Uit de verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 3. 1875-1882
(1908)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
Studiën over Bilderdijk.
| |
[pagina 146]
| |
groote licht. Dit motto maakt ons reeds eenigszins bekend met de soort van filosofie, die wij hier te verwachten hebben. | |
I.De vorm van de kunst der poëzy zegt ons wellicht nog duidelijker, nog onmiddellijker dan de vorm van de Geestenwareld, dat wij hier met een leerdicht te doen hebben, dat is: met een vertoog op maat en op rijm. waarvan het eigenlijk dichterlijke, als van zelf spreekt, evenmin uitgesloten behoeft te zijn als van welk vertoog in proza men slechts wil, maar dat daarmee toch nog niet in den waren zin des woords van het begin tot het eind, in aanleg en opvatting, een poëtisch kunstwerk wordt. Zoo vangt dit leerdicht aan met mede te deelen, dat de Natuur menig leeftijd zwanger ging, eer ze eén Homerus schiep, eén waar zanger, - een uitspraak, welke evenmin door nieuwheid uitmunt als door historische juistheid. Na ‘dat wonder van heel de aard,’ - glijden wij over het banale van deze benaming heen, - te hebben voortgebracht. behoeft de natuur ‘een wareldtijd om nieuwe kracht te kweken.’ Inmiddels vervangt ‘het gestarnte de plaats van de uitgedoofde zon,’ en sedert Homerus zijn dan ook naar Bilderdijk alle dichters, zelfs Shakespere, zelfs Goethe, slechts bij sterren te vergelijken. Deze mededeeling, dit oordeel, zoo men wil, wordt achtervolgd door de vrij prozaïsche vraag. - ‘Wie is Homerus dan? dat treffendste aller wonderen?’ Het geeft Bilderdijk gelegenheid om van Homerus nog eens te verzekeren, dat hij een ‘eenig dichter’ is; dat zijne ‘verzen vlammen zijn’; dat ‘zijn penseel niet schildert, niet verbeeldt, maar schept voor menschelijke oogen;’ in eén woord, Homerus is een: | |
[pagina 147]
| |
‘. . . . gewijde naam, de roem der Zanggodinnen!
Natuur heeft hart aan hart gevormd om U te minnen,
Verwierp die U versmaadt. De hemel lacht hem aan,
Die op uw' Heldentoon verrukt ten rei kan gaan;
Vergoodt, die voor U knielt, en aan uw tooverzangen
Met opgetogen oor, en ziel, en zin blijft hangen;
En wijst ons de eeuwigheid of 't graf der glorie toe,
Naar 't wierook dat ons hart uw grafzuil rooken doe.’
Welk pleizier is er nu eigenlijk aan, zulke dingen te lezen. En ik vraag het, omdat wij hier Bilderdijks opvatting van de poësie, niet theoretisch, maar reeds praktisch voor ons hebben. Zijn het niet zulke verzen, juister gezegd: zulke overtolligheden, welke de poësie in diskrediet kunnen brengen? Er is immers geen woord van waar. Hier is louter, om nog eens op de Clercq's uitdrukking terug te komen, - gepermitteerde, of liever: zeer ongepermitteerde exageratie. Hoe? de eeuwigheid, onsterfelijke roem zal mij voorbehouden zijn, wanneer ik ‘wierook doe rooken aan de grafzuil van Homerus?’ Allons-donc! En daarmede is de beschrijving ten einde. Daarmede is nu het antwoord gegeven, verwacht met al de spanning, welke opgewekt moest worden door de vraag: Wie is Homerus dan? Wij hebben niets gelezen, dat wij niet hadden kunnen, ofschoon liever niet hadden willen zeggen. Homerus is een ‘eenig dichter,’ hij heeft een ‘fix penceel; hij is de roem der zanggodinnen.’ Och kom! Is het niet of wij niets te doen hadden, dat men ons met zulke mededeelingen durft ophouden? Stel u nu eens een arbeidsman van onze eeuw voor, hetzij hij arbeide met de hand of met het hoofd. Hij wil niet opgaan in hetgeen hij doet. Aan den avond van den welbesteden dag, strekt hij de hand uit naar een der vruchten van die poësie, waarvan men hem verzekerd heeft, dat zij een lenteadem van hooger leven door de ziel doet gaan. Hij leest: | |
[pagina 148]
| |
‘Homeer, gewijde naam, de roem der zanggodinnen!’ en wat daar verder volgt. Dat was zeker mooi in het jaar onzes Heeren 1809, zucht onze toch zoo welgezinde lezer; 't is jammer, dat ik toen niet geleefd heb. En als hij dan toch eene apotheose van Homerus hebben wil, leest hij liever nog eens de aangename beschrijving over, die Goethe ons van het antieke bas-relief, dat die apotheose voorstelt, nagelaten heeftGa naar voetnoot1). Maar wij mogen ons onderweg niet ophouden, noch vergeten, dat Bilderdijk hier heeft kunnen falen, - quandoque bonus enz., en niettemin de kunst der poëzy naar waarheid kan hebben beschreven. Dat wij hier inderdaad aan eene apotheose van Homerus mochten denken, blijkt ten overvloede uit hetgeen onmiddellijk volgt. Bilderdijk bezingt, - en Let is een verrassende overgang, - den lof der maan, der ‘teedere Cynthia’ die ons ‘van den ondergang der zon troost.’ Gelijk wij, nadat de zon verdwenen is, ons nog oprecht in het maanlicht kunnen verheugen, maar niet dulden zouden, dat ‘Febe, verwaand den fieren zonnegod in 't aanzicht steigerde (waarbij het ons niet behagen wil, dat het woord verwaand van een vrouwelijk wezen wordt gebezigd, of spreekt men ooit van een verwaande vrouw?) - evenzoo waardeeren wij alle dichters van den tweeden, derden en minderen rang, maar hij make geen aanspraak op de plaats, welke dien Eénige toekomt: ‘Geen Dichter steek Homeer baldadigGa naar voetnoot2) naar de kroon!
Onheiligen staat af, hij spreekt de taal der Goon!’
Hetgeen Bilderdijk zelf evenwel niet zoo afschrikt, of een oogenblik althans komt, indien al niet de gedachte, | |
[pagina 149]
| |
dan toch de wensch bij hem op, die godentaal van Homerus af te leeren. Van wat ‘godentaal’ is, heb ik wel niet de flaauwste voorstelling, en ik voor mij zou wel liever een woord hebben, waar ik een bepaalden zin aan kon hechten. Maar de uitdrukking schijnt nu eens door een oud gebruik gewettigd, en wij weten dus ongeveer wat Bilderdijk bedoelt en verlangt, wanneer hij Homerus toeroept: ‘Koom, schenk me uw lessen.. gij voortreffelijkste, . . . . . . . . . . . . . . . en gedoog
Dat eens eens stervlings zang uw zang gelijken moog’
Mannen, dichters zelfs, aan wie allerminst de gave des onderscheids ontzegd kan worden, hebben den mond gedurig vol van hetgeen zij Bilderdijks klassieke diktie plegen te noemen. Schuilt hier geen overdrijving? Wanneer men zelf beweerd heeft, dat Homerus de taal der goden spreekt, klinkt het vrij mat en gelijkvloers, dat ‘kom schenk me uw lessen.’ Neen, er staat ‘koom’ en niet ‘kom’. Hier is de kritiek dus ontwapend. Maar ik weet waarlijk niets uit te denken om dat wanhopige ‘eens eens stervlings’ ook slechts te maskeeren. Het staat er; en de altijd klassieke diktie moet maar een goed heenkomen zoeken in het beste gezelschap van de schoonste legenden. Geen wonder: diktie is vorm en het wezen schept zich een vorm. De dichter alleen kan dichterlijk spreken, en Bilderdijk zelf, die in stoute verheffing gehoopt had, ‘de taal der Goôn’ te spreken en dus waarachtig dichter te zijn, erkent onmiddellijk daarop, dat de tijd lang voorbij is, ‘die harten bruischen zag van 't ware dichtvermogen!’
Is dit de uiting van een overdrevene bescheidenheid, van lofbedelende zelfachterstelling? Dan hebben wij er slechts verachting voor. Is het gemeend, dan loont het de moeite, Bilderdijks oordeel omtrent het verdwijnen van | |
[pagina 150]
| |
alle ware poësie te verklaren. Want die verklaring moet ons weer met zijne opvatting van de poësie nader bekend maken. Waaruit zal dan blijken, dat de tijd van ‘'t ware dichtvermogen’ lang voorbij is? Het volgende brengt er ons op: ‘Wie zou 't verduisterd oog der doffe ziel verklaren?
Wie leerde ons, hoe 't gevoel zich meedeelt aan de snaren?
Wie leerde 't aardrijk ons vergeten, en den waan
Die 't wroetende verstand omnevelt, af te staan?
Wie, eindlijk, van het vuur der hooger transen blaken,
En valsche wetenschap met Heldenmoed verzaken?
Verwijfde weekheid, in gevoelloosheid ontaard,
Nam heel die veerkracht weg, die ware grootheid baart.
Verbeelding werd gekweekt, maar in heur vrije sprongen,
Door teugels van 't verstand aan alle kant bedwongen.
Door teugels van 't verstand! En welk verstand, helaas!
In harsenschimmen wijs, in waarheên eindloos dwaas!’
