| |
| |
| |
Over Alexandre Vinet.
Er zijn onderwerpen, die een spreker niet aandurft, omdat zij al te uitlokkend zijn. Hij vreest, dat de verlokking hem een valstrik bereidt. Hij vliegt en fladdert er een tijd lang om heen, zengt zich de vleugelen (gesteld altoos, dat hij vleugelen heeft) en valt eindelijk in het verleidelijk maar meedoogenloos kaarslicht. Zulk een onderwerp was voor mij sedert geruimen tijd een beschouwing van Alexandre Vinet, te meer daar ik geloof, dat eene poging om eenig licht op hem te doen vallen, nog steeds de moeite loonen moet. De moeite, die hier gevorderd wordt, schijnt evenwel te groot dan dat men zich daaraan in éen lezing met eenige hoop op zelfbevrediging zou kunnen wijden. Vinet toch vereenigt zooveel in zijn persoon. Hij was wijsgeer, theoloog, letterkundige, geschiedvorscher, bij wijlen dichter, eindelijk kerkleeraar. Het zou niet doenlijk zijn, hem te dezer plaatse in deze zoo zeer verschillende en uiteenloopende eigenschappen te schetsen. Men geeft geen schets van een geest als Vinet. Zijn eigen diepzinnigheid maakt elke oppervlakkige beschouwing van zijn werk onmogelijk. Al wat naar oppervlakkigheid zweemt, is tegenover Vinet, ik zou bijna zeggen heiligschennis. Evenwel, al erkent men Vinets veelzijdigheid, zoo schijnt het toch niet ongeoorloofd op een bepaald en nauwkeurig omschreven gebied zijne kracht, zijne eigenaardigheid te zoeken. Mocht het mij
| |
| |
gelukken die te vinden, zoo zou de taak, die ik thans op mij genomen heb, reeds veel minder omvangrijk worden, en dus zoowel mijne krachten minder te boven, als den tijd en de ruimte minder te buiten gaan, waarover uwe aandacht mij hier de beschikking geeft. Bedrieg ik mij niet, dan ligt Vinets grootste verdienste op het gebied der letterkundige kritiek. Ja meer nog: al de onderscheiden eigenschappen en gaven die zijn deel waren, schijnen mij toe, meegewerkt te hebben, om hem juist op dit gebied eene onbetwistbare meerderheid te verschaffen.
In elk ander opzicht heeft Vinet zijne pairs gekend; zijn er zelfs geesten aan te wijzen, die men met hem in dier voege vergelijken kan, dat de vergelijking niet zelden ten hunnen gunste uitvalt. Het staat ons bijvoorbeeld vrij te vragen, wat Vinet als theoloog zou geweest zijn, wanneer Schleiermacher niet had geleefd.
Ik zal hem niet zonder voorbehoud een discipel van Schleiermacher noemen; ik zal niet beweren, dat Vinet, zelfs naast dezen grooten godgeleerde, niet zijne eigenaardigheid, zijn eigen fysionomie behoudt; maar toch is eene vergelijking tusschen zijne en Schleiermachers theologie verre van gezocht, en zou het weinig historischen zin verraden, wanneer men aan den laatstgenoemde niet een rang toekende in de theologische wereld, een rang, verheven zelfs boven dien van Vinet. Ook Vinet de kanselredenaar heeft zijne evenknieën, ja zijne meerderen. Zelf zou hij het waarschijnlijk niet geduld hebben, dat men hem als kanselredenaar naast een Adolphe Monod stelde, wiens gewijde welsprekendheid zelfs door niemand beter, hetzij gewaardeerd, hetzij beoordeeld of verdedigd is dan juist door Alexandre Vinet.
Ook als schrijver staat Vinet niet vooraan in de rij zijner tijdgenooten. Zijn stijl mist die zekere doorzichtigheid, waarvan het gemis vooral in een fransch schrijver
| |
| |
terstond voelbaar is. Ook ontgaat hem die volkomen losheid van bewegingen, lenigheid van gang, waaraan fransche schrijvers ons gewend, waardoor zij ons misschien verwend hebben.
Maar op één gebied, dat der letterkundige kritiek, is Vinet, naar het mij voorkomt, éenig. Hier heeft hij voorgangers noch opvolgers, zelfs geen navolgers. Om op het veld der letterkundige kritiek te zijn, wat Vinet geweest is, zou men zijne persoonlijkheid moeten bezitten; zou men niet alleen in dezelfde mate, waarin het hem ten deel viel, het wezen zijner persoonlijkheid in zich moeten opnemen, - en straks hoop ik u te zeggen waarin ik dat wezen zoek -, maar men zou bovendien in dezelfde verrassende mengeling van gaven zich moeten verheugen, die ons als even zoo vele straalbrekingen voorkomen van het licht dat in hem was. Bij niemand is in meer eigenlijken zin des woords de mensch en de schrijver volstrekt éen geweest, zoodra hij als letterkundig kriticus optrad. Hier blinkt hij uit, hier is hij aantrekkelijk, omdat zijne persoonlijkheid in zoo hooge mate aantrekkelijk was.
Het is dus mijn wensch, Vinet op dat gebied niet te teekenen, zelfs niet te schetsen maar te kenschetsen; te kenschetsen, staat mij toe, het woord te herhalen. Ik wensch heden avond alleen het oogpunt aan te geven, waaruit Vinets letterkundige kritiek, naar mijne wijze van zien, beschouwd, begrepen moet worden. Ik zal u daarom ook van zijne Études sur la littérature française geene gedeelten voorlezen, die u òf reeds bekend zijn, of door u zelven van morgen aan kunnen nageslagen worden. Veel meer is er mij, en ik hoop, ook u gelegen aan de ontvouwing van mijne opvatting van Vinets beginsel. Het beginsel van Vinets litterarische kritiek is dus het eng omschreven onderwerp mijner lezing.
Ik zal dit beginsel evenwel niet kunnen bespreken,
| |
| |
zonder in beschouwingen over de beginselen der litterarische kritiek in het gemeen te treden. Om nu deze algemeene beschouwingen niet al te dor, al te afgetrokken te laten worden, zal ik ze aan u reeds bekende namen trachten vast te knoopen, aan de namen van hen, die zich als vertegenwoordigers der letterkundige kritiek met Vinet laten vergelijken. Onze studie zal dus grootendeels een vergelijkende studie zijn. En hoe zouden wij ook anders dan door vergelijking tot de juiste kennis van iemands karakter en verdiensten kunnen opklimmen? De menschelijke beperktheid is zoo groot, dat bijna uitsluitend vergelijkenderwijs van verdienste sprake kan zijn. Wat deze of gene vermag, kan ons eerst recht treffen, wanneer wij nauwkeurig weten, wat al de anderen niet vermogen. Elke billijke waardeering berust derhalve op zorgvuldige vergelijking.
De meesters op het gebied der letterkundige kritiek, die naast Vinet kunnen en moeten gesteld worden, zijn, naar het mij voorkomt, vooral Sainte-Beuve en Henri Taine. Het is waar, voor Sainte-Beuve en voor Vinet is de loopbaan reeds gesloten, terwijl Taine nog tot de levenden behoort. Kunnen wij bij de eerstgenoemden hun werk in zijn geheel overzien, dit is natuurlijk voor Taine nog niet het geval. Op zich zelf zou dit voor onze vergelijking eene ongunstige omstandigheid kunnen zijn; doch laat ons niet vergeten, dat Taine's manier zóo vast staat, dat zijne letterkundige kritiek in de laatste jaren zóo volkomen gelijk gebleven is, dat wij wijzigingen ten dezen nauwelijks meer mogelijk kunnen achten, en dus, onder de gegeven omstandigheden, van Taine spreken kunnen als behoorde ook hij reeds tot de geschiedenis.
