Daaraan moet het liggen, dat lucht en firmament aan den vloek der zonde onttrokken bleven, hoewel men ze moeilijk reeds tot den hemel rekenen kan. Immers van een zuiver geestelijk bestaan, wij zagen het reeds, is hier nog geen sprake. Niet alleen, dat onze ‘vlotte ziel’ in den engelenstaat van een fijner slof omgeven is, maar wij zullen in dien toestand ook zintuigen hebben. ‘Het zintuig’ zegt Bilderdijk uitdrukkelijk, ‘zal (daar) bestaanbaar zijn voor het licht.’ Er zal een ‘zien’ wezen, een ‘gevoelen’, wat zenuwen onderstelt, er zullen lichaamsdeelen zijn, want ‘wierookgeur en nektar zullen al de leden door- | |
[pagina 126]
| |
trekken met de lucht van 't onverbasterd Eden.’ Als om den laatsten twijfel omtrent de plaats weg te nemen, waar de engelen vertoeven, wordt deze afdeeling besloten met de woorden: ‘Dan rukken we u te moet, ô Geesten, daar gij zweeft.’
Voorloopig komen wij dus niet verder dan ‘lucht en firmament’, volgens regel 3 van dit gedicht de woning van onze geestelijke maagschap. Waarschijnlijk heeft dus Bilderdijk met zijn vriend Rhijnvis Feith en zoovele anderen aangenomen, dat wij na onzen dood op een ster terecht komen. Eigenaardig dat dit de gemoederen zoo betoovert. Het ‘heden zult gij met mij in het Paradijs zijn’, schijnt dan nog troostrijker voorstelling. Dat Bilderdijk van haar afwijkt, hoezeer zij de rechtzinnige is, moge in het voorbijgaan opgemerkt worden. Maar wij gevoelen ons wel in staat op te geven, wat den dichter er toe bewogen heeft om ons na den dood niet terstond naar den hemel over te brengen. Zijne Geestenwareld moest bevolkt worden en deze niet buiten het bereik der aarde blijven. Ware zij in ‘andere gewesten’, de dichter zou er weinig aan hebben; hij zou niet met haar kunnen verkeeren, en om den omgang met de geesten is het hem juist te doen. Hij schildert dien omgang met een uitvoerigheid, die aan de spiritisten bijna het recht zou geven, Bilderdijk onder hunne profeten of voorloopers te tellen. Anderen mogen beoordeelen of de uitvoerigheid der schildering geëvenaard wordt door haar dichterlijk schoon. Zij luidt als volgt: ‘Maar ö, Verwanten van mijn wezen, Medgenooten
Des aanzijns, met mijn geest uit eene bron ontsproten;
Naar wie ik zwoege en hijge in mijmerende lust;Ga naar voetnoot1)
En, wen de morgenwind mijn grijze slapen kust,
| |
[pagina 127]
| |
De handen uitstrek, als een broeder bij 't ontwaken
Naar d' ouder broeder die hem opwekt!Ga naar voetnoot1) Die in 't kraken
Der bladers somtijds tot mij lispelt in de lucht.
Eu met mijn adem paartGa naar voetnoot2) (ik voel het) als ik zucht!’
Ik zie niet, dat wij dit alles als beeldspraak kunnen opvatten. Indien het beteekenen moest, dat ons goede gedachten en woorden invallen, of iets soortgelijks, waartoe dan die omhaal? Waartoe geheel die wijsgeerige betrachting aan het begin? Mij komt het voor, dat, voorzoover zich onder de uitdrukkingen: geestendom en engelen iets denken laat, Bilderdijk aan bepaalde wezens heeft gedacht en dit krachtens een ernstig motief. Hij gruwde van het deïsme, de leer die wij hierboven verklaard hebben: het goddelijke, hetgeen hem leiden en troosten moest in het leven, mocht niet zoover van hem zijn. Maar aan de andere zijde gruwde hij evenzeer van het pantheïsme, dat is: van zulk een toenadering van het goddelijke en menschelijke, waarbij de grenslijn tusschen beide verdwijnt. Zoo dikwerf men aan de volstrekte verhevenheid Gods niet genoeg, en voor het laten samenvallen van God en natuur geen zin heeft, zal de leer der engelen, dier tusschenwezens, moeten opkomen: een leer, die ook Bilderdijk huldigt; zal men bij zulk eene fantastieke beschouwing heil en heul moeten zoeken. Bilderdijks geestengeloof staat tamelijk wel op eéne lijn met de roomsch-katholieke heiligenvereering. De geesten toch zijn geesten van personen, die vroeger op aarde geleefd hebbenGa naar voetnoot3). Zij zijn ‘de oudere broeders’ van de tegenwoordige aardbewoners. Op deze ‘zien zij neder.’ Zij ‘naderen uit hunnen kring tot de verlatene stervelingen’; | |
[pagina 128]
| |
ja, zij ‘verlaten hen niet’; zoo weinig, dat zij zelfs voor en ‘met hen bidden,’ of ook hen ‘bewaken,’ ‘deelnemen in hun drukkend leed;’ in een woord: ‘den broeder niet vergeten.’ Wat kan men van een heilige meer hebben of verlangen? Vraagt men weder, hoe Bilderdijk omtrent dit een en ander zoo nauwkeurig ingelicht is, zoo is ook hier het antwoord zeer eigenaardig. De geesten moeten zijn, gelijk hij ze beschrijft, omdat ze niet ‘onverschillig’ kunnen zijn voor het wezen, dat bestemd was tot ‘het pronkstuk’ der schepping. Hetgeen, zie ik wel, hierop neerkomt: zij moeten belangstelling koesteren, omdat zij niet onverschillig, dat is: niet zonder belangstelling kunnen blijven. Jammer slechts, dat de overtuiging omtrent de belangstelling der ‘Hemelengelen’ mij nog niet de zekerheid biedt van hun vermogen om mij ‘te bewaken met hunne zorg.’ Bilderdijk heeft dit zelf gevoeld; gedurende eenige regels oppert hij zelf eenigen twijfel, om dan met de verklaring te besluiten, dat de engelen ‘van deernis kunnen weenen.’ Van het bewaken schijnt dus niet veel te komen. Dan ware een roomsch heilige beter. Of Bilderdijk nu aan die deernis der hem geheel onbekende engelen bijzonder veel heeft? Men mag het in twijfel trekken, waar men hem juist hier voor het eerst een duidelijk onderscheid ziet maken tusschen de engelen en de geesten der gezaligden, op wier medelijden het dan ten slotte aankomt: ‘o Zaligen, zou nooit uit hooger hemelsfeeren
Uwe aandacht tot deze aard, tot de uwen wederkeeren?