Hier komt een zeker aardig diertje uit de mouw. De ware dichtkunst moet, naar Bilderdijk, ‘ons het aardrijk doen vergeten met den waan van het wroetende verstand; zij leeft slechts van dien heldenmoed, die ons valsche wetenschap doet verzaken,’ en valsch is de wetenschap, die niet ‘van het vuur der hooger transen blaakt.’ De ware dichtkunst is die verbeelding, die niet aan alle kanten door teugels van het verstand bedwongen wordt. Geen wroetend verstand en wel een ongebreidelde verbeelding! Wij weten wat dit alles zeggen, waar dit alles heen wil. Wij weten het al te goed; en karakteristiek is het voor Bilderdijks geestesrichting, dat hij in het opkomen van de nieuwere wetenschap den ondergang ziet van de poësie. Derhalve is deze voor hem iets, met die wetenschap ten eenenmale onbestaanbaar. Wat zou Goethe daartoe gezegd hebben? Hoe is die wetenschap zoo vervalscht? Hoe is de menschelijke geest er toch toe gekomen, met zijn onderzoek | |
[pagina 151]
| |
der dingen een weg in te slaan, die voor hem zoo noodlottig is geworden, dat hij dat kostelijk kleinood, dien onvergelijkbaren schat, de poësie, er hij verloren heeft? Laat ons eens aannemen, dat hetgeen men gewoonlijk menschelijke wetenschap noemt door en door valsch is, des te belangrijker wordt het, namelijk hoe valscher zij is, na te gaan wat haar op het dwaalspoor heeft geleid. Zij heeft trouwe en eerlijke dienaren en gidsen gehad, mannen die hunne ziel aan haren dienst hadden overgegeven, en inderdaad al het mogelijke hebben gedaan om hare aangeboren feilbaarheid binnen de engste grenzen te beperken. Waarom heeft haar dit alles niet mogen baten? Bilderdijk kan hierop natuurlijk niet antwoorden, zonder ons in het binnenste heiligdom zijner denkbeelden een blik te vergunnen. ‘Natuur, die 't menschelijk lot, zoo aaklig op deze aarde,
De balsems voor het leed met moederteêrheid gaârde,
Weefde in 't gewrocht van 't hart de stikziende eigenmin
Met wondre mengelstof van bonte draden in.
Dat weefsel dekt voor ons het innigst van dat harte,
Verbergt ons wond en buil, al kwijnt men van de smarte,
En streelt ons met een schijn, waarin de ziel zich vleit,
In 't midden van den poel der diepste onwetendheid.
Dan bidt men d' afgod aan, dien 't waanziek brein zich smeedde,
En wierookt aan den damp, en noemt den waanzin, rede;
Dan heet het, Wijsgeer zijn, voor 't heldre daglicht blind,
Te tasten met de hand, of ze ergens schemer vind.’
Zwartgalliger kan het niet, en, merkwaardig genoeg: een volslagen atheïst zou niet anders behoeven te spreken. Niet alleen omdat hier elk bewijs ontbreekt, dal de dichter aan een almachtigen en liefderijken schepper van de wereld gelooft, - men heeft wel opgemerkt, dat hij slechts gewaagt van ‘Natuur,’ - maar vooral omdat die Natuur, welke op zichzelve nog geacht zou kunnen worden de werking der Godheid te vertegenwoordigen, zulk een wreede | |
[pagina 152]
| |
barmhartigheid ten toon spreidt. In schijn zeer meedoogend, want zij ‘gaart de balsems voor ons leed met moederlijke teederheid’, heeft zij ons inderdaad op het gruwelijkst misleid. ‘Stikziende eigenmin’ heeft zij in ons hart geweven, en dat weefsel verhindert ons te zien wat er eigenlijk in dat hart omgaat, in welk een toestand ons hart zich bevindt. Wij hebben namelijk ‘wonden en builen,’ waaraan wij ‘wegkwijnen’, maar wij bespeuren er niets van; wij ‘streelen ons met een schijn’, en van uit ‘den poel onzer diepe onwetendheid’ hebben wij hallucinatiën, vormen wij ons beelden, ‘afgoden’, die wij aanbidden. Dezen ‘waanzin’ noemen wij ‘rede’; aan dien waanzin ons overgeven, heet ‘wijsgeer zijn’. Wanneer nu eens een dier zoogenaamde wijsgeeren dit een en ander als slotsom zijner waarneming en ervaring van de menschenwereld neergeschreven had, met hoeveel recht had men hem beschuldigd van elk denkbeeld eener voorzienige liefde als hoofdmacht in deze wereld bij den wortel af te snijden! Weer een nieuw bewijs, dat men in onze geveinsde maatschappij de dingen wel doen mag, maar niet moet zeggen, dat men ze doet. Zeg dat er geen God is, en gij wekt ijzing; beschouw wereld en leven als een groote duperie, waartoe gij toch alleen recht kunt hebben bijaldien er geen God is, en gij kunt vroeg en laat doorgaan voor een rechtzinnig kristen. Er is thans menigeen, die niet het honderdste part van Bilderdijks godsdienstig leerstelsel voor zijne rekening zou willen nemen, maar deze ongeloovigen zouden evenwel zich ontzien, om zooveel kwaad te spreken van de ‘Natuur’ als hier door Bilderdijk geschiedt. En indien deze zijne aanklacht tegen de natuur nu slechts een antwoord bevatte op de vraag, die ons zoo even met de grootste belangstelling vervulde. Brengen wij ons den gang, dien het gedicht tot hiertoe gevolgd heeft, | |
[pagina 153]
| |
voor den geest: De poësie is vleesch geworden in Homerus. Sedert is zij van de aarde verdwenen. Door valsche wetenschap werd zij verjaagd. Dit deed ons vragen: wie of wat heeft onze wetenschap tot zulk een hoogte vervalscht? En wat is nu het antwoord geweest? ‘Natuur’ heeft ons misleid. Zijn wij nu veel wijzer? Natuur heeft zich tot het werk dier misleiding bediend van ‘stikziende eigenmin’. Maar ik wist niet, dat de eigenliefde zoo zwaar bijziende was. Zonder haar zouden wij geenerlei behoeften gewaarworden; zonder deze gewaarwording geenerlei wetenschap, echte of valsche, bezitten. Neen, geenerlei, ook de valsche niet. En dit maakt juist Bilderdijks antwoord zoo teleurstellend, dat wij niet eens begrijpen, hoe wij aan dien ‘afgod,’ aan dien ‘waan’ komen, aangezien beide toch een zeker ondervinden van behoeften onderstelt. Onze eigenliefde is zwaar bijziend. Hoe zwaar wel? Zoo zwaar, dat ‘het innigst van ons hart voor ons bedekt,’ zoo zwaar dat ‘wond en buil voor ons verborgen’ blijft. - Wij ‘streelen ons’ en ‘de ziel vleit zich met een schijn;’ ofschoon ook dit nog te veel gezegd is, daar wij ‘in den poel van de diepste onwetendheid’ leven. Maar wat ter wereld kan ons dan drijven tot het maken van een afgod? Die aandrift blijft geheel onverklaard. Nemen wij haar bestaan evenwel geheel onbegrepen aan Dan wordt het weer volkomen raadselachtig, waarom juist de poësie hij den hier beschreven toestand lijden of te kort komen moet. De poësie, hoorden wij, verdween, omdat de verbeelding wel gekweekt maar ‘in heur vrije sprongen door de teugels van het verstand aan alle kant bedwongen werd.’ Hetzij zoo, wij zullen dus een bedwongen fantasie hebben, maar een krachtig verstand! Misgerekend. Wij leven ‘in den poel der diepste onwetendheid!’ Hoe nu? | |
[pagina 154]
| |
De diepste onwetendheid zal de fantasie kortwieken? Maar ik verzeker u, dat het wonen in dien poel de gunstigste positie is om een onbeteugelde verbeelding te bezitten. Hetgeen wij dan, in de gegeven hypothese, ook wel bewijzen door een afgod te aanbidden, dien 't waanziek brein zich smeedde. Men zoekt hier vruchteloos naar eenigen samenhang in de denkbeelden. Nu eens treft het geslacht, dat sedert Homerus het aardrijk heeft bewoond, het verwijt van de verbeelding te bedwingen door de teugels van het verstand, en onmiddellijk daarop vernemen wij, dat ons waanziek brein in de diepste onwetendheid zich afgoden smeedt. Wij hebben geen ongebreidelde verbeelding maar valsche wetenschap, alsof valsche wetenschap iets anders ware dan ongebreidelde verbeelding! Maar om Bilderdijk recht te laten wedervaren, moeten wij hier toch doen opmerken, dat hij onze wetenschap eigenlijk alleen valsch schijnt te achten wegens het doel, dat zij zich voorstelt. Hij neemt het woord wetenschap in zijn hoogste beteekenis, waarin zij van wijsbegeerte niet meer te onderscheiden valt. Wijsbegeerte, Bilderdijk ziet het natuurlijk in, wil de eenheid, de harmonie van het heelal ontdekken, door het waarom der dingen uit te vorschen, het oude ‘rerum cognoscere causas’. Daarin ligt, volgens onzen dichter, de groote fout, de hoofddwaling. Zoodra de menschelijke wetenschap zich ten doel stelt het algemeen verband der eindige dingen te leeren kennen, anticipeert zij op een toekomst, waarvan de verwezenlijking niet op deze aarde mag worden verwacht; staat zij naar iets, dat uit den aard der zaak niet tot de sfeer van het eindige, het menschelijke, het stoffelijke behoort, maar tot die van het volkomene, van het goddelijke. Het is het bekende denkbeeld: in 's Innere der Natur dringt kein erschaffener Geist. | |
[pagina 155]
| |
Inmiddels moet het tot Bilderdijks eer gezegd worden, dat hij de aantrekkelijkheid van hetgeen hij veroordeelt ten diepste gevoelt. Verband, harmonie in het geheel der dingen te ontdekken, is een taak, waarvan hij beter dan iemand begrijpt, dat zij 's menschen geestdrift doet ontvlammen. Hij heeft het ons gezegd in verzen, die veel schoons bevatten; genoeg althans, om ons te doen bejammeren, dat hij, die ze schreef, in naam ik weet niet van welk theologisch vooroordeel een streven verworpen heeft, dat, onverschillig of het al dan niet gelukke, de eigen eeretitel is van den menschelijken geest. De verzen, die ik op het oog heb, zijn de volgende: ‘'t Is eigen aan de ziel, de gronden na te sporen
Waardoor 't geen is. bestaat. Ons aller boezems gloren
Van wellust, op 't besef van 't bovenmenschelijk lot,
't Gewrocht in de oorzaak zelf te aanschouwen als een God.