Maar wat ben ik bezig te doen? En waarvoor durf ik uwe aandacht inroepen? De meesten onzer zullen zich hoogstwaarschijnlijk nooit afgeven met litterarische kritiek;
| |
| |
wat waag ik het dan, u te onderhouden over de verschillende wijzen, waarop die kritiek beoefend kan worden? Hoe kan ik hier op uwe belangstelling hopen? - Ik werp die vraag op, om terstond te doen uitkomen, dat letterkundige kritiek niet een vak is als een ander vak, belangrijk slechts voor de ingewijden. Niemand zou u zeker gaarne over de onderscheiden methoden der scheepsbouw - of der veldheerskunst spreken. Is het niet ongerijmd of onverstandig, verschillende methoden der letterkundige kritiek voor u te behandelen, zoo moet dit wel het gevolg daarvan zijn, dat letterkundige kritiek met zekere algemeene beginselen samenhangt waarover een ieder zijn denkbeelden, waaromtrent een ieder zijne overtuigingen kan hebben. En zoo is het inderdaad. Men zou een zeer bekrompen opvatting van de letterkundige kritiek moeten toegedaan zijn, om in haar niets meer te zien dan de uiting van hetgeen de een of andere kunstrechter fraai of leelijk gelieft te vinden. Het zal sommigen uwer misschien verwonderen als ik beweer, dat de vraag: fraai of leelijk? tegenover een voortbrengsel van letterkunde of kunst door de koryfeeën der kritiek hoe langer hoe minder gedaan, en aan een publiek overgelaten wordt, dat overal zijne geheel subjektieve voorliefde of tegenzin medebrengt, dat, gelijk een timmerman, zijn ellemaat bij zich heeft, en als deze terstond gereed is, dien maatstaf met het grootste zelfvertrouwen aan te leggen. Kritiek - het klinkt wellicht als een paradox - kritiek wordt hoe langer hoe minder beoordeelen, nog veel minder veroordeelen, zij wordt eenvoudig hoe langer hoe meer verklaren, en op verklaring gebouwde ontleding en rangschikking. De volmaakte letterkundige kritikus is geenszins de man, die u zegt, of hij een goed - dan wel een afkeurend oordeel uitbrengt. Verre van daar. Hij, beter dan iemand, begrijpt, dat zulk een oordeel al bijzonder
| |
| |
weinig waarde heeft, dat men over den smaak - naar het bekende spreekwoord - bezwaarlijk twisten kan, dat bewondering en afkeuring al te vaak met eene voorbijgaande mode of met vreemde invloeden samenhangen. De groote meesters op het gebied der letterkundige kritiek zien daarom in elk kunstvoortbrengsel bij voorkeur een uiting van den menschelijken geest. Het is schier alleen uit dit oogpunt, dat het hun belangstelling inboezemt. Zij bespreken het niet, of althans veel minder, om ons te zeggen, of het al dan niet met hunnen bijzonderen smaak overeenstemt, dan wel, om ons te doen zien, op welke wijze dat kunstvoortbrengsel voor hen den menschelijken geest afspiegelt. Is dit zoo - en juist de werken van mannen als Scherer, Sainte-Beuve, Taine, Vinet kunnen de juistheid dezer opmerking staven - dan ziet men ook terstond in, dat letterkundige kritiek met een bepaalde beschouwing van den menschelijken geest en in het algemeen van de menschelijke natuur op het nauwst moet samenhangen. Zal de kritikus ons zeggen, op welke wijze de menschelijke geest zich in een bepaald kunstvoortbrengsel afspiegelt, zoo is het duidelijk, dat hij zich vooraf van dien geest een begrip, een denkbeeld moet hebben gevormd. Zonder dal mist hij elken maatstaf ter beoordeeling. Uit het oordeel van den letterkundigen kritikus spreekt dus onwillekeurig diens psychologie, diens opvatting van de menschelijke natuur.
Deze opmerking, naar ik geloof, vergunt ons reeds een blik te slaan in het verband, dat er tusschen Vinets letterkundige kritiek en zijne overige, met name zijne kristelijk-godsdienstige beschouwingen bestaan kan. Hoe toch zou iemands opvatting van de menschelijke natuur zich aan het geheel zijner godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden kunnen onttrekken? Godsdienst en wijsbegeerte plegen zich juist het onmiddellijkst, het duidelijkst
| |
| |
te verraden, waar men den mensch beoordeelt, waar men de ware uitdrukking zoekt voor het wezen der menschelijke natuur. De kristen bijvoorbeeld moet de menschelijke natuur anders beschouwen dan hij, wien het kristelijk geloof vreemd blijft. Maar dan moet ook de letterkundige kritiek van den kristen geheel anders uitvallen dan een kritiek, die zich van het standpunt des geloofs stelselmatig onkundig houdt. Bij den eersten oogopslag, bij een oppervlakkige beschouwing moge het eenigszins vreemd schijnen, dat men letterkundige kritiek met kristendom en in het algemeen met godsdienstige en wijsgeerige overtuigingen in verband tracht te brengen, juist het leerzaam voorbeeld, ons door schrijvers als de reeds genoemden, door schrijvers als Sainte-Beuve, Taine, Vinet en anderen gegeven, bewijst ons, dat het zonderlinge hier slechts in schijn bestaat. Voor mij is het een der belangrijkste uitkomsten, waartoe de onpartijdige beschouwing van de hedendaagsche letterkunde ons voert, dat wellicht nooit zoo sterk als in onzen tijd het verband tusschen godsdienstige overtuiging en letterkundige kritiek uitgekomen is. Men zou willens blind moeten zijn, om dit verband, ja zelfs om het noodwendig karakter van dit verband te willen ontkennen. De letterkundige kritiek heeft juist daarom in onzen tijd in zoo verrassende evenredigheden aan belangrijkheid gewonnen, omdat het is, alsof al de wijsgeerige en godsdienstige richtingen, die onzen tijd verdeeld houden, voor zich juist de letterkundige kritiek hebben uitgezocht als het gebied, waarop zij, om zoo te spreken, het uiterste harer gevolgen toonen, haar laatste woord spreken willen.
Ik behoef zeker geen woord meer te verliezen, om voelbaar te maken, dat wij Vinet, door hem uitsluitend als letterkundig kritikus te beschouwen, geweld noch onrecht aandoen, en dat wij ons evenmin op een eerbiedigen
| |
| |
afstand houden van hetgeen het middelpunt van zijn inwendig leven heeft uitgemaakt. Ja, na al hetgeen ik reeds in het midden heb gebracht, kan het, naar ik vertrouw, niemand meer duister zijn, wat er bedoeld wordt als men zegt, dat wij in Alexandre Vinet het optreden van het kristelijk geloof op het gebied der letterkundige kritiek begroeten. Behoefde deze uitdrukking nog nadere verklaring, ik zou er aan toevoegen, dat, nademaal letterkundige kritiek, gelijk wij zagen, van een bepaalde opvatting der menschelijke natuur onafscheidelijk is, met Vinet een beschouwing van de menschelijke natuur haren invloed op de kritiek heeft doen gelden, die de vrucht was van zijn kristelijk geloof.
En nu, bedrieg ik mij niet, kan ik terstond tot mijne vergelijking van Vinet met Sainte-Beuve en Taine overgaan, eene vergelijking, die voor alle drie uit hetzelfde oogpunt zal geschieden, uit het oogpunt namelijk der bijzondere beschouwing van de menschelijke natuur, die elk hunner eigen is. Ik begin met Taine. Hij is de tegenvoeter van Vinet. Voor hem is de mensch zuiver een voortbrengsel der natuur in volkomen denzelfden zin, waarin dit van het dier of van de plant verzekerd kan worden. Hij ziet geenszins in den mensch een zelfstandige eenheid, een eenheid, die juist het wezen van den mensch uitmaakt en die op de hem omringende natuur desgevorderd een krachtige terugwerking kan uitoefenen. Neen, de mensch, wel verre van een ondeelbare eenheid te zijn, is veeleer in zijn oog een som, de som namelijk van een geheele reeks natuurkrachten. Gelijk nu elke som ontleed en tot de grootheden, die haar gevormd hebben, herleid kan worden, zoo kan ook de mensch als het ware uit elkander genomen en in de bestanddeelen, die hem hielpen samenstellen, getoond worden. Even zeker als een aantal cijfers bij elkander opgeteld, in welke volgorde men ze voor het
| |
| |
overige ook gerangschikt hebbe, een ander cijfer geven, even zeker, even onfeilbaar wordt elke bijzondere mensch, gelijk hij daar voor ons staat, door een aantal krachten voortgebracht en bepaald.