Zou nooit de Broedermin meer omzien? Nooit de trouw
Des Egaâs, teêr verknocht aan de onwaardeerbre vrouw
Die hem het leven torschte, en 't aanzijn leerde minnen,
Ja, door haar liefde-alleen hem voor zijn God herwinnen,
Zijn' Heiland schenken kon!...’
Maar geen oogenblik wordt onderzocht of broedermin | |
[pagina 129]
| |
en huwelijkstrouw nu ook werkelijk kunnen doen, hetgeen wij gaarne aannemen, dat zij zouden willen doen. Bij deze kleinigheid staat de dichter niet stil: het woord: ‘trouw des Egaâs’ heeft hem reeds op een geheel andere gedachte gebracht. Den draad van zijn vers laat hij hier glippen, om een apostrofe in te lasschen aan zijn eigene huisvrouw, die hij met den titel van ‘Mijn Gade’ aanspreekt. En hij betuigt haar, dat de gedachte aan de mogelijkheid van haar te vergeten, dan, wanneer hij zelf tot de gezaligden behooren en zij nog hierbeneden vertoeven zal, hem ‘'s Hemels weelde’ bederven zou! Is hij zelf bij God met de engelen, dan zal hij zijne ‘Gade’ komen ‘troosten’ en ‘deelen in haar pijn’, die geen andere dan de pijn der scheiding zijn kan, waarvan hij dus onvoorwaardelijk aanneemt, dat zij bij zijne weduwe niet uit kan blijven. Het is evenwel niet alleen de huwelijksband, die de betrekking tusschen de dooden en de levenden onderhoudt. Gestorven ouders zien om naar hunne kinderen op aarde; gezaligde kinderen naar de ouders, die op hun graf kermen. Deze laatste opmerking geeft den dichter weder aanleiding tot een lyrische uitboezeming; en gelijk hij zoo even een apostrofe met ‘Mijn Gade’ begon, zoo opent hij er hier eene met de woorden: ‘Gaat, spruitjens van mijn heup.’ Niet onnatuurlijk toch is zijn vrees, dat het der telgen zaligheid niet verhooge, wanneer zij voortdurend denken aan de kermende ouders. Hij roept hun daarom het volgende toe: ‘Gaat, spruitjens van mijn heup! ô tuimelt in vervoering
Die duizend heemlen door, bij deez' mijn zielberoering:
Ik deel ze met u. Juicht! vergeet uws vaders pijn.
Ik eisch het. 'k wensch het zoo, indien ze u smart kan zijn.
...........................
Een hemel deelt mijn leed; ik voel de troost der hemelen
Mij dauwen in de ziel en door mijn aders wemelen.
Neen, 'k ben niet eenzaam, niet verlaten, waar ik ga!
Gods Almacht drupt op mij. Heur wachtstoet volgt mij na.’