ô Zalig, die het mocht! De woestheid dezer aarde,
En wat ooit sterfelijk oog als meest verward ontwaarde, -
't Gezaaide firmament. met vonken overspat, -
't Ontstuimig golfgebruisch van 't onafmeetlijk nat, -
De giften van 't geval, dat scepters, bedelstaven,
En kroon, en kluister deelt, en vorsten vormt en slaven. -
De dood. wiens felle zeis de buigende air versmaadt,
En d'ongevulden halm in 't opgaan nederslaat, -
De boosheên zelfs van 't hart, - de dwaasheên onzer droomen,-
't Zou alles orde zijn, en eenheid, en volkomen;
't Zou alles waardig aan die wijsheid zijn, die 't dacht,
En, in dat denken zelf, volmaakt te voorschijn bracht.’
Men moet erkennen, dat de dichter in deze regelen, met dat veel beteekenende ‘de boosheên zelfs van 't hart’, den eisch, de strekking van de monistische wijsbegeerte, uitstekend begrepen heeft, dat is: van die wijsbegeerte, welke eenheid van verband tusschen alle dingen aanneemt en ze dus uit één beginsel afleidt. Ik heb reeds gezegd, waarom Bilderdijk er nogtans niet van weten wil. Hij kruist er zich niet voor, gelijk de be- | |
[pagina 156]
| |
krompenheid zou doen; hij acht ons, stervelingen, voor het bereiken van die hoogte niet bestemd. De zaligheid van het monisme is hier niet voor ons weggelegd. Hoe weet hij dit? Trouwens die eenvoudige vraag: qu' en savez vous? komt tegenover Bilderdijk gedurig bij ons op. Dat wij de hoogten van het monisme nog niet bereikt hebben, geven wij gaarne toe; niet minder dat het vaak moeite genoeg kost, aan de mogelijkheid van ze te bereiken onwrikbaar te blijven gelooven. Maar wie hier zelfs de hoop uitsluit of beweert, dat de menschelijke geest zich met iets minder dan monisme tevreden kan stellen, moet zich inbeelden, dat hij een bovennatuurlijke openbaring dienaangaande ontvangen heeft. Daar komt het dan ook inderdaad ten slotte op neer. Het godgeleerde denkbeeld van den ‘val’ wordt hier natuurlijk te pas gebracht ‘Zoolang wij, uit hooger sfeer gebonsd in deze bekrompene kringen vertoeven,’ zijn wij gedoemd, met al onze wijsbegeerte in een cirkel te blijven ronddraaien. Recht aanschouwelijk drukt Bilderdijk het uit: ‘Ons is op dit tooneel van warring en ellende,
Die weetlust, zoo geroemd, die zucht naar 't Onbekende,
Een prikkel, die, gesmeed aan d' ijzren molenstang.
Ons eeuwig rond doet gaan met onweerstaanbren dwang.’
't Is toch een eigenaardige leer: Omdat vader Adam ongehoorzaam is geweest, heeft God ons al te gader ‘neergebonsd’ uit de sfeer van het Goddelijke, die ons vaderland was en ons gedoemd tot de onderhoudende rol van een molenpaard. Een eigenaardige leer, maar een leer; een hypothese, die aan sommige geesten en daaronder aan Bilderdijk aannemelijk voorkomt ter verklaring van de vele raadselen, waarin de wijsgeer wandelt. Een eenvoudiger verklaring is zeker die, welke een beroep doet | |
[pagina 157]
| |
op de beperktheid van onze historische kennis, inzonderheid met betrekking tot het eerste tijdperk onzer beschaving. Wat wil Bilderdijk dan nu? Alle wetenschap zullen wij moeten prijsgeven? Ja, in den zin van wijsbegeerte; van een wijsbegeerte, die naar het verband der dingen zoekt. Neen, in dien zin, dat wij ons met beschrijvende wetenschap zullen mogen blijven bezighouden. ‘Waartoe, zegt hij uitdrukkelijk, waartoe Natuur de wet met lijnen afgepaald. En voor 't volzeekre hoe, in 't waarom afgedwaald?’ Hier geeft Bilderdijk zich sterk bloot, en het loont de moeite er hij stil te staan. Maar wij mogen dit niet doen, zonder te beginnen met te zeggen op welk punt hij sterk is. Hij heeft, naar mijne overtuiging, zeer juist ingezien, dat wij in ‘'t waarom’ ons begevende altijd moeten ‘afdwalen’. In dien zin is het oude zoeken naar de oorzaken, dat wil zeggen: naar de bestaansreden der dingen, een onbegonnen werk. Verstaat men onder begrijpen van het heelal, het inzien van de reden waarom de dingen zoo en niet anders zijn, en noemt men dan de wijsbegeerte het zoeken naar zulk een begrijpen, dan heeft de geschiedenis van sommige wijsgeerige stelsels het ijdele van zulk een wijsbegeerte sedert lang aangetoond, en kan het slechts voor Bilderdijks doorzicht getuigen, dat hij in die wijsbegeerte niets minder dan een lange en treurige aberratie van den menschelijken geest heeft gezien. Een ander had hier misschien nog eenigen tijd naar een zachter, een beleefder woord gezocht, maar ‘afdwalen’ is hier het rechte. Aan de andere zijde is het echter even waar, dat Bilderdijks kritiek hem bijzonder weinig baat. Ten onrechte meent hij toch, - en zietdaar waarin hij zich bloot geeft, - dat er maar twee vragen zijn, tusschen welke het wijsgeerig onderzoek te kiezen heeft: òf hoe, òf waarom? Er is nog een derde vraag: van waar? Streng genomen is | |
[pagina 158]
| |
deze derde vraag in de eerste begrepen; maar dat heeft den dichter waarschijnlijk niet voor den geest gestaan. Hij heeft bedoeld, dat men te kiezen had tusschen een wetenschap die eenvoudig konstateert wat is, en eene, die er achter wil komen waarom is, wat is. Gelijk wij nu deze laatste vraag als die eener ijdele bespiegeling met hem en dat zonder eenig voorbehoud prijsgeven, handhaven wij te nadrukkelijker het recht en den plicht van den menschelijken geest om aan het onderzoek naar het hoe der dingen zulk eene uitbreiding te geven, dat het ook inzonderheid de volgorde, den samenhang omvat, waarin de verschijnselen waargenomen worden. Waar vaste volgorde, waar samenhang wordt gezocht, bevindt men zich natuurlijk op den weg der wijsbegeerte, die dan, even natuurlijk, in bedoeling niet anders dan monistisch zijn kan. Onderdrukt men daarentegen de behoefte aan het ontdekken van samenhang, zoo pleegt men geweld aan den menschelijken geest, die dan weldra geen opgewektheid, geen belangstelling meer zal bezitten om zich zelfs met dat onderzoek bezig te houden, dat Bilderdijk hem vergunnen wil. Voor de kennis van Bilderdijks zienswijze hebben wij dus hier inderdaad een klassieke plaats voor ons, daar zij bewijst, hoezeer die wijsbegeerte hem onbekend is gebleven, die, even wars van bloote empirie als van een aprioristisch-spekulatief begrijpen, niet rust eer zij de wet der verschijnselen heeft opgespoord. Orde, eenheid, harmonie te vinden, is niet de taak der wetenschap, daar deze woorden eigenschappen of toestanden aanduiden, welke slechts door het gemoed kunnen gewaardeerd worden, en nooit een beteekenis kunnen bezitten, die voor alle geesten dezelfde ware. Wanneer nu onze wetenschap op dien grond het opsporen van orde en harmonie in het heelal als niet van hare kompetentie beschouwt, en zich enkel tot het vaststellen van wet, dat is: van bestendig- | |
[pagina 159]
| |
heid van opvolging bepaalt, zoo heeft Bilderdijk althans niet het recht de tegenwoordige wetenschap valsch te noemen, daar zij zich geenszins aanmatigt dat . . . . . . . . . . ‘bovenmenschlijk lot
't Gewrocht uit de oorzaak zelv' te aanschouwen als een God!’
En evenmin behoeft zij dus den welgemeenden raad dien hij den sterveling geeft: ‘ô Stervling, leer' uw staat, uw stand, u-zelven kennen;
Geen wieken voert uw rug om door de lucht te rennen:
Verstout u tot een sprong; maar waan geen arendsvlucht,
Wanneer gij nederstort en naar uw adem zucht!’
Want om dat verband te vinden, dat uitsluitend in de bestendigheid van de volgorde der verschijnselen bestaat, en dus die wijsbegeerte te beoefenen, die niet op de eenheid, maar eigenlijk op de identiteit van alle verschijnselen het oog heeft, hebben wij juist veel minder noodig, dat onze rug vleugelen aanschiete dan dat onze voeten geschoeid zijn met volharding en geduld. Het is waarlijk minder onze hoogmoed dan onze traagheid of ook onze overijling, welke verdienen bestreden te worden. En het valt dus te bejammeren, dat Bilderdijk hier en elders een toon heeft aangeslagen, die gemoedelijke menschen van het doornig pad der wetenschappelijke onderzoekingen af moet houden. Toch had hij reeds in zijn tijd kunnen weten, dat de wijsbegeerte niet meer uitsluitend wandelde in de voetstappen der oude gnosis, en nederiger leus gekozen had dan het eritis sicut Deus: gij zult Gode gelijk zijn. Hij heeft dit niet geweten of niet willen bedenken, en zich daardoor onvruchtbaar gemaakt voor ons geslacht, dat ijskoud blijft bij de volgende apostrofe, waarmee Bilderdijk gehoopt heeft van de filosofie af te komen: | |
[pagina 160]
| |
‘Doch, Wijsgeer, delf vrij op, en stel uw stelsels voor,
'k Vergun U, dat gij doolt op 't ons verbijstrend spoor.