Dat de menschelijke wil op de eindsom dezer krachten niet meer invloed heeft, dan elk ander vermogen, dat in den mensch gevonden wordt, spreekt geheel van zelf. In het tegenovergestelde geval toch zou voor den mensch de mogelijkheid tot zelfbepaling gegeven zijn, krachtens welke mogelijkheid hij zich dan juist van al het overige geschapene onderscheiden zou. Maar in dat geval zou de mensch weder eene zelfstandige eenheid worden, en ophouden eenvoudig een som van samenstellende krachten te zijn, hetgeen, gelijk wij zagen, Taine's beschouwingswijze geenszins veroorlooft. Neen, al wat den mensch doet zijn hetgeen hij is, dwingt hem ook zoo en niet anders te zijn, dwingt hem met onverbiddelijke noodzakelijkheid. Deze leer onderscheidt zich slechts in zooverre van de veel oudere leer van het noodlot, dat het noodlot gewoonlijk als iets geheel bovennatuurlijks wordt opgevat, als dwingende macht, die geheel buiten den mensch staat, terwijl de beschouwing, die ook Taine huldigt, voor het bovennatuurlijke, in welken vorm ook, hoegenaamd geen plaats laat, en de dwingende macht uitsluitend in de vereenigde werking dier krachten zoekt, met wier som de mensch gelijk te stellen is. Maken drie en twee te zamen vijf, zoo is het ontstaan van vijf ongetwijfeld noodzakelijk, doch elk ziet in, dat deze noodzakelijkheid geenszins het gevolg is van een wet, van een besluit, dat door iemand is vastgesteld, maar dat ik eenvoudig nu eens drie en twee niet vereenigen kan zonder het getal vijf te verkrijgen. Zeg Taine van een persoon onder welke luchtstreek, onder welk klimaat, onder welk volk, op welken grond, uit welke ouders hij geboren is, zeg hem verder, hoe
| |
| |
diezelfde persoon zich kleedt, zich voedt en Taine maakt zich sterk, u op zijn beurt te zeggen, wat diezelfde persoon zijn moet. Hetgeen in zijn oog den eenen mensch van den anderen doet verschillen, al zijn ook voor beiden al de zoo even opgenoemde omstandigheden gelijk, het is alleen te zoeken in de zeer verschillende verhouding, waarin die op zich zelve gelijkvormige omstandigheden samenwerken, te zamen haren invloed uitoefenen. Van daar dan ook, dat het individueele in elke persoonlijkheid Taine geenszins behoeft te ontgaan. Integendeel, het is juist dit indivudueele dat hem de meeste belangstelling inboezemt. En natuurlijk; de onderscheiden krachten, die op den mensch werken, zijn betrekkelijk weinige in getal. Deze krachten aan het werk te zien, zou dus een vrij eentonig schouwspel zijn, ware het niet, dat de evenredigheden, waarin zij voorkomen, de grootste verscheidenheid opleverden. Daarom tracht Taine in elke persoonlijkheid, die hij verklaren wil, te vinden, hetgeen hij noemt la faculté maîtresse. In elke persoonlijkheid is, volgens hem, zulk een oppermachtig, alles overheerschend vermogen werkzaam, en dan eerst is naar zijn oordeel eene persoonlijkheid verklaard, wanneer men dit vermogen ontdekt heeft. Zal ik Taine's leer dus in weinige woorden samenvatten, zoo zeg ik: de mensch is volgens Taine een stel van krachten, en hoe meer de mensch beteekent, hoe meer in dat stel van krachten er éen kracht is, die boven al de andere uitmunt, alles aan zich onderwerpt en dienstbaar maakt, en als het kort begrip is van diens geheele persoonlijkheid.
Ziedaar Taine's beschouwing van de menschelijke natuur. Bij de fransche schrijvers heeft men altijd dit voor, dat zij hunne leer geheel onomwonden prediken. Een wijsgeer of theoloog uit een ander naburig land - ik zal geen kwaad spreken van de Duitschers - zou wellicht inderdaad dezelfde materialistische denk- | |
| |
beelden kunnen koesteren, maar ze wikkelen in een taal, die er, wie weet het, een geestelijk, misschien een godsdienstig waas aan gaf. Voor laf woordenspel behoeft men bij schrijvers als Taine of Scherer niet te vreezen. Bij monde van beiden heeft die beschouwing van den mensch haar laatste woord gesproken, die het standpunt des geloofs in de ruimste en tevens wellicht de diepste opvatting van het woord verloochent, in zooverre namelijk als deze beschouwing aan geen menschelijk ideaal meer vasthoudt, elken eisch eener volstrekte en voor allen geldige zedewet ongerijmd moet noemen, den mensch naar geen maatstaf beoordeelt, die aan's menschen wezen ontleend is, neen, veeleer, gansch realistisch, indien gij mij dezen kunstterm veroorlooft, elken mensch neemt voor hetgeen hij is, voor hetgeen de betrekkelijk toevallige omstandigheden hem gemaakt hebben, en dientengevolge den mensch nooit schat, maar altijd eenvoudig kenschetst.
In de waardeering van Taine's beschouwing van de menschelijke natuur moet, naar het mij voorkomt, op deze volstrekte afwezigheid van elk godsdienstig geloof voornamelijk aandacht vallen. Want deze afwezigheid is de meest in de het oog loopende trek van zijne beschouwing. Ik meen op aller toestemming te durven rekenen, wanneer ik het geloof, meer nog de overtuiging, dat de enkele mensch eene bestemming heeft, dat hij niet aan het spel der natuurkrachten is overgelaten, een godsdienstig geloof noem. Want het schijnt volkomen onbetwistbaar, dat alleen 's menschen godsdienst hem zulk een geloof, zulk een overtuiging schenken kan. Zoo lang wij ons alleen tot de waarneming bepalen, zien wij inderdaad ook niets dan de enkele op zich zelve staande verschijnselen; wij zien dan een tal van invloeden, waaraan de mensch, naar het schijnt, meêdoogenloos is prijsgegeven. Nergens bespeuren wij een verlossende macht, die in staat zou
| |
| |
zijn, desgevorderd tegen de noodlottige werking op te wegen van zoovele vereenigde krachten, waaraan de mensch onderworpen schijnt. Het is uitsluitend het godsdienstig geloof, dat ons het bestaan van zulk een verlossende macht doet erkennen. Maar daarmede is dan ook onze uitspraak gerechtvaardigd, dat het kenmerkende van Taine's beschouwing der menschelijke natuur in de afwezigheid van elk godsdienstig geloof gelegen is. Ik heb het hier, en voor het oogenblik, goed noch af te keuren, ik heb het eenvoudig in het licht te stellen.