| |
[pagina 130]
| |
Met andere woorden: Ik heb u niet noodig. Zou Bilderdijk niet zelf bespeurd hebben, dal hij zich tot een besluit had laten vervoeren, juist tegenovergesteld aan hetgeen welks waarheid hij bewijzen wilde? Te bewijzen was, dat de engelen of de gezaligde geesten deelen in het lot der stervelingen. De bewijsgrond was, dat zij voor den mensch in het gemeen, maar inzonderheid voor hunne eigene nagelatene betrekkingen te veel belangstelling gevoelen om deze te kunnen vergeten. Dit brengt hem op de gedachte aan zijne eigene dooden. Maar nu hindert hem het denkbeeld, dat zij voortdurend met zijn lijden bezig zouden zijn, waarom hij hun toeroept: Vergeet die pijn maar liever; ik toch behoef zonder uwe sympathie niet eenzaam te zijn. Gods almacht is met mij. - Uitstekend; maar, dichter, wie te veel bewijst, bewijst niets, en uw geheele Geestenwareld is onder de hand overbodig geworden. Hebt gij waarlijk de overtuiging, dat ‘de Almacht op u drupt’ en de vrees, dat uw pijn den geesten tot smart kan zijn, zoo zou ik in uwe plaats hen met rust laten. Over de esthetische waarde van dit gedeelte matig ik mij geen oordeel aan. De smaken zijn te verschillend. Ik weet wel, dat ik mijne vrouw nooit met een ernstig gezicht den naam van ‘mijn gade’ noch aan mijne kinderen dien van ‘spruitjens van mijn heup’ of ‘telgen’ zou kunnen geven. Ook zou mij het denkbeeld niet streelen, dat kinderen, die ik te beweenen had, ‘duizend hemelen doortuimelen in vervoering’ om zich dan (al tuimelend?) te werpen in een zee van zaligheden. Want het heet: ‘Gaat, werpt u in die zee, en zwelgt met volle togen
Haar zaligheden in, van licht en alvermogen,
Die uit den zetel der volmaaktheid golft en stroomt!’
Kinderen, die water zwelgen, dat uit een troon vloeit!... Zouden wij dit waarlijk moeten bewonderen? | |
[pagina 131]
| |
Vatten wij het gedicht samen tot op het punt, dat wij thans bereikt hebben, zoo vinden wij hier het volgende dubbele betoog. Eerste stelling: er is een Geestenwereld. Bewijs: Er moeten wezens zijn die ‘de waarheid’ kennen. Tweede stelling: die Geestenwereld laat zich aan ons gelegen liggen. Eerste bewijs: zij heeft te veel belangstelling, uil hoofde van de huwlijks- of familiebetrekking, waarin zij tot de levenden staat. Thans komen wij aan het tweede bewijs: Het wordt, wat den vorm betreft, vastgeknoopt aan dat ‘Gods Almacht drupt op mij’ van daareven, en voorgedragen in een apostrofe aan God. Wat den inhoud aangaat, komt het hierop neder: ‘Van den trotschen mensch’ kan men ‘de ladder’ der wezens ‘eindeloos afdalen’, tot de ‘kleinste mijt’ toe. En zou dan ‘die zelfde mensch in dees ontzettende orden het hoogste wezen zijn?’ Met andere woorden: er is zooveel onder den mensch, dat er zeker ook wel iets boven hem zal zijn. Vinden wij nu op deze aarde zelve niets boven hem, dan moeten wij het wel zoeken ‘in lucht en firmament’, in de wereld der Geesten. Hier op aarde zij de mensch ‘Gods beeld en Ondergod;’ een zuivrer geest vervult de hemelen ‘in 't choor der Serafijnen.’ Waarom? En vooral: waarom zullen wij bij die Serafijnen moeten ophouden? Er is zooveel onder die Serafijnen, dat ook wel iets boven hen zal zijn! Een argument wordt niet aangevoerd, tenzij dan een argumentum ad hominem. Den mensch, hier aangesproken met den titel van ‘stofklomp, half verengeld,’ wordt op het geweten af gevraagd, of hij zich ‘in dees staat dat edel kunstgewrocht gelooft te zijn, waarboven de Almacht niets gewild heeft of vermocht.’ Wij zouden zeker al zeer ijdel moeten zijn, om hier een bevestigend antwoord te geven, maar ook zeer vermetel om deze vraag te willen uitmaken. Hoe kunnen wij met eenige waar- | |
[pagina 132]
| |
schijnlijkheid bepalen, wat de Almacht ‘gewild’ heeft, eer wij het uitvloeisel van haren wil hebben leeren kennen? Gelijk de dichter eene nieuwe poging heeft gedaan om ons van het bestaan der Geestenwereld te overtuigen, zoo tracht hij ook een nieuwe beweegreden bij te brengen om ons aan hunne belangstelling in hetgeen ons wedervaart te doen gelooven. Zij is aan de harmonie van het Heelal ontleend, die, naar zijn oordeel, verbroken zou zijn, wanneer de geesten vreemd bleven aan het tot der stervelingen. ‘Waar blijft,’ zoo roept hij uit, . . . . . . . . . dat hemelschoon verband
Der schepping, kenmerk van een alleswijze hand,
Dat alles schraagt, vervangt, en door elkaar doet vlieten
Tot onderling behoud, en steunsel, en genieten?
Waar blijft dat, zoo die kring, aan aard en menschdom vreemd,
In 't geen den stervling treft, belang noch aandeel neemt? -
Zoo zijn er warelden. geen wareld: niets volkomen,
Zoo is het de Almacht niet, die de onbesefbre toomen
Der dingen voert; maar 't zijn gedeelt'lijke ondergoôn.
Verdeeld in wezens en bedoeling. Hem ten hoon!
Zoo is de schepping niets dan stukwerk, niets dan deelen,
Die onvereenbaar zijn, en 't scheppen geen bevelen,
Maar moeilijk pogen, dat geen doel heeft in 't Heelal,
En de Oppergodheid is een redenloos Geval.’