't Geluste U, op dien weg uw krachten af te matten!
Gij moogt hem met uw zweet, uw hartebloed, bespatten,
Zijn dorens strekken U voor bloem en kruidery,
Maar, laat ons 't lieflijk pad der fraaie kunsten vrij!’
Doch neen, Bilderdijk gevoelt het: ook daarmede is hij niet van de filosofie af. Op het gebied der fraaie kunsten vindt hij deze hoogmoedige bedilster terug. Ook hier, zegt hij met een zucht, vermat zij zich op te treden. ‘Een ongeschoren stoet van wijsheidkrameren’, die staten en vorsten regeeren, verschoonen evenmin de kunst. Zij willen haar, met name der dichtkunst, de wet stellen. Het schoone, zegt hij met bittere ironie, ontleend zijn schoon van hun ‘Orakelblad.’ Wat kan hij hiermee bedoelen? Dat er valsche eigendunkelijke kunstrechters zijn, die naar een willekeurige, aprioristische methode hebben vastgesteld wat voortaan schoon zal heeten, in stede van den maatstaf van het schoone aan die meesterwerken te ontleenen, welke zich als het ware gelegitimeerd hebben door den diepen en blijvenden indruk, dien zij van overlang hebben teweeggebracht? Heeft Bilderdijk valsche en ware schoonheidsleer tegenover elkander willen stellen? Het ware te wenschen, maar kan niet verwacht worden van den man, die in het gemeen geen onderscheid weet te maken tusschen valsche en ware wijsbegeerte. Bilderdijk schijnt zich hier veeleer aan te sluiten aan de willekeur der duitsche romantiek. ‘Gelooft gij 't, dichters, heet het terstond na het zoo even aangehaalde, ‘Gelooft gij 't, dichters? Gij, tot hooger vlucht geboren,
Beheerschers onzer ziel! zult gij hun wartaal hooren?
Neemt gij hun ketens aan; of kent gij daar gij zweeft,
Een andren gids dan 't bloed, dat door uwe aders streeft?
| |
[pagina 161]
| |
Laat gij uw stoute wiek, die de ochtend bij 't ontgloeien
In 't blozende aanschijn vliegt, door 't vedermes besnoeien?
En gij, ô harten, die, gevoelig voor zijn lied,
In 't hemelambrozijn, dat u de zanger biedt,
Die godenwellust smaakt, die zorgen af kan koelen,
Bereidt ge U, naar hun wet, of vreugde, of smart, te voelen?’
Ja en neen, zouden wij wilen antwoorden. Als het mij blijkt, dat ik mij vergist en bijzonder roerend gevonden heb, wat toch inderdaad valsch pathos was, waarom zal ik mij dan door deze esthetische, dat is filosofische, krietiek van mijne gewaarwordingen niet laten leiden? Hoe komt men toch aan dat blind vertrouwen in de gepastheid van elke gewaarwording, inzonderheid op het gebied der fraaie kunsten? Het is nog een ware mystiek, die men hier huldigt. Ik lach, ik ween! Eerbied, o wijsgeer! Als gij er iets op durft aan te merken, zijt gij een wijsneus! Maar zijn dan op elk ander gebied onze onmiddellijke gewaarwordingen altijd zoo volkomen gepast? Een bedelares verhaalt mij van hare ellende. Ik ben geroerd. Een vriend komt in tijds er bij, en overtuigt mij van hare geveinsdheid. Zal ik nu afgeven op dien man en hem beduiden, dat ik volstrekt niet van plan ben om ‘naar zijn wet, vreugde of smart te gevoelen?’ Het staat u vrij, zal hij antwoorden; word haar dupe. En zoo laten wij Bilderdijk, casu quo, ook gaarne dupe worden van de misleiding van zijn gevoel. Wil hij voor hemelambrozijn opdrinken wat inderdaad het schrale aftreksel is van vrij alledaagsche kruiden, men zal het hem niet verhinderen. Wij voor ons ‘treuren of juichen’ liever ‘â bon escient,’ dat is: wanneer wij met een bijzonder geval te doen hebben, beoordeelen wij dit liever niet naar de onmiddellijke, zoo ligt bedriegelijke gewaarwording die wij er bij ondervinden, maar veeleer naar zekere algemeene wetten, waarvan het geheel juist onze esthetiek, het wetboek der kunstrechters, uitmaakt. | |
[pagina 162]
| |
Misschien zou Bilderdijk dit in het afgetrokkene niet gewraakt hebben, maar waarom doet hij door zijne overdrijving, zijne eenzijdige voorstelling ons het tegenovergestelde vreezen? Dat onbepaalde opvijzelen van het gevoel is laf, omdat het zonder naderen uitleg geen zin heeft. Dichters die inderdaad, naar Bilderdijks uitdrukking, ‘geen anderen gids kennen dan 't bloed, dat door hunne aders streeft,’ zijn dichters, naar wier wartaal wij liever niet luisteren. Indien het Bilderdijk nu slechts volkomen ernst ware met deze zijne theorie. Gelijk hij zoo even het breidelen, het beteugelen van de verbeelding door het verstand heeft betreurd, zoo wil hij hier geen anderen gids dan het dichterbloed. Het zij zoo; maar dit is dan in elk geval een standpunt, waarvan het radikalisme eerlijk aanvaard zal moeten worden. Bilderdijk, wanneer hij weet en meent wat hij zegt, zal zich eerlijk moeten aansluiten bij de vertegenwoordigers van de zoogenaamde ‘Sturm- und Drangperiode,’ van het zoogenaamde ‘Kraftgenie’. Hij zal die welbekende, goddelijke willekeur ten troon moeten verheffen, en den oorlog moeten verklaren aan de burgerlijke moraal; want tusschen zedeleer en schoonheidsleer is er formeel geen onderscheid, en wie aan dat dichterbloed zoo onbeperkte soevereiniteit toekent, zal moeilijk aan allerlei ander soort van bloed een slechts konstitutioneel gezag kunnen verleenen. Wij mogen dus verwachten, dat wij onzen dichter zullen vinden onder de apostelen van ‘de Natuur!’ Vergeving. Het is waar, dat hij haar in de praktijk vaak gehuldigd, of liever hare luimen dikwerf gewetenloos gevolgd heeft, maar toch zoo principiëel neemt hij de zaak niet op; en dat grijpen naar het zwaard, waarmee men een aanval op al wat regel en wet is bedoeld kan wanen, loopt ten slotte uit op de bestrijding van eenige kleingeestige kunstdichters, die het waarlijk niet de moeite loont met zooveel gedruisch aan te vallen: | |
[pagina 163]
| |
‘Zoo zag ik meningwerv' een aantal waanpoëeten,
Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten,
Als Rhadamanten. met gerimpeld aangezicht
Hun hart verschansen voor den indruk van 't gedicht.
Gewapend met een wal van Moonens, Sewels, Stijlen,
De handen toegerust met liksteen, schaaf en vijlen,
Het hoofd met wind vervult, ziedaar den kring vergaârd!
Hier voert gerechtigheid het onmeêdoogend zwaard,
Den looden evenaar, den blinddoek voor hare oogen,
En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen.
Megera staat er bij, en zwaait, voor de ongeltoorts,
Het schrapmes in de vuist, en gloeit van wrevelkoorts.
Geen deernis, geen genâ, voor 't minste rijmverbreken!
Hel vonnis van die Styx zal ieder vrijheid wreken.
Wat zeg ik. vrijheid? neen! ja, ieder valsche wet,
Die 't kinderlijk begrip aan taal en reden zet;
En elke schoonheid wordt, hoe edel, hoe verheven,
Gevoel en smaak ter spijt, gedoemd en uitgewreven!’
Enzoovoort, enzoovoort. Men zal mij toegeven, dat deze en soortgelijke opmerkingen, hoe onbetwistbaar juist ook in zichzelven, in generlei evenredigheid staan tot den aanloop, dien Bilderdijk genomen had om er op te komen, Verliezen wij het hoofdonderwerp van het gedicht niet uit het oog; wij zullen ons dan beter rekenschap kunnen geven van de plaats, die dit laatste gedeelte inneemt in het geheel. Bilderdijk bezingt de kunst der poësie. Hij denunciëert haar verdwijnen van de aarde. De valsche wetenschap is hieraan schuld, en valsch is elke wetenschap, die naar 't waarom der dingen vraagt. Wij vindeu haar terug op het gebied der kunst, waar zij de inspiratie van het dichterbloed miskent en - o.a. ‘geen deernis, geen genâ heeft voor 't minste rijmverbreken.’ De val is zeker groot. Ook ontsnapt mij het verband der denkbeelden. Hoe? kan ik niet tegelijk ware dichterlijke bezieling ten volle en ten diepste waardeeren, en tevens zonder genâ zijn voor 't minste rijmverbreken? Wees dichter, zooveel als gij wilt, en kunt gij daarbij geene verzen maken, schrijf proza. Maar zoo gij u ver- | |
[pagina 164]
| |
meet verzen en nog wel in rijm te schrijven, eerbiedig dan onvoorwaardelijk rijm en maat. Anders toch: de quoi vous mêlez-vous? De geheele filippika maakt ook een zoo zonderlingen indruk in het jaar 1809. Lieve Hemel, een tijd die Goethe Schiller en Byron bewonderen kon en bewonderde; dichters, die èn bezield èn den schoonen vorm machtig waren, mocht, in een gedicht als de kunst der poëzy, andere denkbeelden verwachten dan deze ars poëtica aanbiedt. Bilderdijk spreekt hier dan ook meer uit herinnering dan uit onmiddellijke ervaring: ‘Gelooft niet, dat ik boert, mijn Vrienden, of de kleuren
Wat aanzette, om het beeld te beter op te beuren.