Maar nu vraag ik: welken invloed heeft deze beschouwing uitgeoefend op Taine's letterkundige kritiek? Het is vooral zijne geschiedenis der engelsche letterkunde, ofschoon ook zijne andere werken, dat over de nieuwere wijsbegeerte of zijne italiaansche reis, die ons hier het antwoord moeten geven. Juist wijl dat antwoord een leemte in Taine's letterkundige kritiek zal moeten aanwijzen, is er mij veel aan gelegen, vooraf al het goede op den voorgrond te stellen, dat men van die kritiek zeggen moet. Dat deze kritiek de groote meerderheid van zijn geest terstond verraadt, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Taine is een dier geesten, op wie de letterkunde van een volk trotsch mag zijn. Zijn stijl heeft alle rethoriek afgezworen. Voor het alledaagsche heeft hij geen plaats. Zijn indruk, zijne opvatting van de dingen, waaraan hij zijne aandacht schenkt, is altijd frisch, altijd oorspronkelijk. Hij is kunstenaar in de beste beteekenis van het woord; dat is: hij ziet de dingen zooals niemand anders ze ziet, onder een bepaald licht, dat zijn geest er op laat vallen. Want daarin schijnt mij het wezen van den kunstenaar te bestaan, dat zijne opvatting van de dingen der wereld èn nieuw, zijn bijzonder eigendom, èn tegelijk van dien aard is, dat zij zich van zelve, zij het ook slechts voor een tijd, aan andere geesten opdringt, zoodat deze
| |
| |
gedwongen zijn, de dingen voortaan onder hetzelfde licht te beschouwen, waaronder de kunstenaar ze het eerst heeft gezien. Het is daarbij natuurlijk geheel onverschillig, of men kunstenaar zij met de pen of met het penseel. Vóor Rembrandt had niemand de tegenstelling van licht en bruin gezien zoo als hij, na en door hem voelen wij ons als het ware gedwongen, die tegenstelling telkens opnieuw waar te nemen. Hetzelfde ondervinden wij ten aanzien van Taine. En uit dit oogpunt stel ik zelfs zijne italiaansche reis nog hooger dan zijne geschiedenis der engelsche letterkunde. Het staat u vrij, terstond op uwen eersten indruk terug te komen, wanneer gij het boek uit de handen legt, maar zoo lang gij hem leest, sleept Taine u mede, dwingt hij u, door zijne oogen te zien. Dat, ik herhaal het, is alleen het vermogen, de tooverkracht van den kunstenaar.
Maar - het was geen rethorische figuur, toen ik zooeven zeide, dat het u vrij stond op uwen eersten indruk terug te komen. Dat ons deze vrijheid ongeschonden bewaard blijft, geeft het standpunt aan, van waaruit wij de maat van Taine nemen kunnen. Men legt het boek neder, men wrijft zich de oogen uit, en men vraagt zich af: in welke wereld heeft de schrijver mij verplaatst? Is dat nu de werkelijke wereld of het gewrocht zijner verbeelding? Die som, uitkomst van eene eenvoudige optelling van natuurkrachten, is dat de levende mensch, zoo als wij hem voor ons handelend zien optreden, bovenal zooals wij hem gevoelen in onze eigen levensbewustheid? Zonder nu in een opzettelijke beoordeeling van Taine's beschouwingswijze te willen treden, tracht ik liever aan te wijzen, welken invloed zij op zijne letterkundige kritiek heeft uitgeoefend. Zeer eigenaardig is het verband tusschen zijn beschouwing van den mensch en zijn kritiek. De meerderheid van Taine, de juistheid van zijn blik is veel onbe- | |
| |
twistbaarder, waar hij de klassieke, de heidensche wereld, dan waar hij de kristelijke wereld, met name de middeleeuwen beschrijft. Hoe komt dat? De reden ligt immers voor de hand. Die mensch, gelijk Taine hem ziet, die mensch, produkt van zijn tijd, van zijn land, van zijn volk, van zijn geschiedenis, van den grond, dien hij bewoont, van de lucht, die hij inademt, van het klimaat, waarin hij zich beweegt, die mensch, waarin éen faculté maîtresse, eene al het overige overheerschende kracht aan te wijzen is, die mensch is veel lichter in de klassieke oudheid dan in de kristelijke maatschappij terug te vinden.
In Griekenland en Rome vormde het menschelijk karakter éen geheel. Alle burgers verraden een scherp geteekend type, en tegen dien gemeenschappelijken achtergrond komen de individueele trekken met een duidelijkheid uit, die geen plaats overlaat voor misverstand. De karakters der oudheid schijnen uit éen stuk gebeiteld. Zij vertegenwoordigen gemeenlijk een bepaalde eigenschap, die dan ook in het geheugen van de later levende geslachten onuitwischbaar gegrift, en aan bekende namen onafscheidelijk verbonden blijft. Socrates was wijs, Aristides rechtvaardig. Onder den invloed van het kristendom is het menschelijk karakter veel ingewikkelder, veel geheimzinniger en samengestelder geworden. Er is een bestanddeel van innerlijken strijd in opgenomen, en tevens van oneindig diepere behoefte aan vrede en harmonie, dan men ooit te voren gekend had. Het klassieke karakter bezit eenheid, het kristelijk karakter strekt zich uit naar verzoening. Ziedaar hoop ik, de tegenstelling niet geheel onjuist aangegeven. Nu is de afstand tusschen eenheid en verzoening schier onmetelijk groot. Want verzoening onderstelt juist een tweestrijd, die vooraf is gegaan, onderstelt juist dat ik doe niet wat ik wil, ik wil niet wat ik doe, waarvan een kristenapostel het eerst den toon heeft
| |
| |
aangegeven. Op allerlei wijzen doet in de klassieke oudheid die eenheid zich kond. Met drinkgelagen eert men de Godheid. Zinnelijkheid en godsdienstig gevoel gaan hand in hand. Een stad onderhoudt uit de algemeene kas duizenden priesteressen, vrouwen, die wij thans met verachting of hoogstens met het diepste medelijden aanzien. Ja van deze eenheid tusschen wellust en godsdienst leeft, kan men wel zeggen, de geheele oudheid. Nergens wordt in de verste verte de tegenstelling vermoed tusschen overgaaf van de ziel en overgaaf van het lichaam. Dat de dienst van God eenigszins de kruisiging zou eischen van het vleesch, het komt bij niemand op. Het is vooral uit dit oogpunt, dat de diepgaande zedelijke werking van het Kristendom op het geheele karakter des menschen begrepen moet worden. Hetgeen de eeuwen door, onder alle volken, in alle landen, in meerdere of mindere mate, éen was geweest, het Kristendom rukt het uit elkaar. En zinnelijkheid en godsdienst, die tot dusver zoo onafscheidelijk samenhingen, worden van nu aan verkeerd in de twee volstrekt tegengestelde polen der menschelijke natuur. In het marmer, tot hiertoe uit éen stuk, komt een diepe scheur; in het menschenhart een altijd bloedende wonde. Van nu aan heeft de mensch een genius aan zijn beide zijden, ter linker de begeerlijkheid der oogen, ter rechter de aantrekkingskracht van hetgeen geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, terwijl de verzoening van dezen diepen tweestrijd eerst ligt in dien met zooveel stoutheid redelijk genoemden godsdienst, die zoowel in de vernieuwing des gemoeds bestaat als daarin, dat ook het lichaam Gode als een welbehaaglijke offerande wordt gebracht. Met zooveel stoutheid zeg ik, want redelijk wordt hier genoemd hetgeen der klassieke oudheid, gesteld zij had het ooit kunnen begrijpen, een onredelijk geweld plegen aan de menschelijke natuur zou hebben toegeschenen.
| |
| |
Ik meen u de eigenlijke bron te hebben aangewezen van dat ingewikkelde, dat samengestelde, dat sedert het den invloed van het Kristendom ondervond, het menschelijk karakter nu voortaan vertoont. Deze nieuwe fase van het menschelijk karakter treedt nu evenwel nergens duidelijker aan het licht dan in dat merkwaardig en nog altijd zoo weinig begrepen en gewaardeerd tijdvak der geschiedenis, dat men menigmaal den nacht der middeleeuwen gelieft te noemen. De nacht der middeleeuwen! Inmiddels ontleent men aan dien nacht al hare schaduwbeelden, tot op het duitsche keizerrijk toe. Alsof een nacht met zachten, helderen maneschijn soms niet beter ware dan een grauwe, nevelachtige dag. Maar laat elk de middeleeuwen kenschetsen, gelijk hij dat voor zijn geschiedkundig geweten verantwoorden kan, indien men slechts toegeeft, dat nooit de bijzondere eigenaardigheid van het eigenlijk dus geheeten kristelijk karakter helderder aan het licht getreden is, dan juist in het tijdvak der middeleeuwen, vooral te rekenen van de twaalfde eeuw. Nu noem ik het kenmerkend voor het verband tusschen Taine's beschouwing van den mensch en Taine's letterkundige kritiek, dat hij, vergeleken met zijn opvatting van de klassieke oudheid, de middeleeuwen nooit volkomen recht heeft laten wedervaren, ja, over dit tijdvak der geschiedenis nooit zonder een kwalijk onderdrukten glimlach heeft kunnen spreken. U zal het niet verwonderen of ergeren, dat ik dit eene leemte noem in zijne letterkundige kritiek. De tijd van de stelselmatige miskenning der middeleeuwen is in Nederland voorbij. Het is reeds een halve eeuw geleden, dat Willem de Clercq met beving des harten, in Felix Meritis te Amsterdam, het waagde zijn hoorders tot een billijker waardeering der middeleeuwen op te wekken. Hij deed het door zijne beschouwing van den Cid. Het was de eerste schrede op een baan, waarop sedert de edelste geesten, de voortreffe- | |
| |
lijkste historiekenners, een Walter Scott, een Augustin Thierry, maar bovenal
een Guizot ons zijn voorgegaan. Lijdt een letterkundige kritiek niet aan een konstitutioneel gebrek, wanneer zij op deze baan niet weet te volgen, wanneer zij geen smaak, geen hart heeft voor dien dichterlijk geloovigen tijd, die in korte woorden niet beter te beschrijven is dan Alfred de Musset het gedaan heeft, in die onvergetelijke regels - gij kent ze uit het hoofd, maar ontzegt mij gewis het genoegen der aanhaling niet:
Regrettez-vous le temps où d'un siècle barbare
Naquit un siècle d'or, plus fertile et plus beau?