Het bevreemdt ons niet, Bilderdijk aan de werkdadige deelneming der Geesten te zien gelooven, wanneer hij zonder haar het Heelal aan chaotische verwarring prijsgegeven acht. Hij heeft en laat ons slechts de keus: òf eene ontwikkelde engelenleer, op de leest der latere joodsche theologie geschoeid, of hef aannemen van een blind toeval. Zoo verlustigde zich zijn excentrieke geest in het stellen van geheel zijn geloof op de punt van een naald. Zonderling is het, hem deze tirade juist tot den ‘vermetelen mensch’ te hooren richten: ‘Waar blijft, vermeetle mensch, dat hemelschoon verband.’
| |
[pagina 133]
| |
Alsof iets driester zijn kon dan de harmonie van het heelal afhankelijk te maken van de juistheid eener zoo fantastische theorie als Bilderdijks leer van de geesten. Omtrent het dichterlijk schoon van het aangehaalde zouden wij nog menige vraag aan de kunstkenners willen doen? Hoe oordeelen zij over den ‘halfverengelden stofklomp’; over een ‘verband, dat alles schraagt, alles vervangt, en tevens alles door elkaar doet vlieten tot onderling behoud en steunsel?’ Kan men moeilijk schragen, hetgeen men door elkaar doet vlieten, het woord vervangen: zooveel als begrijpen, inhouden, onderscheppen, de plaats innemen van, schijnt hier kwalijk op zijn plaats. Welluidendheid, adel van uitdrukking mist men wellicht al te zeer in het aangehaalde: ‘Waar blijft dat hemelschoon verband der schepping..... Waar blijft dat?’ ‘Belang nemen’ zoowel als ‘aandeel nemen’ voor deelnemen was mij nieuw. Niet minder verrassend waren voor mij die ‘gedeeltelijke ondergoden’, die bovendien nog ‘in wezens en in bedoeling verdeeld zijn.’ Maar keeren wij tot de zaken terug. Nadat de dichter het alternatief heeft gesteld; òf geesten, òf alles toeval, siddert hij voor den vogelverschrikker, dien hij zelf geplant heeft. Hoe, roept hij uit, het leven slechts een droom? ‘Neen, verre, eindloos verre, dat uitzicht vol verschrikken... Daar is een God!’ Hetgeen evenwel op dit oogenblik de vraag niet was. En met deze wetenschap is voor hem de kennis van nog veel meer verbonden. In éen adem verkondigt ons de dichter, dat er een God is, voorts ‘een stoflijk warelddeel, waarin we omneveld zweven’; dan ‘een heldrer licht omhoog, dat in 't binnenst van ons hart, en onweêrstaanbaar straalt’; eindelijk ‘een aard, beneden ons, wier stof ons houdt omvangen; een hemel, die ons toeft, ons uitzicht en verlangen.’ Alleen die verklaring boezemt ons belang in, welke van dat | |
[pagina 134]
| |
‘heldrer licht, omhoog’ spreekt, dat ‘onweêrstaanbaar in ons binnenst straalt.’ Is dat namelijk het geval, dan heb ik de leiding en bewaking van het ‘stofloos Geestendom’ minder noodig. Doch dit ware een overijld besluit. Dat hoogere, heldere licht moet juist dienen voor het beter waarnemen van de geesten. Onze oogen moeten ‘den indruk van dien etherstroom leeren gevoelen, die 't Geestendom omzweeft’; van dien etherstroom ‘waarin de voeten der geesten spoelenGa naar voetnoot1) en hunne longen ademen,’ maar die nogtans ‘een vloeistof eindloos fijn blijft.’ Ontvangen wij dien indruk, dan zullen wij ook aanschouwen ‘hun koets, waarin zij opgeheven, hun broeders op deze aard met wellust tegenstreven’Ga naar voetnoot2). Indien wij dit een en ander niet waarnemen, het is het gevolg van het ‘verschroeid’ zijn van ‘ons gevoel’. Want de vatbaarheid om het waar te nemen bezitten wij en zij verlangt zelfs om weer te ontwaken. Miskennen wij haar slechts niet: ‘Leeren we onzen trots, onze ijdele drift verzaken!
Geen blinde ontkenn' den Dag, die opgant voor 't heelal;
Geen doove. 't kunstmuzijk van stem of snaartoonval!
Hij trooste zich in 't leed, maar leer ons niet betwisten,
Waarvan gevoel en hart heel 't menschdom vergewisten.’
Behalve u en mij. Maar zoo hier ten slotte toch een beroep op ‘gevoel en hart’ moet worden gedaan: rechte orakels, die men alles kan laten zeggen wat men wil; waarom heeft Bilderdijk dan den schijn aangenomen alsof hij met ons redeneeren wilde? Waarom ons dan niet van den aanvang af eerlijk gezegd: mijne willekeurige mystiek zal over alles beslissen! Willekeurig is zij inderdaad, zoo ooit eene het was. Bilderdijk maakt den mensch tot het middelpunt van het | |
[pagina 135]
| |
Heelal. Alles bestaat om zijnentwil. ‘Niet slechts,’ lezen wij met zoovete woorden bl. 116, ‘niet slechts het lastdier, het rund, het ooilam of 't zijsjen in de lucht zijn 't voorwerp, zijn 't Heelal dat u geschapen is’ (een zonderlinge manier van 't Heelal te beschrijven) maar ‘ook de engelen leven u.’ Bilderdijk deelt ons mede, dat persoonlijk ondervonden te hebben, toen ‘het gruwzaam’ lot hem de vaak bezongen Lannoy ontroofde, Dichteres van vaderland en vrijheid. Uw ziel, roept hij haar toe, ‘Uw ziel sprak tot mij, en 'k verstond haar, zonder spraak;’
Hij voegt er de niet geheel overbodige verzekering aan toe: ‘En mooglijk.... Broeders, neen ik droom niet, maar ik waak.’