Neen: 'k heb in vroege jeugd, bij 't optreen van mijn baan,
Als arme zondaar meê die Vierschaar uitgestaan.’
Het mag wel zoo zijn en Bilderdijk belijdt eigene medeplichtigheid. Zelfs belijdt hij haar in verzen, die tot de allerbest geslaagden behooren en geheel het verbazend meesterschap over de taal verraden, dat hem dikwerf eigen was: ‘'k Heb zelf met dezen bijl op eigen kroost gewoed,
En (ô mijn eerste werk! ô droeve marteljaren,
In beuzelen verspild met zooveel beuzelaren!)
Wat kapte ik, en verlamde, en wrong, en rekte ik uit!
Wat dwong ik mij 't gehoor naar 't platte klepgeluid!
Mijn oor, verstand, gevoel, weerstonden, 'k Deed ze zwichten,
't Was eenmaal ingezet: ‘Die kunstlary is dichten!’
't Moest proza zijn in maat; en welk een maat, helaas!
Tuttik, tuttik, tuttak, was 't eeuwig slofgeraas.
En, bleek er, dat een plaats in stouter toonval vloeide;
Of was een beeld gekleurd van 't vuur waarvan men gloeide;
Of, kwam 't poëtisch waar met koel begrip in bots;
Of kraakte een fiere broos door 't daaglijksch klompgeklots;
ô Jammer 't moest er uit. 't Was snoeien, 't was verzachten,
Verandren overal, verbrokklen, en verkrachten.
Doch zoo de hartstocht sprak, de Dichter waarlijk zong,
De kluisters afschudde, en den letterkooi ontsprong,
Waarin het domme rot van Koning Midas spruiten
| |
[pagina 165]
| |
't Gezond verstand ter spijt, de reden op wil sluiten;
De laffe bindseltjens der koude taal versmeet;
Gevoel voor woorden gaf, naar stijve vorm gekneed;
En 't vaars van uit het hart, en niet door 't hoofd liet vlieten;
Dan vloog de banvloek los der waanwijze Abderieten!
Dan was de vrije vlucht der geestdrift hoog verraad,
En ware Poëzy, de afgrijslijkste euveldaad!
Ja, om te zekerder bij 't droomwerk in te slapen
Werd echte melody tot wanklank omgeschapen;
En 't arme Dichtstuk, eerst zoo rustig op de been,
Kroop met een hangend hoofd, en schuw voor 't daglicht, heen!
Dit zijn recht pleizierige verzen, en zij wellen uit een ader, die niet slechts hier bij hem heeft gevloeid. Maar de dichter geeft zelf toe, dat zij op zijn eigen tijd niet meer van toepassing zijn. Hij verzekert, dat ‘die dagen voorbij zijn,’ ja vergetende, dat hij in den aanvang van zijn gedicht, het verdwijnen van alle ware poësie heeft betreurd, deelt hij nu mede, dat ‘thans vrije dichtkunst heerscht, gelijk 't haar voegt.’ De vrijheid der dichtkunst kan natuurlijk in Bilderdijks oog aan hare waarachtigheid geen schade toebrengen. Maar indien wij dan thans vrije en ware poësie bezitten, blijft, zou men meenen, onzen dichter niet anders over dan, ter vervulling van de vrijwillige aanvaarde taak, het wezen, het karakter, het geheim dier kunst te beschrijven. Naar deze beschrijving, die het aangekondigd onderwerp doet verwachten, begint de lezer reeds ongeduldig te verlangen. Dat wij reeds zoo ver gevorderd zijn in dit gedicht, ja ver over zijne helft zijn gekomen, zonder dat dit wettige verlangen nog bevredigd werd, legt geenszins een gunstig getuigenis af voor den natuurlijken en geleidelijken gang van dit vers. Inderdaad, nadat wij van het verdwijnen met Homerus van alle ware poësie hebben vernomen; dit verdwijnen uit het opkomen der valsche wetenschap hebben hooren verklaren; de verwoestingen aanschouwd, die zij ook op | |
[pagina 166]
| |
het gebied der dichtkunst heeft aangericht, en, eindelijk, adem gehaald hebben bij de verzekering, dat de tijden dier verwoestingen voorhij zijn, moeten wij nog eens stilstaan bij de volgende vragen, waarvan wij toch wel gelooven mochten, dat wij ze lang achter den rug hadden: ‘Doch is dan 't menschdom steeds, is 't menschelijk verstand,
Ten speelpop aan den gril van 's aardrijks dwingeland?
Wil onder 't woest geschreeuw van recht en vrijheid krenken,
Geen sterv'ling, vrij van ziel, en zonder voorschrift denken?
Moet de eene of de andre dwaas, of (wil men 't?) filozoof,
Steeds heerschen op den geest door neevlig bijgeloof?
Moet zede, godsdienst, smaak, steeds valsche meesters eeren,
Om wat natuur gebiedt, spitsvondig af te leeren?
Slaat zelfs de Poëzy haar wieken niet meer uit,
Of 't moet gewettigd zijn door 's Wijsgeers raadsbesluit?’
En Bilderdijk had ons juist gezegd, dal ‘vrije Dichtkunst heerscht, gelijk 't haar voegt!’ Onverschillig of een verhandeling al dan niet in proza geschreven is, moet zulk een terugkomen op het reeds afgehandelde de belangstelling aanmerkelijk doen afnemen. Maar wij zouden ons dat terugkomen nog laten welgevallen, indien wij ons slechts een helder denkbeeld konden vormen van hetgeen Bilderdijk eigenlijk als den tegenstander van alle ware poësie veroordeelt. Men zal zeggen: 't is de valsche wetenschap. Maar de vraag is: wat, en of hij altijd hetzelfde daaronder verstaat? Eerst was het niets meer of minder dan de bespiegelende wijsbegeerte; die wijsbegeerte, die naar het waarom der dingen vraagt, die alles tot zelfs ‘de boosheên van het hart’ als een eenheid, als een harmonisch geheel wil opvatten. Eerst was het dus iets zeer verkeerds, zeer hoogmoedigs en voorbarigs wellicht, maar toch in elk geval iets groots en verhevens. Hij ‘die 't gewrocht in de oorzaak zelv' aanschouwen wil als een God’ kan van velerlei, maar moeilijk van kleingeestigheid verdacht worden; en de wijsgeer, die | |
[pagina 167]
| |
naar dat ‘aanschouwen’ staat, zal wel geen vitter of zifter zijn. Men denke bijvoorbeeld aan een Hegel! Bilderdijk verzekert niettemin, dat die wijsgeer, - als meester optredende onder de dichters, - ‘hun stoute wiek door 't vedermes wil besnoeien,’ en dan volgt die aardige beschrijving van kleingeestige kunstrechters, die wij zoo even aangehaald hebben. Men bespeurt de vergissing en wat er aanleiding toe gaf. In plaats van zelfstandig te denken en er zich helder van bewust te zijn, wat hij eigenlijk zeggen en aanvallen wilde, laat de dichter zich afdrijven op den klank van een woord: van het woord verstand. De wijsbegeerte is een zaak van het verstand; kleingeestig kunstrechterschap is ook een zaak van het verstand, dus... Alsof in de twee gevallen het woord verstand denzelfden zin behield! Nu is de dichter er toegekomen, om ons van die valsche wetenschap, welke volgens hem de ware poësie doodt, een beeld te ontwerpen, dat psychologisch onbestaanbaar is; want, brengen wij zijne abstraktiën in het individuëele over, dan verkrijgen wij bijvoorbeeld een Hegel, die de dichtkunst uit wil rekken op het bed van Prokrustes! Wie heeft zulk een wezen ooit gezien? Wij kunnen dus geen belangstelling gevoelen voor Bilderdijks cauchemar, wijl die geen bestand heeft in de werkelijkheid; en evenzeer, wijl de dichter een tegenstelling maakt, die er geen is. Die wijsbegeerte toch, die al de eindige dingen als een groot, harmonisch geheel wil opvatten is inderdaad van de poësie nauwlijks te onderscheiden; ontspringt in elk geval voor iedere niet oppervlakkige psychologie aan een echt dichterlijke behoefte, en zal zich vast en zeker nooit bezondigen aan: ‘geen deernis, geen genâ, voor 't minste rijmverbreken.’
| |
[pagina 168]
| |
Zoo blijkt de geduchte vijand, tegen wien Bilderdijk het harnas aantrekt, slechts een zijner ‘harsenschimmen’ te zijn. Hij had moeten weten tegen wien hij te velde trok: tegen de filosofie, die ‘. . . . de gronden na wil sporen
Waardoor 't geen is, bestaat,’
of tegen dat zoogenaamde nuchtere gezond verstand, dat hij ‘knutslarij dichten’ noemt. De onzekerheid, waarin wij ten deze worden gelaten, moet ongunstig werken op ons geloof aan 's dichters ernst. Wat en wien verwerpt hij? Bespiegeling of het gelijkvloersch verstand? Hegel of Bahrdt? Doch wij willen de hoop nog niet opgeven van het te ontdekken, want de dichter geeft ons nog eenige zelfonthullingen ten beste. Hij deelt ons mede, dat hij zelf als priester in den tempel der wijsheid gediend heeft, dat hij ‘doorgedrongen is in 't diepst trezoor van hare duisterheden,’ ja, dat hij zelfs ‘waarheid, als een straal, van 's priesters borstkarkant afstuitend, een vonk heeft zien ontsteken in 't verstand,’ waarschijnlijk in het zijne. ‘Maar - 'k zag die flauwe vonk verdwijnen, en verrooken
In dampen, die door 't brein als zwarte schimmen spoken,
En 't ware licht der ziel verduistren door hun mist;
En adem, ziel en kracht, aan ijdlen waan verkwist!’