Où le vieil univers fendit avec Lazare
De son front rajeuni la pierre du tombeau?
Regrettez-vous le temps où nos vieilles romances
Ouvraient leurs ailes d'or vers leur monde enchanté?
Où tous nos monuments et toutes nos croyances
Portaient le manteau blanc de leur virginité?
Où sous la main du Christ, tout venait de renaître,
Où le palais du prince, et la maison du prêtre
Portant la même croix sur leur front radieux
Sortaient de la montagne en regardant les cieux;
Où Cologne et Strasbourg, Notre Dame et Saint-Pierre,
S'agenouillant au loin dans leurs robes de pierre,
Sur l'orgue universel des peuples prosternés,
Entonnaient l'hosanna des siècles nouveau-nés;
Le temps où se faisait tout ce qu'a dit l'histoire,
Où sur les saints autels les crucifix d'ivoire,
Ouvraient des bras sans tâche et blancs comme le lait,
Où la vie était jeune, - où la mort espérait.
Neen, met zijn materialistische beschouwing van den mensch heeft Taine dit tijdperk der Geschiedenis nooit volle recht laten wedervaren. Met dit weinige hoop ik te kunnen volstaan, om te doen vermoeden, waarin Taine's letterkundige kritiek te kort schiet, en ik wensch nu bij Sainte-Beuve stil te staan. Ook hier, maar vooral in Frankrijk, bestaat de gewoonte om boeken, die in de laatste helft van een jaar gedrukt worden, het naamcijfer
| |
| |
van het volgende jaar te geven. De herdruk van Sainte-Beuve's Portraits contemporains voert als dagteekening op den omslag het jaar 1870. Hij was, gelijk gij weet, niet bestemd het te beleven. Toen October '69 de herfstbladeren verguldde, werd hij onder den toevloed van al wat Parijs beroemds had op letterkundig gebied grafwaarts gedragen.
Een menschelijk hart had opgehouden te kloppen. Sainte-Beuve was volstrekt niet, zoo als Taine, de man van een systeem; hij was daartoe te veel dichter. Ook zijn ze zeer verschillend, de fases, waardoor hij in zijn leven heen is gegaan. Hij studeerde als jongeling in de medicijnen, ondervond den al te gewonen invloed van den aanvang dier studiën, en dreef eenigen tijd af op den stroom der materialistische denkbeelden. Maar allerlei kwam, het een na het ander, samenwerken om hem aan dien stroom te ontrukken. Niet te vergeefs ruischten de Lamartines diepgevoelde Meditatiën en Harmonieën. Victor Hugo trad op, en wekte met zijn dichterlijke restauratie der middeneeuwen de meest onbegrensde geestdrift in des jongelings borst. Evenwel, ernstiger stemmen kwamen hem wekken uit zijn materialistischen sluimer. Een groote en diepe droefheid, - Sainte-Beuve heeft ons nooit gezegd, waarin zij bestond, en wij zullen niet trachten door smakelooze gissingen den geheimzinnigen sluier op te lichten, dien hij zelf over dit beslissend oogenblik zijns levens geworpen heeft - een groote en diepe droefheid deed hem troost zoeken. Hij vraagde, hij tastte rond, hij zocht, hij bad. Toen was het een uitkomst, dat Lausanne hem noodigde, om een reeks van voorlezingen binnen hare muren te komen houden. Het gaf hem de aanleiding tot zijne studie van Port-Royal, en nederknielende met La Mère Angélique, en den Bijbel lezende met de Saci, en over de kristelijke waarheid peinzende met Pascal, ging zijn hart open voor
| |
| |
overtuigingen en gedachten, die in zijns harten versche wonde een weldadigen balsem lieten nederdruppen. Hij hield zijne voorlezingen te Lausanne, droeg daar voor hetgeen later dat onvergetelijke eerste deel over Port-Royal geworden is; en wie zat onder anderen, geregelder en trouwer dan de vlijtigste student, op de banken van zijn gehoorzaal? - Alexandre Vinet, wien wel menigwerven het oog vochtig werd van aandoening en sympathie, als hij in den jongen, zoo buitengewoon begaafden spreker een geloofsgenoot meende te herkennen.
Sainte-Beuve en Alexandre Vinet! - Hier zijn zij bij elkander, schier broederlijk vereenigd, en het is mij of ik den grooten lijdenden denker van Port-Royal in hun midden zie staan, aan beiden de hand reikende.
....Hier ontmoeten zij elkander; maar hoe spoedig waren hunne wegen bestemd, uit elkander te gaan! Het jaar '42 is in Sainte-Beuve's leven op nieuw een beslissend oogenblik. - Er is maar een plek in de ziel waar een overtuiging kan gevormd worden; een overtuiging, die waarde heeft en behoudt voor het leven. Al wat naast die eene heilige plek ontstaat, is bestemd, op den wind te verstuiven, al heeft het met een werkelijke overtuiging ook nog zooveel familie-gelijkenis vertoond. Wie zal in 's menschen binnenste doordringen? Wie zeggen, waarom bij Sainte-Beuve verwelkt is, wat bij Vinet tot zijn levenseind eerst gebloeid, daarna vruchten gedragen heeft? Wij mogen ons hierin niet verdiepen. Maar éen ding mag niet onopgemerkt blijven. Vaak heeft men Sainte-Beuve's Geschiedenis van Port-Royal in het kredit gebracht van zijn scepticisme. Men heeft de zaak zoo voorgesteld, alsof hij door deze zijne geestesrichting tot de waardeering van eene zoo uiteenloopende richting als die van Port-Royal in staat ware gesteld. Dit is historisch niet juist. Toen Sainte-Beuve die diep ernstige richting van Port-Royal
| |
| |
met zulke levendige, warme kleuren schilderde, toen hij over die eenzame denkers en heiligen met zooveel sympathie sprak, stond hunne richting niet tegenover de zijne, was zij veel meer de zijne, bezat zij al de liefde van zijn hart. Ook kan men niet zeggen, dat die liefde ooit geheel is uitgedoofd. Onder de asch is dat vuur blijven smeulen op het geheimzinnigste altaar van zijn gemoed. Want ook het menschelijk gemoed heeft, als de tempel der Hebreeën, zijn voorhof, zijn heilige, zijn allerheiligste, waar de mensch zelf, die hier de hoogepriester is, wellicht slechts éenmaal in het jaar, wie weet, slechts éenmaal in het leven binnentreedt. - Hoogstens zou men kunnen beweren, dat dit juist Sainte-Beuve's scepticisme was, bij beurte door het meest verschillende gelijkelijk te kunnen worden aangetrokken. En inderdaad, er is tweeërlei scepticisme. Het scepticisme van de eene soort is weinig aantrekkelijk, want het is koud, het is afgemeten, het bezit zich zelf altijd, het ziet op elk gegeven oogenblik en onverschillig tegenover welk verschijnsel het betrekkelijk karakter van alles volkomen helder in. Door geen lichtzijde wordt het verblind, want het is altijd door de schaduwzijde minstens evenveel getroffen. Het laat zich door geen enkele geestdrift medesleepen, want het vangt elken zonnestraal op het ijskoud marmer eener vitzuchtige kritiek. Maar, vergeten wij het niet, er is ook een ander scepticisme; en hier is dat vreemde woord slechts een andere naam voor een eigenaardigheid, die in onze eeuw steeds minder een eigenaardigheid blijven kan, aangezien zij hoe langer hoe algemeener wordt en die daarin bestaat, dat men, bij volstrekte afwezigheid van alle eigen en zelfstandig gemoedsleven, beurtelings zijn telkens weder verdoovend licht aan allerlei fakkels ontsteekt. Het kenmerkende van deze geestesrichting is, vergunt mij nog een vreemd woord, het gemis van elk parti-pris. Het is
| |
| |
een twijfelzucht, die zich zelfs tot het recht en de waarde van den twijfel uitstrekt, en, gelijk men zich juist heeft uitgedrukt, te veel twijfelt, om niet soms ook te gelooven.
