Uit de verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 1. 1865-1873
(1904)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Intimis II.Hoofdstuk I.
| |
[pagina 193]
| |
De bezwaren, reeds in '54 gekoesterd tegen het aanvaarden van eene predikantsbetrekking in de Hervormde Kerk, en die mij in dat jaar het aanbod, mij uit Leuven geworden, tot eene uitkomst maakten, wogen ook in '57 zwaar. In zooverre wij kinderen van den modernen tijd, en tevens onder den machtigen invloed van het Kristendom opgewassen zijn, hebben wij allen, - om het gemeenzaamste woord te kiezen, - een godsdienst op onze eigene hand, een godsdienst, die ons in elk geval beter bevredigt dan het kerkelijk Kristendom van de katechisatie, en die, vrij los van de zoogenaamd geschiedkundige gegevens des Bijbels, in zijn leerstellig gedeelte uit eene bloemlezing bestaat van eenige groote denkbeelden, die profeten, apostelen, inzonderheid Jezus van Nazareth ons hebben geopenbaard. Deze godsdienst, de godsdienst van zeer velen in onzen tijd, - in den grond weinig anders dan een vroom idealisme, dat zich met piëteit aan de groote kristelijke overlevering wenscht aan te sluiten, - is hij op zijn plaats in de historisch gewordene kerk van Nederland? Kan men met dien geheel individueelen en zelfs individualistischen godsdienst predikant zijn, de sakramenten bedienen, de jeugd onderrichten, lidmaten vormen en aannemen, en, - noemen wij de dingen bij hun naam, bef en toga dragen? Reeds in '54, toen ik de Akademie verliet, had ik daaromtrent misgivings; uit dien hoofde was Leuven mij welkom, waar ik predikant kon worden zonder eenig formulier te onderschrijven, waar ik met geen kerkgenootschap hoegenaamd in verband stond, waar ik geheel naar eigene inspiratie kon handelen. Ware de werkkring daar slechts niet te beperkt, te weinig bevredigend geweest! Toen wijze en vroede mannen mij in '57 betoogden, dat ons modern Kristendom in eene gevestigde kerk niet misplaatst mocht heeten, en bovendien | |
[pagina 194]
| |
mijne historisch-kritische overtuigingen nog verre van gevestigd waren, stapte ik over de zwarigheid heen, en lachte mij zelfs het denkbeeld toe om hetgeen ik in oprechtheid voor waar en heilig hield als predikant in de kerk mijner vaderen te helpen verbreiden. Ik wist wel dat mijn Kristendom een geheel ander fatsoen had dan dat van de groote meerderheid der gemeenteleden, maar, dacht ik, het zou geen zonde zijn, dit openlijk te erkennen, zonder omwegen ter zijde te stellen hetgeen mij bijgeloof scheen, en slechts te getuigen van hetgeen ik zelf geloofde. Jong en onervaren genoeg om den omvang der moeilijkheden niet te meten, die de gekozen partij mij moest baren, toog ik met opgewektheid aan den arbeid. Ik kan iets nalaten, maar niet iets ten halve doen. Zoo wierp ik mij het hoofd voorover in eene zee van praktische werkzaamheden. Mijne pastorale taak breidde zich uit met den dag; mijne predikbeurten vermenigvuldigden zich. Aan aanmoediging ontbrak het in geenen deele; een zoo gelukkig gevoel vergezelde mij bij al hetgeen ik zeggen en doen mocht, dat ik nauwelijks tijd vond om over de vroegere bezwaren na te denken. Ook de praktijk heeft hare bedwelming. Gelukkig, dat zij niet aanhoudt. Ook voor mij volgde ontwaken. Wij nieuwerwetsche kristenen passen kwalijk meer in een kerkgareel. De leek blijft er in, omdat hij er metterdaad niet meer van behoeft te gevoelen dan hijzelf verkiest; maar den leeraar kan het, bij een zeker temperament, te benauwd worden. Elke uitwendige band valt mij bovendien zwaar. Ik ontsprong dezen en ben thans weer even vrij als te Leuven, dat is op goeden voet met de kerk maar niet met haar getrouwd. Vrijheid, Vrijheid! Van haar heb ik mijn levensdoel gemaakt, want in de ware en volkomene vrijheid ligt | |
[pagina 195]
| |