De verzekering is te meer welkom, omdat nu op de mededeeling betreffende Lannoy eene geheele reeks van ervaringen volgt, die Bilderdijk, als echten spiritist, van de welwillende tusschenkomst der Geesten overtuigd hebben: ‘ô Geesten: 't is hier meer dan ijdle mijmering!
Ja 'k waak en 'k heb gewaakt, wanneer me uw teedre zorgen
Omwaakten’...
(Hoe schoon is dat ‘'k waak’, dat ‘'k heb!’) Zij hebben hem ‘den val van 't Vaderland’; het ‘noodlot’ kenbaar gemaakt, dat hem boven 't hoofd hing; hem toegeroepen, als eens Jozef, den ondertrouwde van Maria: ‘verwijder u, voorkoom uw ondergang;’ zij hebben hem beveiligd ‘tegen 't vijandelijk bespringen des vijands,’ en ‘wonden geheeld, waar geen heelkunst iets vermocht;’ ‘storm en vloed bedwongen’; zelfs hem gered uil de verleidingen van den wellust of van de eerzucht (wanneer?): ‘. . . . . . . . Ja, zalige Englenrij,
Gij, dienaars van mijn God. steeds hieldt gij wacht voor mij.’
Men zou het niet altijd gezegd hebben. | |
[pagina 136]
| |
Maar hoe nu? Gevoel en hart moesten hem vergewissen. Waartoe? Indien dit alles gebeurd, werkelijk gebeurd is, beschikte Bilderdijk over het krachtigst ervaringsbewijs. Nadat hij op deze wijs al de geheimen van zijn geestengeloof ontsloten heeft, bezint hij zich en vraagt, - tamelijk laat! - of hij het wagen durft, zijne overtuigingen omtrent eene bovenzinnelijke wereld voor allen bloot te leggen? Hetgeen hem geruststelt, het is de verandering, die in de wetenschappelijke denkwijze van zijn tijd gekomen was. Hij ‘durft van 't hel verstand gehoor en aandacht hopen, omdat die bekrompenheid van geest verviel, die Misverstand en Logen huldigde’. Naar zijn oordeel, is de tijd voorbij. ‘. . . . toen elke plek in 't hobblig spiegelglas
Aan 't voorwerp des gezichts (dus dacht men) eigen was.’
Met andere woorden: toen het wijsgeerig dogmatisme nog onbelemmerd den scepter zwaaide. Bilderdijk komt hiermede terug op het idealisme, dat hij, gelijk wij zagen, reeds in den aanvang van zijn gedicht beleed. Hij schijnt zich zelfs onbewimpeld op het standpunt der wijsbegeerte van Kant te plaatsen, waar hij het gelukkig acht, dat de tijd voorbij is: ‘Toen ruimte en tijd en plaats bestaan en wezen kreeg;
En 't oordeel, 't Zelfgevoel, voor zin- en denktuig zweeg! -’
Maar het is niet meer dan schijn, gelijk uit het onmiddellijk daarop volgende blijkt. Van den echten Kantiaan, van den oprechten aanhanger der kritische wijsbegeerte, zou men namelijk verwachten, dat hij, in stede van die wijsbegeerte te misbruiken tot het binnensluiken van zijne fantasmagoriën, deze veeleer, beide in haar ontstaan en in hare vormen, aan de bijzondere inrichting van zijn geest zou wijten. Bilderdijk daarentegen, omdat van geen enkele voorstelling bewezen kan worden dat zij onafhan- | |
[pagina 137]
| |
kelijk van ons denken bestaat, acht zich gerechtigd, aan zijne geheel persoonlijke, willekeurig gevormde voorstelling het burgerrecht in de wereld der voorstellingen te verzekeren: ‘Thands mogen we in dit dal van waan en hersenschimmen
Het opgestoken hoofd verheffen uit de kimmenGa naar voetnoot1),
En werpen de oogen naar de Waarheid waar zij straalt;
En 't is geen misdaad meer, te dwalen, zoo men dwaalt!’