Hoe het zij, in '42, en, wilt gij een nauwkeuriger dagteekening, ter gelegenheid van zijn opstel over la Rochefoucauld, brak Sainte-Beuve voorgoed met hetgeen hij zijn mysticisme noemde, om terug te keeren tot hetgeen, andermaal naar zijn eigen uitdrukking, des idées plus saines waren. Niets is leerzamer voor de kennis van des schrijvers inwendige geschiedenis dan de vergelijking van de onderscheiden uitgaven van Sainte-Beuve's werken. In de latere uitgaven is hij voortdurend bezig met verontschuldigingen te maken over de liefde, de bewondering, die hij in de eerste uitgaven voor bepaalde gevoelens, personen of toestanden aan den dag heeft gelegd. Het maakt niet juist een verheffenden of bemoedigenden indruk, iemand voortdurend te zien schaamrood worden over zijn eerste liefde. En die eerste liefde van Sainte-Beuve was zoo teeder en zoo hartstochtelijk tevens. Welke ziel is ooit vatbaarder geweest dan de zijne voor de warmste geestdrift? Wie heeft de gave der bewondering - want ook dat is een gave - in overvloediger mate bezeten dan hij? Ook in het bewonderen en in het liefhebben schijnt maat houden, schijnt zelfbeheersching onmisbaar. Het wreekt zich ook, wanneer men hierin zich laat gaan. Sainte-Beuve heeft geboet. De snaren zijner ziel, waaraan zulke diepgevoelde tonen van bewondering en liefde ontgleden waren, hingen slap, en zijn ouderdom was een grauwe winterdag, waarvan dit het weemoedigste was, dat hij zijn eerste liefde niet eens onder de verdorde bladeren kon laten sluimeren, maar haar telkens wakker riep, om haar meedoogenloos in het aangezicht te slaan. Nu kon hij zijn vroegere Portraits Contemporains niet weder uitgeven, zonder in aanteekeningen en post-scriptums terug te nemen, wat hij in
| |
| |
den tekst gezegd had; nu traden beschuldigingen en verwijten in de plaats van toejuiching en lof; nu mocht Port-Royal, eens geschreven als met het edelste bloed zijns harten, niet in nieuw gewaad voor het publiek verschijnen, of de lezer moest ontgoocheld worden door de verzekering, dat de schrijver thans zijn eigen bestaan beschouwde als een mensonge au sein de l'universelle illusion.
Dit scepticisme, dat den schrijver meer en meer overmeesterde, heeft hij, en, voor zooveel wij weten, hij het eerst, tot een beginsel van letterkundige kritiek verheven. Met de hem eigen bevalligheid en dichterlijkheid van uitdrukking heeft Sainte-Beuve de kritiek ergens vergeleken met een zilveren beek, die zich door een afwisselend bekoorlijk en stout landschap heenslingert, waar nieuwe villa's en bouwvallen van oude kasteelen, rotsen en geboomte beurtelings de aandacht trekken. Wat doet die zilveren beek voor dat landschap? Tweeërlei. Voor een deel spiegelt ze af wat zich op of in de nabijheid van hare oevers bevindt, voor een ander deel draagt zij de boot, waarin de toerist gemakkelijk voortglijdt om het geheel te kunnen overzien. Zoo weerkaatst en zoo toont de kritiek de verschijnselen, die op letterkundig gebied plaats grijpen. Bezwaarlijk had men een juister en aangenamer beeld voor het wezen der sceptische kritiek kunnen vinden. Voor haar wezen? Dit zegt wellicht te veel? Ik zou liever zeggen, dat dit beeld volkomen duidelijk maakt hetgeen het doelwit van Sainte-Beuve's kritiek in de laatste twintig jaren geweest is, terwijl wij niet zouden durven beslissen of zij haar schoonen droom ook verwezenlijkt heeft. Heeft hij altijd die volkomen en volkomen rustige onpartijdigheid in acht genomen, waaraan het zooeven vermelde beeld denken, ja die dit beeld verwachten doet? Heeft die kritiek zich altijd in toom gehouden, nooit overhaast geoordeeld; niet alleen,
| |
| |
om het beeld voort te zetten, die gebouwen weerkaatst, die in den éenen of in den anderen, doch altijd in een zuiveren bouwstijl waren opgetrokken, maar ook die, welker rococostijl een gekuischten smaak minder bevredigen kon?
Hier komen wij dus van zelf op het verband tusschen het scepticisme en de letterkundige kritiek. Hoe minder men op de zoo even gestelde vragen meent een bevestigend antwoord te kunnen geven, hoe meer men ook de overtuiging koesteren zal, dat een letterkundige kritiek, rustende op de door Sainte-Beuve vooropgestelde beschouwingen, geenszins door innerlijke waarheid uitmunten zou. Op het papier kan men een kritiek zeer goed beschrijven, die geheel aan een helderen, doorschijnenden, en het landschap doorkronkelenden stroom beantwoordt. Maar waar is het middel, om den mensch tot zulk een zuiver ontvangend, opnemend wezen te maken. Want éen van beiden: òf de kritikus zal inderdaad slechts opnemen, slechts weerspiegelen hetgeen zich in hem afkaatst, maar dan zal het hoogstwaarschijnlijk de moeite niet waard zijn, naar hem te luisteren, òf wel: dit is de moeite waard, maar dan is de kritikus ook een scherp geteekende persoonlijkheid, die zijn stempel op zijn beschouwing van de dingen der wereld afdrukt. In dat geval is hij evenwel natuurlijk ook volstrekt niet meer het louter ontvangende, opnemende wezen, dat het zooeven gebruikte beeld van Sainte-Beuve verwachten deed.