alles opgesloten, waarvoor het de moeite loont te leven. Zij is de kampprijs, en wordt dus niet verkregen dan na inspannenden en aanhoudenden strijd. Zij blijft een groot woord zoolang wij haar in het algemeen beschouwen en najagen; zij is een dagelijks hooger en inniger gewaardeerde schat, wanneer wij haar telkens op iets zeer bepaalds en konkreets toepassen. Er moet altijd het een of het ander zijn, tegenover hetwelk wij vrij willen worden, zij het een persoon, een hartstocht of eene richting. Wie denkt en gevoelt, ziet zich van der jonkheid aan door allerlei machten bestormd, die zich van zijn hoofd en hart willen meester maken. Hoe weinig is er dat op eene kalme, zachtzinnige wijze ons innerlijk leven binnentreedt, als een bescheiden gast, die enkel wil logeeren, en voor geen langer tijd dan de welvoegelijkheid medebrengt. Onze meeste indrukken, de indrukken althans, waaraan wij iets hechten, komen als een invallend leger, van top tot teen gewapend, worden onzen geest opgelegd, in onzen geest ingekwartierd, behandelen ons als overwonnelingen, spelen den dwingeland; en het gelukt hun zoozeer, dat wij een tijd lang onze onderwerping zoet noemen. O verrukkelijke slavernij, waarin eene persoonlijkheid, een richting, een schrijver of kunstenaar ons dompelen kunnen! Wie aan deze weelde volstrekt vreemd blijft, ik vrees voor hem; zou hij wel voor het genot der vrijheid bestemd zijn? Nooit kan hij komen tot dat ontwaken, in welks verschrikking alleen de kracht geput kan worden tot die heldenpoging, die ons aan den boei der betoovering ontrukt en aan de vrijheid teruggeeft. Ik stem evenwel toe, dat de bevrijding niet zoo snel in haar werk gaat als deze laatste volzin kan doen vermoeden. De eerste slavernij moet nog door eene tweede opgevolgd worden, eer het uur der Vrijheid aanbreekt. De liefde moet overslaan tot haat, of, indien de haat | |
[pagina 196]
| |
voorafgegaan is, deze in liefde verkeeren, eer dat evenwicht tusschen liefde en haat kan ontstaan, dat alleen den naam van vrijheid verdient. Want vrij zijn wij alleen tegenover hetgeen wij zoowel gehaat als liefgehad hebben. De haat toch is slechts een andere vorm dan de liefde voor de betrekking, die wij op iets of iemand gevoelen, en de beide gewaarwordingen vinden hare hoogere eenheid in Waardeering, die de vrucht is, waaraan de Vrijheid gekend moet worden. Zoolang er slechts liefde is, - ik neem hier het woord in den zin van hartstochtelijke verknochtheid, - kan er aanbidding zijn, maar waardeering is er nog niet, evenmin natuurlijk als wanneer afkeer onze ziel vervult. Tot Vrijheid zijn wij gekomen, indien wij van de aanbidding hebben overgehouden den blik op, den zin voor het ideale in een verschijnsel; van den haat, de onverbiddelijke kritiek. In de gemakkelijkheid, waarmede wij de tegenstrijdige gewaarwordingen van liefde en afkeer ten aanzien van hetzelfde verschijnsel met elkander weten te verbinden, door elkander weten te temperen, ligt onze vooruitgang, immers onze beschaving. De onbeschaafde, evenals het kind, pleegt slechts éene gewaarwording tegelijk tegenover elk verschijnsel te ondervinden. Hij gevoelt zich afgestooten of aangetrokken. Juist uit dien hoofde is hij nooit vrij. Hoevelen in ons midden bevinden zich nog in dien kinderlijken toestand, en verdragen geene kritiek met betrekking tot hetgeen zij als goed of heilig vereeren. In deze vereering steekt dan altijd iets, dat nog aan het Fetichisme herinnert. De ware vrijheid is op godsdienstig gebied het zwaarst te veroveren. Liefde, haat, onverschilligheid, éen dier drie toestanden is ten aanzien van den godsdienst vergelijkenderwijs licht te bereiken, maar geen enkele van die toestanden is nog de vrijheid. En op het groote gebied | |
[pagina 197]
| |