Neen, zoo men wil; maar wel blijft het thans als vroeger ongeoorloofd op orakeltoon stellingen te verkondigen, die de dubbelzinnige of geheel onbekende grootheden ‘gevoel en hart’ ingegeven hebben, en louter schijnbewijzen aan te voeren voor een bewering, waarvan men zelf verzekert, dat zij alle andere in belangrijkheid overtreft, immers den hoeksteen vormt van allen samenhang en alle harmonie in het heelal. Het spreekt van zelf, dat op Bilderdijks bespiegelingen, die haren oorsprong in mystiek en sofismen vinden, ten slotte de dekmantel der poësie geworpen moet worden. Eerst wordt er geredeneerd, en als de redeneering niet opgaat, moet de dichtkunst alles voor hare rekening nemen. Stemt men dan met het besluit der valsche redeneering niet in, zoo wordt men een prozaïsch mensch gescholden, die in de verte niet vermoeden kan wat op de bergtoppen van den Parnas door den dichter wordt aanschouwd. Inderdaad, nu de argumenten van deze wijsgeerige verhandeling op rijm ons in den steek laten, wordt aan de poësie opgedragen ons te overbluffen. ‘Laat uwe orakels hooren, gij, Hemeltelg’, zoo heet het; en aanstonds gaat de dichter er toe over, de godin te ondervragen: ‘kent gij een koud Heelal, uit enkle stof gesticht: of kent gij leven, | |
[pagina 138]
| |
geest en gloed, waarheen ge uw aanblik richt? Is het lichaam, waar gij in leeft? en kunt gij uw vlucht bepalen tot d'engen nevelkring waarin wij ademhalen?’ En zelf antwoordt de dichter: ‘Neen; hooger geestenrijk, zie daar uw vaderland!’ Het is niets dan woordenspel. Omdat het volkomen waar is, dat de poësie geest, in den zin van leven en gloed, aan datgene weet te verleenen wat het verstand hetzij in zijne bestanddeelen ontleedt, hetzij tot zijne algemeenste, afgetrokkene formule herleidt, zal het daarom oók waar zijn, dat de poësie ons het bestaan openbaart van een plaats in lucht of firmament, waar de afgescheiden zielen onder den niets beteekenenden naam van geesten zich ophouden, en vanwaar uit zij voor de aardbewoners zorgen? De poësie mag zijn ‘bruischen door de aderen’, mag ‘een Hemeltelg zijn’, maar dit ontslaat haar niet van den plicht om de beteekenis der woorden streng vast te houden; dit geeft ons geen verlof, om ons een rad voor de oogen te draaien. En wanneer Bilderdijk de dichtkunst straks laat zeggen, dat ‘het lichaam niet meer is dan schaduw, spiegling, teekon, geen wezen: schijnbre kleur door 't vonklend lichtstraalbreken, geen woorwerp eigen, maar de vloeistof waar 't in baadt, die aan 't zintuiglijk oog slechts aanduidt wat bestaat,’ zoo had hij van fysiologie en wijsbegeerte deze stelling veel beter en nauwkeuriger kunnen leeren; en dan geweten, dat het zintuigelijk oog niet aanduidt wat, maar eenvoudig, dat er iets bestaat, waarvan onze voorstellingen slechts de teekens zijn. Maar dit besluit kon de dichter-wijsgeer niet gebruiken. Want het ongeluk wil, dat het Iets, waarvan de wereld onzer waarneming ons het bestaan laat vermoeden, ons verder volkomen onbekend blijft en zich aan elk onderzoek onttrekt. Wil men nu een ‘Geestenwareld’ in de plaats stellen voor dit geheel onbekende Iets, wie zal het verhinderen, | |
[pagina 139]
| |
maar evenzeer, wie zal daarin de vrucht zien van eene hoogere Openbaring? Het is veeleer de oude en sedert lang ontmaskerde liefhebberij, om het bijgeloof te grondvesten op skepticisme. Al wat Bilderdijk in het midden brengt omtrent de beperktheid en het onzekere van onze kennis, kan en moet hem zelfs gereedelijk toegestemd worden. Maar niemand beelde zich in, dat wij uit dien hoofde in naam der poësie de gebrekkige voorstellingen voor goede munt zullen aannemen, die een vroegere, dualistische wereldbeschouwing juist in dien tijd heeft uitgedacht, toen de beperktheid en het onzekere onzer kennis nog niet werd ingezien. En buiten dit alles, niemand heeft minder dan Bilderdijk het recht om Goethe na te zeggen: ‘Alles vergaengliche ist nur ein Gleichniss:’ ‘Het lichaam is niet meer dan schaduw, spiegling, teeken;’
want wij herinneren ons dat zijne geheele beschouwing op de volstrekte tegenstelling van geest en lichaam rust; dat het lichaam volgens hem ‘een klemmend, drukkend kleed is, aan plant en dier ontleend, waarvoor de stervling zweet en dat hem mogelijk tot een vloek’ medegegeven is op het levenspad. Bilderdijk, die hier blijkbaar met zich zelven in weerspraak komt, had zich aan deze laatste voorstelling moeten houden. In zijn dualisme, in zijn volstrekt veroordeelen van het bestaande, in zijne sombere levens- en wereldbeschouwing ligt veelal zijn kracht; de Muze van den haat tegen het bestaande, tegen het onvolkomene, is vaak de ware Muze zijner poësie; het indrukwekkendst is zijn vleugelslag, waar hij uit den jammerpoel der aarde en zijner eigene ontevredenheid zich verheft. Dan maakt zijn stoutheid hem welsprekend; dan is de gloed zijner verzen aanstekelijk; dan overweldigt hij ons door de macht zijner | |
[pagina 140]
| |
hoop. Hem werd het gegeven, het lijden niet in gevoelige, maar in vreeselijke bewoordingen uit te drukken, die ons schokken, maar juist daardoor tevens voorbereiden op het aanschouwen van hetgeen de hoop voor zijne verbeelding op het dichterlijkst afmaalt. Hij toont het ook hier, tegen het einde van zijn gedicht, dat eenige regelen en vooral een beeld behelst, waardoor Bilderdijk zijn rang als dichter weer plotseling handhaaft. Zie hier eerst, hoe hij zijn ellende en vertwijfeling beschrijft; er is veel in, dat den goeden smaak beleedigt, maar toch ook veel dat aangrijpt en overweldigt: ‘ô Nacht van ijslijkheid! ô grondelooze poel
Van wanhoop, nijpende van angst en plettrend doodsgevoel!