Met betrekking tot des schrijvers scepticisme is Sainte-Beuve's kritiek daardoor geoordeeld, dat zij aan dit scepticisme volstrekt niet getrouw gebleven is, het veeleer gedurig verloochent, en het daardoor tot iets kunstmatigs stempelt. Inderdaad, Sainte-Beuve's sceptische beschouwing van den mensch had hem moeten verhinderen, den mensch en vooral den schrijver naar den maatstaf eener
| |
| |
volstrekte, algemeen geldende zedelijkheid te beoordeelen. Kan de mensch geen volstrekte waarheid bezitten, zoo kan hij dit evenmin op zedelijk als op eenig ander gebied. Is Sainte-Beuve nu aan dezen stelregel getrouw gebleven? Niemand minder dan hij. Er is geen strenger zedemeester geweest, geen onverbiddelijker censor dan juist Sainte-Beuve. Lamartine en de Chateaubriand weten er iets van te verhalen. Hij heeft niet gerust, vóor hij het publiek omtrent de innerlijke waarde van hun letterkundige verdienste? neen, van hun beider zedelijke persoonlijkheid geheel ontgoocheld had. Geen enkele onkieschheid heeft Sainte-Beuve onopgemerkt gelaten in den schrijver van Rafaël of Graziella, geen enkelen trek van lichtzinnigheid bemanteld in den schrijver van de Mémoires d'Outre-Tombe. Neen, nu het graf zich over Sainte-Beuve gesloten heeft en voor den ernst van den geheel afgewonden levensdraad elke aangenomen taal verstomt, moet het uitgesproken worden: geen kritiek werd ooit zoo zeer door hartstocht en indien niet door hartstocht, dan toch in elk geval door persoonlijke voorliefde of weerzin ingegeven als juist die kritiek, die zich zelve als de rustige beek van het landschap aankondigde, als juist die kritiek, die zich voor de hoogste vrucht uitgaf van een alles duldend scepticisme. Ik durf ook zonder nader bewijs aanvoeren, hetgeen tijd en plaats niet gedoogen, ik durf voor de waarheid dezer uitspraak mij op het onpartijdig oordeel van elk beroepen, die met mij tien jaren lang elken dag met Sainte-Beuve's Causeries, thans tot zeven en twintig deelen aangegroeid, geleefd heeft. Uw scepticisme was de hartstocht zelf, uw scepticisme was uit sympathie en antipathie samengesteld, o éenig schrijver, o beminde meester! Wist gij, wat het hem kost, dit oordeel openlijk uit te spreken, die uw schoonen droom jaren lang heeft meegedroomd, die, betooverd door uw woord,
| |
| |
het scepticisme voor de eenige bron van alle ware letterkundige kritiek heeft gehouden!... Sainte-Beuve heeft echter zelf, door de steeds toenemende oprechtheid van zijn taal elke begoocheling in dit opzicht onmogelijk gemaakt. Hij had lief en hij haatte, niet den mensch had hij lief, maar sommige menschen, en welke? Hen, die, in welke richting dan ook, een zekere eenheid vertoonden, die een zeker denkbeeld vertegenwoordigden en door hun geheele leven harmonisch uitdrukten. Zulke geesten en schrijvers moesten natuurlijk zijnen kunstzin, zijn gevoel voor harmonie bevredigen. Lamennais heeft hij lief gehad, maar Chateaubriand heeft hij gehaat, George Sand heeft hij aangenomen, maar de Lamartine heeft hij verworpen. En met zulke tegenstellingen zou het mij licht vallen nog een wijle voort te gaan. Hoe vriendelijk was hij voor de Tocqueville, hoe onbarmhartig voor Victor Hugo! Wij maken er hem geen verwijt van. Maar wèl mogen wij doen opmerken, dat het scepticisme het niet tot een objektieve beschouwing van den mensch heeft kunnen brengen, al heeft het dit met ernst gezocht. Die slotsom behoeft ons niet te verwonderen. Zij is natuurlijk, maar niettemin zeer leerzaam. Een objektieve beschouwing van den mensch onderstelt, dat men den mensch van een standpunt gadesla, hoog genoeg om boven persoonlijke voorliefde of weerzin verheven te zijn. Waar dat standpunt ligt, wij hopen het straks aan te wijzen; maar hier willen wij reeds doen uitkomen, dat dit standpunt in geen geval bereikt kan worden, waar men geen reden heeft, om den mensch als mensch lief te hebben, waar men in de menschelijke natuur op zich zelve geen diep en overwegend belang stelt, waar men haar slechts met de nieuwsgierigheid van den scepticus (vergeeft mij het gemeenzame woord) bekijkt. In den aanvang gaat het met die nieuwsgierigheid wonder wel. Men blijft kalm, onpar- | |
| |
tijdig; men houdt zorgvuldig en zonder hartstocht eenvoudig aanteekening van de onderscheiden
verschijnselen, die de menschelijke natuur en dus ook de letterkunde oplevert. Men vermaakt zich zelven en anderen. Maar hoe lang duurt het? Het menschelijk karakter is zoo zonderling, zoo ingewikkeld, zoo ongerijmd, heeft zoovele schuilhoeken, zoovele maskers. Men weet niet meer waar zich aan te houden, men verwondert zich, men ergert zich, men wordt boos, men laat los, men vaart uit, men wreekt zich op dat raadselachtig wezen, dat men mensch noemt, en dat aan elke begripsbepaling ontsnapt. Het is mij wel, maar, scepticus, waar is uw hooggeloofde kalmte, waar uw onverstaanbare rust? Hoe worden thans de bruisende golven voortgezweept van dien eens zoo helderen en doorschijnenden vloed!
Lees ik een beschuldiging op uw lippen, in uw oogen? Een lezing was u toegezegd over Alexandre Vinet. De tijd is voor een groot deel reeds verstreken, en men heeft u niet over Vinet, maar over Taine en Sainte-Beuve gesproken! Toch meen ik een niet onaanmerkelijk deel van mijn taak te hebben vervuld. Ik sprak u inderdaad over Vinet, terwijl ik mij met de schrijvers bezig hield, die zich met hem laten vergelijken. Juist door de tegenstelling met dezen zal het beeld van Vinet, naar ik verwacht, des te helderder uitkomen. De kritikus van het ongeloof, dat is van de loochening der werkelijkheid van het ideaal, en de kritikus van het scepticisme, dat is van die richting, die deze loochening door, op persoonlijke voorliefde berustend, idealiseeren tracht te vergoeden, zij beiden moeten den kritikus van het geloof helpen kenschetsen, hem derhalve, voor wien werkelijkheid en ideaal samen- | |
| |
vallen, of, duidelijker nog, voor wien het ideale het eenige werkelijke is.
Ook Vinet gaat in zijne letterkundige kritiek van eene beschouwing van den mensch uit, eene beschouwing, die zich ontegenzeglijk onder den invloed van Pascal gevormd heeft. Het hoofdkenmerk dezer beschouwing bestaat in den nadruk, gelegd op de gevolgen van den zondeval, die in het vroegste verleden van ons geslacht heeft plaats gehad. De mensch is voor hem, om Pascals uitdrukking over te nemen, een onttroonde koning.