Toen en daaraan bemerkte hij, dat het niet de rechte weg kon zijn waarop hij zich bevond. Hij leidde er niet uil af, dal hij nog een andere vonk, een anderen straal moest zien machtig te worden; maar dat hij dien geheelen tempel der wijsheid te verlaten had: ‘Mijn boezem zuchtte en zwoegde, en had noch lust noch leven;
'k Greep naar de schaduw rond, die om mij scheen te zweven;
Maar vatte een ijdle lucht en lichaamloozen schijn:
'k Besloot, geen wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn.
| |
[pagina 169]
| |
Heeft het niet inderdaad iets van een farce? Ik zie dit en ik zie dat; ik zoek; ik erken, dat 'k mij bedrogen heb; ik besluit.... maar een wijsgeer wil ik niet wezen; ik wil een mensch zijn. En wat doet een wijsgeer dan anders dan zien en erkennen, en vergelijken en besluiten! Men verzuime toch niet te bedenken, dat Bilderdijk geenzins uit kracht van een hoogere openbaring den rug toe keert aan de filosofie. In het allerminst niet. De Godheid blijft hier ten eenenmale buiten spel. Het gaat alles zuiver menschelijk toe. In een zekeren ‘tempel der wijsheid’ heeft Bilderdijk als priester gefungeerd; in die betrekking heeft hij zekere ervaringen opgedaan, zekere teleurstellingen ondervonden; hij heeft daarover nagedacht en zich dientengevolge gerechtigd bevonden om tot een konklusie te komen. Die konklusie is.... dat hij nooit in der eeuwigheid meer tot eenige konklusie komen zal of wil; immers hij wil geen wijsgeer meer zijn. Het staat hem natuurlijk vrij, als hij maar toe wil geven, dat hij het voorrecht van mensch te willen zijn aan de wijsbegeerte, aan redeneeren, vergelijken, besluiten te danken heeft. Er blijft dus niet anders over dan een snorkende regel, waarin wij te vergeefs pogen een verstandigen zin te vinden. Of zal het volgende ons wellicht daaraan helpen: ‘Nu zonk dat blauw verschiet van bergen zonder toppen,
Van wolken, rijk in glans, maar dor van regendroppen!
'k Bleef in mij-zelv' bepaald, doorzocht mijn eigen ziel,
En vond de waarheid daar, die zich verscholen hiel.
'k Zag alles opgelost in 't eenig zelfgevoelen;
Dit, grondslag van mijn zijn, bewustheid en bedoelen;
Wat is, betrekkelijk tot mijn wezen, en niets meer;
Ja, 'k gaf de waarheid op, maar vond haar glansrijk weêr.’
En: ‘Van toen was Dichtkunst mij geen spel meer van verbeelding.’
Ieder moet, dunkt mij, toegeven, dat, zoo deze uitboezeming eenig belang heeft, zij dit alleen aan de om- | |
[pagina 170]
| |
standigheid kan ontleenen, dat zij ons op de hoogte brengt van Bilderdijks wijsbegeerte, dus eigenlijk van hetgeen hij beweert niet te bezitten, immers eens voor goed verloochend, of liever afgezworen te hebben. Ziedaar inderdaad Bilderdijks vergissing, en hetgeen ons hier voor zijn doorzicht weinig eerbied doet koesteren. Hij wil geen wijsgeer zijn, maar waarlijk mensch; en hij bespeurt niet, dat hij eenvoudig voor een bepaalde wijsbegeerte partij gekozen heeft. ‘In zijn eigen ziel vindt hij de de waarheid;’ voorts ‘ziet hij alles opgelost in 't eenig zelfgevoelen;’ dat zelfgevoel is voor hem ‘de grondslag van zijn bewustheid en bedoelen; wat is, is betrekkelijk tot ons wezen en niets meer.’ Welnu, dat alles is bekend. Dat is een soort van kritisch idealisme, cijnsbaar gemaakt aan middeleeuwsche mystiek. Het is een mengsel van Kant en van Jacobi, en dat mengsel in homoeopathische evenredigheden toegediend. Het is... alles wat gij wilt, maar ik vind het wel wat sterk om het ‘Waarlijk mensch zijn’ te noemen: ‘'k Besloot, geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn.’
Doch zoo pleegt het te gaan; en nooit toont de menschelijke hoogmoed zich openhartiger dan wanneer men met het vaststellen van dat ‘waarlijk mensch zijn’ begint. Of indien wij elk zedelijk oordeel hier vermijden willen, moeten wij, niet van hoogmoed, maar van onkunde spreken. Hij, die het ‘zelf gevoelen’, dat is: den inhoud van zijn zelfbewustzijn, gelijk die ten gevolge van allerlei tijdelijke en plaatselijke oorzaken is ontstaan, eenvoudig met de menschelijke natuur vereenzelvigt, weet niet, naar het schijnt, dat die natuur geen vast en onveranderlijk gegeven is; of zoo dit al, dat het boven ons bereik moet liggen, haar te kennen en dus ons zelfbewustzijn met haar te vergelijken. | |
[pagina 171]
| |
Deze onvermijdelijke onkunde niet te vermoeden; alles dientengevolge ‘op te lossen in 't eenig zelfgevoeten’ en ‘de waarheid’ uitstuitend te willen vinden ‘in eigen ziel’, dit een en ander zouden wij zelven niet kunnen doen zonder te kort te komen in ernst. Ernst toch is die gezindheid, waardoor wij vrijwillig niets verzuimen of verwaarloozen van hetgeen ons aan dwaling ontrukken kan. Hoe is die gezindheid bestaanbaar met een plotseling overboord werpen van het rustig en geduldig onderzoek der wetenschap, om overmoedig voor volstrekte waarheid uit te geven wat men toevallig in zich vindt. Bilderdijk is de eerste noch de laatste geweest, die de valsche, de geheel valsche tegenstelling tusschen wijsgeer en mensch door zijn voorbeeld heeft gepoogd te bestendigen. Het loont daarom de moeite na te gaan, wat voortdurend tot die tegenstelling aanleiding geeft. Een misverstand ligt hier ten grondslag; maar indien wij zelven het wijsgeer zijn nog niet hebben laten varen, wenschen wij ons toch rekenschap te geven van dat misverstand. Zie hier de verklaring: filosofie is wereld- en levensbeschouwing. Zij verandert gedurig, en hare veranderingen zijn voornamelijk het gevolg van den vooruitgang onzer positieve kennis. Hoe sneller die vooruitgang, hoe spoediger een bepaalde filosofie, veroudert. De kristelijke godsdienstleer is ook een filosofie, die van de allereerste eeuwen onzer jaartelling, waaraan die der middeleeuwen, soortelijk van de eerstgenoemde niet verschillende, het een en ander heeft toegevoegd. Die kristelijke filosofie, dat is dus: die kristelijke wereld- en levensbeschouwing, heeft lang stand kunnen houden, omdat geruimen tijd de voorraad en de aard onzer kennis geen belangrijke verandering heeft ondergaan. Die filosofie is eerst alleen door de Roomsch-Katholieke, daarna ook door de Protestantsche Kerk aan de elkander opvolgende | |
[pagina 172]
| |
geslachten ingeprent. De menschelijke hersenen in Europa hebben daarvan hun plooi ontvangen, volgens die macht der erfelijkheid, die wij thans op elk gebied leeren erkennen. Het gevolg is, dat men de uitspraak van die wereld- en levensbeschouwing, welke eens, bepaaldelijk aan het germaansche ras, met het zwaard moest worden opgedrongen, voor de uitspraak der menschelijke natuur zelve is gaan houden. Leeft men nu daarhij in onzen tijd; een tijd: waarin de wetenschap en dus evenzeer ook de wijsbegeerte aan groote wisselingen onderhevig is ook omdat de kritiek met meer kracht optreedt, dan komt men er, ten gevolge van een zeer verklaarbare associatie van denkbeelden, bijzonder gemakkelijk toe, filosofie en voortdurende onzekerheid met elkander te verbinden. Daar men nu niet weet, of vergeet, dat hetgeen de menschelijke natuur zelve schijnt te zeggen eenvoudig een vroegere filosofie is, die van onzen geest bezit heeft genomen, acht men de tegenstelling tusschen die menschelijke natuur en de filosofie in het algemeen alleszins gewettigd en beeldt men zich in, dat die tegenstelling een zin oplevert. Naar deze uiteenzetting kan men beoordeelen, hoe onzinnig zij klinkt in de ooren van hem, die maar al te goed weet, hoe men aan de zoogenaamde menschelijke natuur gekomen is, en dal deze zelfde Bilderdijk, had hij slechts een duizend jaar vroeger geleefd, als halsstarrige Sakser Karel den Groote met vervloekingen had overladen, omdat deze hem dan had willen opdringen wat hij thans met zooveel zelfvertrouwen voor de inspraak der natuur houdt. De genoemde tegenstelling komt dus inderdaad op het volgende neder: ik wil thans niet meer naar waarheid zoeken, maar mij zonder eenige kritiek nederleggen bij hetgeen vorige geslachten meenden als waarheid gevonden te hebben. | |
[pagina 173]
| |
Zonder eenige kritiek. Inderdaad; want, zoodra men haar toelaat, is men natuurlijk weer wat Bilderdijk weigert te zijn: wijsgeer. Brengen wij dit in verhand met zijne geesten- en heiligenvereering, die wij in onze eerste studie hebben leeren kennen, dan zijn wij toch gerechtigd bij Bilderdijk een sterk overhellen tot het Roomsch-Katholicisme te konstateeren, en wel tot de mystieke richting in dien godsdienstvorm, die, even als hij, hare historisch gewordene filosofie voor absolute waarheid uitgaf. Als historisch geworden te beschouwen wat vorige geslachten eenvoudig voor natuur hielden, is inderdaad mede een kenmerk van de nieuwere geestesrichting, die zich ook daarom in Bilderdijk nooit terug kan vinden. | |
II.Eerst nu zijn wij tot dat gedeelte van ons vers genaderd, waarin het kritische voor het positieve wijkt en ons meegedeeld wordt, waarin dan de ‘kunst der poëzie’ werkelijk bestaat. Bilderdijk, wij hebben het reeds vernomen, heeft de ijdelheid van wetenschap en wijsbegeerte moeten inzien, eer hij recht kon beseffen wat dichtkunst was: ‘Van toen was Dichtkunst mij geen spel meer van verbeelding.
Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der vereelding;
Het was zich-zelv' gevoel, en breidde in Hemelgloed
Zich tot die polen uit, waar ijs en winter woedt;
Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren,
De Hemel daalde omlaag, en de Aarde ontschoot heur harren;
Een nieuw Heelal outlook, gelijk de bladerkroon
Der frissche lenteroos haar nog verborgen schoon
Uit groene zwachtels drijft, voor dauw, en morgenstralen,
En zefirkusjes, en verliefde nachtegalen.
Toen zweefde ik, als de bie van Hybla, over 't kruid;
Toen breidde ik door 't Heelal mijn stoute vlerken uit,
En waagde 't, adelaars die in de wolken hangen,
Te trotsen, en de lucht al steigrend saam te prangen;
Ja, in dat licht te zien, waar Dirces fiere zwaan
In spiegelt, daar hij drijft langs de onbezochte baan,
| |
[pagina 174]
| |
En donders, onverwrikt, rondom zich heen hoort klateren:
Ik dacht om Ikarus, nog ongenoemde wateren,
Wier vloed wellicht een naam ontleende vanGa naar voetnoot1) mijn val,
Ik hoorde in zuivrer stroom der Heem'len maatgeschal,
De morgenstarren, die in 't wandlen op hun paden
Door d'ether zuizen als de sprinkhaan door de bladen,
Of blauwende haagdis, die door de doornen glipt,
Ik zag geen Hemel meer, met vonklend goud bestipt:
'k Zag leven, 'k zag gevoel; 'k zag geesten, meer verheven,
Maar aan mijn geest verwant, door de ijdle vlakte zweven
En 't al bevolken, 't al bezielen met hun heir.
Ik daalde op 't veldgebloemt’ in mijn betoovring neer,
En zag gevoel en zin, zag liefde en zelfgenoegen,
De schepping, waar zij gaapte, in banden samenvoegen,
Wier knoop mijn hart omvatte, en alle heil omsloot,
Toen kende ik 't leven eerst, en wist dat ik 't genoot:
Toen leerde ik in mij-zelv’ mijn' gantschen wensch besluiten:
Toen zong ik, en geen boei kon mijn verheffing stuiten:
'k Was doof voor d'ijdlen wind die lof en laster fluit,
En ademde in mijn zang mijn eigen boezem uit.
Mijn vrienden, laat wien 't lust, hier andre gronden stichten!
Mij is 't gevoel, de bron; bij mij, 't gevoelen, dichten.
Neen geen verbeelding, dan, ontstoken door 't gevoel,
Is dichtkunst; geen geweld van ijdel klankgejoel...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den christen,
Is één . . . . . . .’
Nu dienen wij het toch te weten; en ik heb het mijn plicht geacht, het geheel aan te halen, om er zeker van te zijn, dat wij Bilderdijk geen onrecht kunnen aandoen. Is deze beschrijving van de dichtkunst dichterlijk schoon, wat den vorm betreft? Bevoegde kunstrechters zullen het beoordeelen, maar wij veroorlooven ons eenige vragen. Is er ‘klassieke diktie,’ waar de gedachte niet met volkomen juistheid weergegeven is? ‘Dichtkunst is’, in Bilderdijks oog, ‘geen spel meer van verbeelding.’ Zij kan zich dus in zijn mond niet aan fraseologie schuldig maken. Ofschoon wij niet van dichterlijk gevoel mogen ontbloot zijn bij het proeven zijner uitdrukkingen, zoo moeten die | |
[pagina 175]
| |
uitdrukkingen toch een bepaalde gedachte meedeelen aan den geest. Gebruiken wij dien maatstaf, wat is dan ‘een hart dat zich in Hemelgloed uitbreidt tot die polen, waar ijs en winter woedt;’ wat een ‘aarde die heur harren ontschoot?’ Nauw zweeft hij ‘als de bie van Hybla,’ of hij ‘breidt door 't Heelal zijn stoute vlerken uit.’ Hij ‘denkt niet aan Icarus,’ vliegt dus de zon in 't aangezicht, ‘hoort der Hemelen maatgeschal’ en ziet ‘de morgenstarren door d'ether zuizen als de sprinkhaan door de bladen.’ Daarop ‘ziet hij geen hemel meer,’ maar ‘leven,’ maar ‘gevoel,’ maar ‘geesten,’ die 't al bezielen’ (men vergelijke de ‘Geestenwareld’). Eindelijk ziet hij ‘liefde.... de schepping in banden samenvoegen’, hetgeen bijzonder sterk denken doet aan dat: ‘'t Zou alles orde zijn. en eenheid, en volkomen;’
dat hij als de leer der valsche wetenschap veroordeeld heeft, ja, als een inzicht, naar hetwelk te staan gelijk is aan het aanspraak maken op een ‘bovenmenschlijk lot’. ‘Doch anders is 't bestemd zoolang wij stervelingen....
Hier smachten.’
Met deze laatste opmerking hebben wij het gebied van den vorm reeds verlaten. Maar vorm en inhoud hangen hier ten nauwste samen. Juist omdat Bilderdijk zich blijkbaar niet altijd nauwkeurig rekenschap geeft van zijne uitdrukkingen, wordt hij er licht toe verleid, zich tegen te spreken. Hier is de tegenspraak onmiskenbaar; aan de eene zijde: valsch is de wetenschap, die overal orde ziet en harmonie (bl. 70); aan de andere: waarachtig is de poësie die ‘liefde de schepping, waar zij gaapt, in banden ziet samenvoegen;’ ja, die poësie is zoo waarachtig, dat zij, toch zeker juist omdat zij het woord der verzoening heeft, ‘een is met den godsdienst van den christen.’ | |
[pagina 176]
| |
Maar dan blijkt immers, dat een volstrekte tegenstelling te willen maken tusschen bespiegelende wijsbegeerte, poësie en godsdienst op grove miskenning van het wezen dezer drie gemoedsuitingen berust. Dat wezen is in alle drie hetzelfde, volmaakt hetzelfde: behoefte aan eenheid, aan harmonie. Neem die behoefte weg en noch wijsbegeerte (in den ouden zin), noch poësie, noch godsdienst zal meer bloeien. Wat hebben wij dus door die breed uitgesponnen tegenstelling van Bilderdijk geleerd? Geen valsche wetenschap, maar poësie, die dan ten slotte.... volmaakt hetzelfde doet wat die valsche wetenschap deed! Men veroorlooft zich deze vraag te eerder, omdat Bilderdijk, hoewel hij geen wijsgeer wil zijn, toch een onverholen subjektivisme, dus een der wijsgeerige richtingen, toegedaan is: ‘Wat ls, betreklijk tot mijn wezen, en niets meer.’
Met welk recht laat hij dan volgen: ‘Ja 'k gaf de waarheid op, maar vond haar glansrijk weer.’
Wat heeft hij nu ‘weer gevonden?’ Natuurlijk wat slechts ‘betrekkelijk is tot zijn wezen en niets meer;’ dat is: een neiging, een behoefte om ‘de schepping, waar zij gaapt, in banden te zien samenvoegen,’ welke neiging of behoefte voor de waarachtigheid van die banden geenerlei waarborg kan opleveren. Maar hetgeen ‘de valsche wetenschap’, in casu de monistische wijsbegeerte, doet leven, is juist niets anders dan volmaakt diezelfde neiging of behoefte. Inmiddels mag er wel de nadruk op gelegd worden, dat het hier niet Goethe, maar Bilderdijk in eigen persoon is, die ware dichtkunst en den ‘Godsdienst van den christen’ met elkander vereenzelvigt. Heeft hij dit zeer juist ingezien, men betreurt dan des te levendiger, dat zijn | |
[pagina 177]
| |
doorzicht niet ver genoeg strekte om hem van de eenheid der bespiegelende wijsbegeerte met poësie en religie te overtuigen. En deze leemte doet ons zelfs vreezen, dat hij aan het waar karakter der door hem verkondigde eenheid toch ten slotte geen volle recht heeft laten wedervaren. Dan toch wordt die eenheid eerst begrepen, wanneer men godsdienst en poësie gelijk stelt met zulk eene beschouwing der dingen, waardoor niet iets dat tot hiertoe verborgen ware geweest omtrent een zoogenaamde objektieve werkelijkheid tot onze kennis komt, maar waardoor wij op het reeds bekende een licht zien vallen, dat ons met de persoonlijkheid van den beschouwer nader bekend maakt, dal ons zegt ‘wat is betrekkelijk tot zijn wezen en niets meer’. Nu, het tegendeel leert Bilderdijk niet uitdrukkelijk; en mogen wij dus aannemen, dat hij den droom eener zoogenaamde objektieve waarheid prijsgegeven heeft, dan kunnen wij ons met veel van hetgeen hij omtrent de dichtkunst verzekert, wel vereenigen, ofschoon zijn overdrijven het altijd moeilijk of althans gevaarlijk maakt, instemming met hem te betuigen. Zoo valt men hem bij, waar hij zingt: ‘Neen, Dichtkunst is gevoel; . . . . .’
maar als hij er onmiddelijk op laat volgen: ‘. . . . . . gevoel, den band ontsprongen,
Behoefte van 't gevoel, door geen geweld bewongen.
dan zou men, alvorens ja en amen te zeggen, naderen uitleg van den dichter verlangen, want wij herinneren ons zijn klacht over het breidelen der verbeelding; en men vraagt dus onwillekeurig: aan welken, wellicht aan elken band ontsprongen? Uit welke aarzeling en onzekerheid dan toch voort- | |
[pagina 178]
| |
vloeit, dat men ten slotte niet weet, waaraan men zich met betrekking tot Bilderdijks opvatting der poësie te houden heeft, en naar een eenvoudig en duidelijk woord begint te verlangen. Wel beschouwd, heeft Bilderdijk ons minder ingelicht omtrent de dichtkunst dan omtrent den dichter, namelijk omtrent hetgeen er bij den dichter omgaat, zoodra de bezieling zich van hem meester maakt. Doch het een kan niet de plaats innemen van het ander, en het is weer kenmerkend voor de eigenaardige inrichting van Bilderdijks geest, dat hij zonder het te bemerken, het een voor het ander in de plaats stelt. Inderdaad, als bepaling van de Dichtkunst zelve hebben wij slechts dit: Dichtkunst is ‘gevoel’ en daarom ‘eén met godsdienst;’ uitstorting van 't gevoel; ‘behoefte van 't gevoel,’ wat ons zeker niet veel verder brengt. Dan hebben wij de lange beschrijving van hetgeen er in hem, Bilderdijk, omging, toen de poësie ophield een spel der verbeelding voor hem te zijn de beschrijving, die wij aanhaalden en die met den regel aanvangt: ‘Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der vereelding.’
waarbij nu het volgende moet worden gevoegd: ‘. . . Dichter! ja, niets heeft dien stroom te nopen,
Die in uw boezem welt. Hij barst zijn sluizen open,
Uw borst verwijdt zich, en uw ingewand wordt vuur.