Hoe schokt me uw denkbeeld nog, hoe schudt het mij door de aâren
En drijft mij 't bloed te berg' in de opgestegen hairen,
Ja, (sprak ik, daar mijn oog, steeds overstelpt van 't nat,
Van gloênde spijt verdroogd, geen traan meer over had,
En de uitgeholde wang, van de opgezette woede,
Den schrikbren glimlach droeg, waarin de zelfmoord broedde)
Ja, 'k dronk de wrange kroes des levens tot den grond. -
Bedekt met bobblend schuim, dat in mijn morgenstond
Mij toeblonk en mijn oog verbijsterde in zijn kleuren,
Bedwelmde mij een poos de waassem van heur geuren:
Maar ook die dronkenschap was smartlijk. - Zij verdween!
Een windvlaag blies haar weg, en al dien glans met een!
Wat bleef er? Walglijk vocht, dat aanhing op de lippen.
Den gorgel samenwrong, als weigrend door te glippen,
En 't ingewand verknaagde in duldinglooze smart:
Ja, zelfs den ademtocht verstikkende in mijn hart! -
Ik zwolg haar echter in; en, wat mij 't noodlot mengde,
Geen druppel, dien mijn hand uit dartelheid verpeingde,
Uit wederzin vergoot! - Ik heb haar boôm geleegd
En zelfs den droesem met den vinger nageveegdGa naar voetnoot1). -
Wat bleef, wat rest er meer, Beschikker van mijn leven?
Ik onderging den doem, mij eenmaal voorgeschreven.
Ik wierd, ik zag het licht, ik leed, en ging voorbij!Ga naar voetnoot2)
Reeds sleet mijn kluister door, verlos, en maak mij vrij.’
| |
[pagina 141]
| |
Daarop ‘ontwaart zijn ziel een zacht gevoel:’ hij leert dit leven uit het oogpunt der eeuwigheid bezien. Een Godsstem klinkt hem vertroostend toe: “Ziedaar, ô stervling, wat gij zijn moet, - wat gij wordt,
Thands ligt ge in 't kiemend zaad! Zie opwaart en gij mort?”
Hij ziet op, en aanschouwt het gezicht, waarin het beeld voorkomt, dat ik zoo even bedoelde: ‘Zoo klonk de Godsstem, en wat zag ik? Myriaden
Van wezens, die in 't licht, als eigen hoofdstof, baadden,
Omringden me, en hun heil vloot over in mijn borst.
'k Bezweek van weelde, en ô, indien ik spreken dorst,
Wat zeg ik? spreken kon, en vlammen uit mocht schieten
Voor woorden, die in lucht en ijdlen klank vervlieten!
Wat maalde ik in dit uur! wat voerde ik in mijn zang,
U eindloos hooger, en met uitgebreider zwang
Dan de arend van 't gebergt'; ja, waar de wolkgordijnen
Deze aard voor 't het gezicht der hoogste serafijnen
Omhangen, als een tent, die 't hobblend wiegje dekt
Waarin 't bekreten wicht zijn tengre leedjens rekt
En om de voedster kermt, die in haar moederzorgen
Hem duizend weldaân spilt, zijn kindsheid nog verborgen;
Daar, in een kring geschaard, het rijpere geslacht
Zijn schreiende oogjens met genoegen tegenlacht.’