Ses misères, zegt Pascal, ses misères sont des misères de grand seigneur! Qui donc se plaint de n'être pas roi, sinon un roi dépossédé? Evenals Taine en Sainte-Beuve, heeft ook Pascal een geopend oog voor al de innerlijke tegenstrijdigheden, waaruit de mensch is samengesteld. Geen bitter materialisme, geen teleurgesteld scepticisme kan de schier tallooze raadselen scherper opmerken, dan dit door Vinet geschiedt, de tallooze raadselen, waarvan de menschelijke natuur overvloeit, en waardoor zij als van te voren elk stelsel, waarin men haar zou willen samenvatten, tot een leugenaar maakt. Voor Vinet hebben die raadselen en tegenstrijdigheden evenwel een geheel andere beteekenis. Het zijn wel raadselen op zich zelve, maar tevens teekenen, dat er in de geschiedenis van de menschelijke natuur iets is voorgevallen, waardoor de oorspronkelijke harmonie verstoord werd. Het zijn raadselen voor hem, o gewis, maar dat zou voor hem het grootste van alle raadselen zijn, indien die menschelijke natuur geen raadselen aanbood. Het instrument geeft wanklanken, o voorzeker, maar hij weet ook, dat men het gewelddadig ontstemd heeft. De mensch is, voor Vinet, losgescheurd van zijn God, maar dit heeft niet plaats gehad zonder een diepe wonde achter te laten. Hetgeen bijéen behoorde is vanéengereten; de eenheid is verdeeldheid, het oorspronkelijke,
| |
| |
onnatuurlijke is natuurlijk geworden, de geheele orde van zaken is omgekeerd. Ziet, het menschelijk denken is er op aangelegd, de waarheid te kennen, en het verwijlt bij de leugen, het tracht zich te voeden met de dwaling; het menschelijk hart is geschapen voor de reinste, voor de eeuwige liefde en het zoekt in de zelfzucht een altoos weder opnieuw teleurstellende bevrediging; het moet zich geven, zich verliezen, en het houdt zich angstig terug, als ware alles verloren, wanneer het zich zelf gaf. De menschelijke verbeelding is hem geschonken, om aanschouwelijke vormen te geven aan het ongeziene, het ideale; inmiddels bevolkt zij hare wereld met de schaduwbeelden der zichtbare dingen, waarbij hare keus niet zelden door onreine hartstochten geleid wordt. Maar denken, hart en verbeelding, en over welke krachten de mensch nog verder moge beschikken, zijn geen bloot lijdelijke vermogens, die de mensch, zonder het onnatuurlijke er van te gevoelen, aan hunne oorspronkelijke bestemming zou kunnen ontrukken. Integendeel, de onttroonde en gevangen vorst gevoelt telkens en op het pijnlijkst zijn ketenen. De slavenarbeid, dien hij verrichten moet, stuit hem gedurig tegen de borst. Hij is als een veer, die met geweld uit haar natuurlijke spanning gerukt wordt. Gij zijt in een onnatuurlijken toestand! Die getuigenis verneemt de mensch gedurig van zijn eigen bewustheid en de grondtoon van zijn zelfbewustheid is daarom weemoed. In welke mate dit bij elken mensch het geval is, kan in het midden gelaten worden, maar in bijzondere mate is die bewustheid levendig, is dus ook die weemoed diep bij hen, die als de tolken zijn van het menschelijk gevoel; dat is: bij de groote kunstenaars, en wel het allermeest bij de dichters. Want dit schijnt de eigenaardigheid van het genie, zich zelf en daarmede het diepst der menschelijke natuur te verraden. De gewone mensch kan veel lichter een rol
| |
| |
aanleeren; bij hem is het opmerkend en nadenkend verstand overwegend; hij houdt rekening met die zoogenaamde werkelijke wereld, waarin hij leeft; hij weet, dat daarin niet veel plaats is voor de uiting van zijn persoonlijke gewaarwordingen. Ook zijn die gewaarwordingen niet talrijk. De beslommeringen van zijn beroep, de plichten en plichtplegingen van het maatschappelijk leven, de openbare meening, de goede toon, het fatsoen, alles werkt mede, om hem tot een meer of minder kunstmatig wezen te maken, naar een algemeen patroon gesneden, en nauwlijks zelf meer bespeurend, hoeveel hij verbergt, opkropt, smoort. Vraag niet hem wat de mensch is, wat tragedie er ligt op den bodem van zijn hart, hij herinnert zich den tijd niet meer, dat hij heeft kunnen weenen. Maar vraag het den kunstenaar, vooral den letterkundige en bovenal den dichter. Dezen leven in een afzonderlijke, een geheel persoonlijke wereld; zij gevoelen den demon in zich, die hen dwingt te zeggen wat in hen is; zij zijn als Bileam, sprekende ook tegen zijn wensch en eigenbelang, en zooals een geheimzinnige nooddwang het hem oplegt. En het groote belang, dat dientengevolge de letterkunde aanbiedt, het is dat van in haar geheel de onwillekeurige tolk te zijn van de diepste gewaarwordingen van het menschelijk hart. De tolk? De tolk van gewaarwordingen? Neen, deze woorden zijn te koud. In de letterkunde klopt dat hart zelf, legt het zijne bloedende wonden bloot, zendt het zijn nood- en vreugdekreten ten hemel. Daar parelen onze tranen, daar tintelt onze jeugd!
Ziedaar het verband bij Vinet tusschen zijne beschouwing van den mensch en zijne letterkundige kritiek. In de letterkunde is het de mensch, die hem het diepste belang inboezemt, en zij wordt gedurig het voorwerp zijner studie, omdat zij hem die innerlijke verdeeldheid, die wonde, dien weemoed van het menschelijk hart onder allerlei
| |
| |
vormen toont. Het is duidelijk, waarin deze beschouwing van die van Taine en Sainte-Beuve verschilt. Voor Vinet is de mensch zoo weinig de onvermijdelijke som van natuurkrachten, dat hij in den mensch juist het meest het innerlijk verzet opmerkt tegen den gegeven toestand van het oogenblik. En wat Vinet van Sainte-Beuve onderscheidt? Gij herinnert u wat ik van den laatste opmerkte. Bij Vinet juist het tegenovergestelde. Terwijl persoonlijke voorliefde en tegenzin bij hem nauwelijks aan het licht treden, heeft hij den mensch lief, wiens zonderlinge tegenstrijdigheden, wiens wankelbaarheid, wiens slingeringen Vinet niet vermoeien, niet afschrikken; integendeel, hem schier welkom zijn, omdat zich daarin onder allerlei vormen dat zoeken en tasten naar de verloren eenheid openbaart, dat grijpen naar den verscheurden band, of hij zich weder mocht vasthechten, dat alleen blijvende belangstelling in de menschelijke natuur onderhouden kan. De mensch is voor hem als een die een heerlijke melodie heeft opgevangen, maar wien zij weder uit het gehoor is geraakt, en die thans gedurig pogingen in het werk stelt om haar weder na te kunnen zingen.
Wat is die heerlijke, maar verloren melodie? Vinet hoort hare verstrooide en uit het verband gerukte tonen het liefst in de zangen der dichters. Hoe gretig luistert hij! Hoe tracht hij het verstrooide bijeen te voegen! Hoe waakt zijn kritiek bij de verschillende gewaarwordingen eens schrijvers, die langs hem voorbijgaan, als om juist op die gewaarwording den vinger te kunnen leggen, die hem toeschijnt de profetie eener betere toekomst, het voorspel eener hoogere harmonie te zijn. Want die hoogere harmonie in den mensch, voor Vinet is zij gevonden, voor hem is zij niet slechts de hoogste, maar de eenige werkelijkheid. Gelijk een kunstwerk dan eerst bestaat in den waren zin des woords, wanneer het voltooid is, zoo is de mensch ook eerst
| |
| |
voltooid, wanneer hij de verklaring en de verzoening der innerlijke tegenstrijdigheid gevonden heeft, die slechts tot voorbereiding van die hoogere werkelijkheid heeft moeten dienen. Van daar in zijne kritiek een mildheid, een verheven onpartijdigheid, waarvan mij de wedergade niet bekend is. Bij elken wanklank, die zijn oor treft, is het alsof hij trilt van gespannen verwachting, dat deze wanklank nu eindelijk het harmonisch akkoord zal voorbereiden. Al de uitersten waarin de letterkunde van den dag vervalt, al de uitspattingen waaraan de groote genieën zich schuldig maken, al de ijdele droombeelden, die zij najagen, zij verwonderen, zij ergeren hem niet, zij spreken hem van de innerlijke onrust van het menschelijk gemoed; en het is of hij daarbij tot ons spreekt: wist gij niet, dat de mensch alle deze dingen moest lijden en alzoo tot zijne heerlijkheid ingaan? Want van deze edelmoedige verwachting leeft zijne kritiek, en inmiddels zijn dat in zijn oog de edelste naturen, en wien een goddelijk merk op het voorhoofd is gedrukt, die naturen, die door de diepste onvoldaanheid gekweld worden, en die tot adelbrief hebben de wonden van hun hart.
Had ik onrecht, toen ik Vinet den kristen noemde op het gebied der letterkundige kritiek; toen ik in dezen naam de nauwkeurigste kenschetsing zocht van zijne eigenaardigheid, toen ik eindelijk beweerde, dat hij onmogelijk een school heeft kunnen vormen? Neen, geen school voorzeker; maar wèl hebben de edelste lippen zijn lof vermeld; wèl heeft hij den eerbied der liefde ook hun ingeboezemd, wier gemoed voor zijn geloof zich gesloten hield. Schrijvers als Sainte-Beuve en Scherer laten geen gelegenheid voorbijgaan om zijn meerderheid te erkennen. Die meerderheid, zij is niet de meerderheid van het talent, dien zoo vaak bedrieglijken toovenaar; zij is niet de meerderheid van de kunde; zij is de vrucht der persoonlijkheid van hem,
| |
| |
die jegens niets menschelijks zich vreemd hield en die het lijden der eeuw, dat hij mede doorworstelde, van uit geen andere hoogte gadesloeg dan de verhevenheid van dien kruisheuvel, waar het strijdend menschdom voor het eerst het woord der verzoening van zijns Verlossers stervende lippen opgevangen heeft.
|
|