Uw wezen breidt zich uit door d' omvang der natuur,
Uw bloed stijgt kokend op, en klemt den stroeven gorgel
En de adem neemt voor spraak den toonklank aan van 't orgel.
Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld,
De zielsbeweging af die door uw aders speelt.
Nu zingt ge, en 't is muzijk; 't zijn beelden die als schimmen,
Door tooverkracht gedaagd, uit donkre nevels klimmen.
Maar blinkend, schittringvol, en door hun eigen licht.’
Zoo merkwaardig deze verzen nu ook mogen zijn, zoo weinig mogen zij geschikt heeten om ons, ik zeg niet | |
[pagina 179]
| |
omtrent den poëet, maar omtrent de poësie in te lichten. En het slot van het gedicht brengt ons niets meer. Eerst wordt den wijsgeer de vergunning gegeven om van achterna uit hetgeen de dichter doet op te maken wat de dichtkunst is, waarbij Bilderdijk evenwel vergeet, dat hij hier zelf die wijsgeer had behooren te zijn. Vervolgens wordt Plato à faire genomen, minder als Plato dan als vertegenwoordiger van de elkander opvolgende of liever verdringende wijsgeeren, waarbij evenwel over het hoofd wordt gezien welk een dichter Plato zelf was, hetgeen alle beteekenissen ontneemt aan de, uit het begin van het gedicht nogmaals opgenomene, tegenstelling tusschen de uitspraken der wijsbsgeerte en de godspraken der dichtkunst. Het geheel wordt besloten met een lied van zes koepletten, waarin de regels voorkomen, die reeds in mijne eerste studie werden aangehaald en waarin de straks genoemde tegenstelling, welker valschheid wij reeds bij herhaling hebben aangetoond, op de spits wordt gedreven: ‘Ja. uw kunstkracht is gevoelen
Juist gevoelenGa naar voetnoot1), met een hart,
Dat, wat drift het door moog woelen,
Nooit het heldre breinGa naar voetnoot2) verwart.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Ja, dan zult, dan zult ge zingen,
En uw zang zal waarheid zijn.
Waarheid uit de hemelkringen;
En des Wijsgeers wijsheid, schijn.
Hier komt toch de droom eener objektieve waarheid, welke omtrent het bovenzinnelijke door de dichtkunst te | |
[pagina 180]
| |
bereiken zou zijn, weer hoven. Laten wij Bilderdijk die zelfbegoocheling, en bepalen wij tegenover hem, in welken zin wijzelven poësie waarheid, ja de hoogste waarheid willen noemen. Die tegenstelling met de wijsbegeerte moet daartoe eerst geheel wegvallen. Want òf men denkt aan de zoogenaamde spekulatieve filosofie! en dan is de tegenstelling misplaatst omdat zij van dichtkunst niet in haar wezen verschilt, òf men denkt aan wijsbegeerte in den nieuweren zin des woords, en dan kan men haar van de dichtkunst wel onderscheiden, maar niet, maar onmogelijk in de eerste louter schijn, in de ander louter werkelijkheid zien. De dichtkunst kan in tweeërlei zin opgevat worden: òf als de kunst van verzen maken met al wat zij onderstelt, òf uitsluitend als die bezieling, die bij de uitoefening van nauwlijks een enkele kunst gemist kan worden. In Bilderdijks gedicht is deze onderscheiding niet altijd streng volgehouden, maar zij heeft hem toch blijkbaar voor den geest gezweefd; en het staat ons dus vrij, hier over dichtkunst in den laatstvermelden, in den engeren zin des woords te spreken, en poësie te bepalen als datgene, wat de uitdrukking eener gedachte tot kunst verheft. Hieruit volgt, dat waar geene gedachten uitgedrukt worden, als bijvoorbeeld in de instrumentale muziek, van geen poësie sprake kan zijn. Niemand zal dan ooit zeggen: er ligt veel poësie in die sonate. Muziek drukt onmiddellijk gevoel uit: blijdschap, weemoed, enzoovoort; muziek en poësie kunnen dus wel door een uitwendige betrekking verbonden worden, maar in innerlijk verband staan zij tot elkander niet. Van een poëtische simfonie te spreken, zou onzin zijn. Poësie onderstelt dus èn gedachte èn uitdrukking van gedachte; terwijl die uitdrukking door allerlei middelen: woorden, kleuren, vormen kan geschieden. De hoogste | |
[pagina 181]
| |
poësie heeft dan met het meest gelijkvloersche proza dit gemeen, dat zij iets moet te zeggen hebben en het moet zeggen op een begrijpelijke wijze. Dit sluit in, dat de poësie haren inhoud ontleenen moet aan volmaakt dezelfde wereld, waarmee onze tegenwoordige wijsbegeerte zich bezig houdt: de wereld der eindige dingen; want wilde zij van een andere, bijvoorbeeld van een bovenzinnelijke, wereld spreken, zoo zouden wij haar kunnen aangapen maar niet begrijpen. Wij zouden dan gedachte kunnen vermoeden, maar haar niet ‘uitgedrukt’ vinden; en zonder uitdrukking van gedachte is er geen poësie. Is de kring van denkbeelden voor poësie en wijsbegeerte dezelfde, namelijk de wereld der eindige dingen; moeten beide spreken, of iets uitdrukken, en wel in verstaanbare taal, dan kan het verschil tusschen beide alleen in de wijze van uitdrukking liggen en in de beperking van de keus der denkbeelden welke van die wijze van uitdrukking het gevolg is: alle denkbeelden zijn misschien niet voor poëtische behandeling vatbaar. Poësie openbaart zich dus in taal, in uitdrukking. Om die reden zeiden wij, dat het poësie is wat eene uitdrukking tot kunst verheft. Dit vereenvoudigt veel. Wijsbegeerte en kunst (die kunst, die gedachten uitdrukt) hebben een en dezelfde taak te vervullen: in het bijzondere het algemeene, in het variabele het konstante te vinden. De wijsbegeerte drukt dit algemeene en konstante uit in een geheel afgetrokken, de kunst drukt datzelfde uit in een geheel konkreten vorm; de wijsbegeerte in een formule, de kunst in een beeld. Poësie is derhalve het algemeene en standvastige, dus het ware in de dingen, te kennen gegeven door middel van een beeld of vergelijking! m.a.w.: het ware, aanschouwelijk gemaakt. | |
[pagina 182]
| |
Hieruit vloeit het een en ander voort: Geen poësie bij gebrekkige beeldspraak, dat is: bij afwezigheid van of ook te kort schietende aanschouwelijkheid. Geen poësie, waar iets zuiver-individuëels wordt uitgedrukt, dat niet type kan zijn van iets algemeens. Elke poësie des te hooger naarmate de uitgedrukte gedachte de vrucht is van een ruimer generalisatie. Hooge poësie niet de zaak dan van zeer groote geesten. De beteekenis, de geheel eenige waarde van het gevoel voor de poësie is met de taal, waarvan zij zich bedienen moet, gegeven. Het gevoel toch is het, dat beelden vinden doet; meer nog; dat, bij eenige levendigheid, nooit rust eer het een beeld gevonden heeft. Men kan dus zeer wel zeggen, dat dichtkunst geheel gevoel is, omdat hetgeen de dichtkunst tot dichtkunst maakt: het beeld, uitsluitend aan het gevoel ontstaan en aanschijn dankt. Poësie is de hoogste waarheid, niet omdat zij ons een andere waarheid openbaart dan onze tegenwoordige wijsbegeerte ons leert vinden, maar omdat zij ons die waarheid: het algemeene en konstante in de eindige verschijnselen, op eene wijze laat zien, waarop zij zich terstond van ons verstand en ons hart meester maakt, ja, onder bepaalde omstandigheden onzen wil in beweging brengt. Deze wenken, - want tot wenken moeten wij ons hier bepalen, - kunnen het onderwerp van nadere bespreking uitmaken; waar of valsch geven zij in elk geval een bepaling van hetgeen door den schrijver onder poësie wordt verstaan. Dit voordeel levert Bilderdijks gedicht niet op; men heeft het gelezen en weet slechts, dat dichtkunst iets geheel anders en veel heerlijkers is dan de wijsbegeerte. | |
[pagina 183]
| |
Uit dit oogpunt beschouwd, stond zijn Geestenwareld hooger. Dat gedicht liet omtrent zijn strekking en zin ons niet in het onzekere. Den eernaam van helder denker voelt men zich, na de lektuur van zijne wijsgeerige gedichten, niet genoopt aan Bilderdijk te geven.
Utrecht, 1875. |
|