De vorm had wel wat aangenamer kunnen zijn, maar het beeld is stout en treffend. Het denkbeeld, daarin vervat, wordt nader uitgewerkt, en de hoop der onsterfelijkheid op de levendigste wijze uitgedrukt. Alleen het sterfelijke sterft. Het leven hier namaals zal een leven met de Geesten zijn: ‘Ja, zalig Geestendom, Gij vloeit, gij zweeft, gij waart, gij zwiert mij stroomende om.’ Reeds gevoelt hij zich in hun midden, ‘den dampkring uitgestegen;’ reeds ziet hij ‘den sluier afgeschud,’ en aan de leden van de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van kunsten en wetenschappen, in den jare 1811, aan wie hij in den loop van het gedicht reeds ‘vriendschap voor de eeuwigheid had gezworen,’ roept hij toe: ‘En gij, ô Broedrenry, | |
[pagina 142]
| |
Ik toef u boven 't slof. Vaartwel en denkt aan mij!’ In een slotzang van vierregelige koepletten, wordt het vertrouwen waarmee zijne ‘lijfwacht’ van Geesten hem vervult, nog eens uitgesproken. ‘Beer en Nachtwolf mogen aaklig grimmen, hem, stout op meer dan duizend wachters, zullen zij geen kwaad doen.’ Een vorst, ‘die aan soudenieren schat, kroon en leven betrouwt.’ is niet zoo veilig als hij. Prof. David vindt hier alles ‘zacht en streetend’; ook dien beer en nachtwolf? | |
II.Men heeft nu een deel van Bilderdijks fantastische levensbeschouwing voor zich, en weet nauwlijks of men haar polytheïstisch of katholiek noemen zal. Wie zal beweren, dat uit haar een sterk gevoel van zelfstandigheid spreekt, het bewustzijn, dat elk zaait wat hij gemaaid heeft! Het is de levensbeschouwing van iemand, die alles van anderen en zijn heil van bovennatuurlijke hulp verwacht. Aan de deelneming en de hulp, die elk mensch op aarde kan vinden, zoodra hij zelf deelneming en hulp verleent, heeft Bilderdijk blijkbaar niet genoeg. Geen wonder: het lichaam, het aardsche in het algemeen, versmaadt, ja, veracht hij, om zich in bespiegelingen te vermeiën, die voor anderen niet eens aantrekkelijk zijn. Terwijl hij laag neerziet op den wijsgeer, die zijn zwakke rede volgt, slaat hij zelf onvoorwaardelijk geloof aan hetgeen zijne eigene, ongebreidelde verbeelding hem voortoovert. en ontzegt hij ons het recht om iets anders dan blind toeval aan te nemen, zoodra wij geen welgevallen hebben aan zijne uit de lucht gegrepene hypothesen. Het kan dus niet bevreemden, dat Bilderdijk, in weerwil van al het pogen zijner lofredenaars, nog altijd niet de lievelingsdichter van ons tegenwoordig geslacht ge- | |
[pagina 143]
| |
worden is. Wij hebben behoefte aan steviger kost; aan woorden, die iets meer zijn dan woorden, die gedachten bevatten, en wel gedachten waarmee wij voor het leven ons voordeel kunnen doen. In de poësie erkennen wij ook een leidsvrouw, maar weigeren plaats te nemen aan haar knie, waar zij niet anders is dan ‘Saartje, die goede, oude baker, die sprookjes kan vertellen.’ Geesten, die ‘stroomende om ons loeien, zweven, waren, zwieren:’ geesten, die ons beveiligen tegen ‘grimmende beeren en nachtwolven,’ zijn sprookjes, en geen poësie ter wereld kan ons doen gelooven, dat wij met deze geesten om ons veiliger zijn dan een vorst met zijn lijfwacht. Ook Bilderdijks voorbeeld heeft vaak medegewerkt tot de verbreiding van eene opvatting der dichtkunst, die ik voor verderfelijk moet houden. Wij hebben gezien wat hij haar opdraagt: het afmalen van de geestenwereld. Deze taak kan zij niet vervullen; evenmin als iemand anders, is het haar gegeven, af te schilderen hetgeen zij nooit gezien heeft, en zij kan niets zien dat niet waar te nemen, of niet samengesteld is uit bestanddeelen, welke aan de wereld onzer waarneming ontleend zijn. Geesten zijn niet waar te nemen; de voorstelling van geesten kan door abstraktie noch kombinatie verkregen worden. Voor het aanschouwen van de geestenwereld is de grootste dichter dus in volkomen denzelfden toestand als het meest prozaïsch gestemde onder de menschenkinderen. Hij kan wel iets beschrijven, dat hij een geesten- of godenwereld noemt. Maar wat doet de naam ter zake? Dat zekere iets zal inderdaad altijd een stuk van de menschenwereld zijn, dat hij eenvoudig anders gedoopt heeft. Wat is dan het voordeel, wat de eigenaardige roeping der dichtkunst? Niet het bestaan te ontdekken van hetgeen voor den prozamensch niet bestaat, maar van het bestaande, van het in aller oog bestaande eene eigene | |
[pagina 144]
| |
beschouwing of beschrijving te geven, en wel zulk eene, als waartoe men zonder die bepaalde, zonder de dichterlijke wijziging van het menschelijk gevoel niet in staat zou zijn. De dichtkunst is hierin van de schilderkunst onderscheiden uitsluitend ten aanzien der middelen, waarvan zij zich bedienen. Gelijk de schilder alleen voorwerpen kan wedergeven die voor allen zichtbaar zijn, maar uit al de zichtbare voorwerpen een keus doet, ze op zijne wijze groepeert, en er een evenzeer door hem gekozen licht op laat vallen, zoo de dichter. Deze kan dus evenmin orakeltaal verkondigen, als zijn kunstbroeder iets op het doek kan brengen, dat als voorwerp bovenaardsch zou mogen heeten. Het kiezen, het voorstellen, het groepeeren, het kleuren der waarneembare verschijnselen, ziedaar de roeping der poësie. De groote dichters hebben haar tot aller genoegen, tot veler vertroosting vervuld, en hebben nooit naar iets anders gestaan. Zij hebben nooit in de ijdele klanken willen vervallen, die bij de menigte domme bewondering, bij dichterlijke gemoederen niets anders dan meelijden kunnen opwekken. In verband met deze opmerkingen kan het niet onbelangrijk zijn, een volgende studie te wijden aan de ontleding der denkbeelden, die Bilderdijk zelf in zijne beide groote gedichten: de Kunst der Poëzy en Schilderkunst heeft neergetegd.
Utrecht 1875. |
|