van den godsdienst is er, dunkt mij, weer niets ten aanzien waarvan men zoo moeilijk tot de ware vrijheid komt dan de kerk, waarin men geboren en opgevoed is. Men begint met haar kind te zijn, haar voedsterling. Men is het reeds, voor men met de kerk in onmiddellijke of persoonlijke betrekking treedt, want de denkbeelden en gezindheden, die op onzen geest en op ons hart den beslissendsten invloed uitoefenen en die onze moeders ons op en aan hare knieën inprenten, onze moeders hebben ze toch inderdaad en in laatster instantie van de kerk ontvangen: van de kerk de voorstelling, die zij ons geven van God en Kristus, eene voorstelling die op zichzelve reeds in staat is, ons inwendig leven een bepaalde kleur en richting mede te deelen. Want de menschelijke geest, de geest van het kind, begint met het afgetrokkene en algemeene, en verwonderlijk is het zelfs te zien, in welk eene mate dit het geval is. Al de zelfstandignaamwoorden, die wij met bepalende lidwoorden verbinden, zijn louter namen voor afgetrokkene, algemeene begrippen. Lang spreken wij met de grootste gemakkelijkheid over het paard, over de roos, eer wij in staat zijn, een enkel paard, een enkele bepaalde roos met al de bijzonderheden, die er bij op te merken vallen, te beschrijven: ‘Het paard heeft vier pooten, de roos ruikt aangenaam’ stellingen, abstrakter dan deze, zijn er niet; want het paard weidt nergens, de roos bloeit in geen enkel perk; paard en roos zijn in deze beide gevallen louter woorden, teekens, aanduidende een algemeen begrip, tot welks samenstelling een groot aantal waarnemingen indertijd volstrekt noodig zijn geweest. Zoo is de geheele wereld van gedachten voor het kind bevolkt met al te gader afgetrokkenheden, die op verwonderlijk gemakkelijke wijze toegang vinden tot den kinderlijken geest, en zoozeer daarin post vatten, dat zij wellicht onuitroeibaar mogen heeten. Deze afgetrokkenheden nu vormen den | |
[pagina 198]
| |
eersten grondslag van alle onze kennis; en voor de kracht waarmee de kinderlijke geest ze vasthoudt, schijnt volstrekt niet gevorderd te worden, dat het kind de juistheid dier algemeene begrippen telken oogenblik door bijzondere waarnemingen kunne bevestigen. Integendeel: de algemeene begrippen staan zoo vast, dat zij niet omvergestooten worden, zelfs niet door waarnemingen die er tegen indruischen. Aan het geloof, dat het paard vier pooten heeft, blijft het kind getrouw, al krijgt het een stokpaard te zien. Vandaar dan ook, dat algemeene begrippen, die met geene enkele waarneming in verband staan, zich van den kinderlijken geest zoo gemakkelijk meester maken, dat het kind de begrippen God, hemel en soortgelijke zoo spoedig opneemt. Goed en kwaad behoort daar evenzeer toe. Dit algemeene nu ontvangen wij het eerst van onze moeders, van wie men geene oorspronkelijkheid kan verwachten, en die dus, gelijk ik zeide, in laatster instantie aan de kerk danken, hetgeen zij ons geven. De moeder is daardoor de ware beschermvrouw der kerk. Wat deze leert, komt door hare bemiddeling in onze jonge, ontvankelijke, voor alles openstaande hersenen, nu nog niet eens medegerekend wat wij reeds door onze geboorte, door overerving, aan denkbeelden en voorstellingen of althans aan bijzondere vatbaarheid voor bepaalde denkbeelden en voorstellingen medebrengen. Zoo groeien wij op, en wanneer wij op vijftien- of zestienjarigen leeftijd eenigszins tot zelfbewustheid komen, vinden wij ons geestelijk reeds op eene zeer bepaalde wijze gevormd, en in het bezit van godsdienstige en zedelijke begrippen en gezindheden, waarvan het niet te loochenen valt, dat zij door opvoeding en gewoonte, dat is door overlevering, ons eigendom zijn geworden. Zonder iets van ons eigen toedoen, zonder dat wij bij eene aangelegenheid, die ons | |
[pagina 199]
| |
van zoo nabij aanging, eenigszins geraadpleegd zijn, denken en gevoelen wij als zestienjarige jongelingen, nederlandsch-protestantsch of nederlandsch-katholiek, of nederlandsch-israëlietisch, al naar gelang van de omgeving, waarin wij groot gebracht werden. Geene plechtigheid daarom, die meer innerlijke waarheid heeft, dan die der aanneming tot lidmaten eener kerk op zeven- of achttienjarigen leeftijd. Wij mogen dan meer of minder rechtzinnig, meer of minder gemoedelijk zijn, maar met het doen van onze belijdenis spreken wij dan allen eenvoudig uit, wat onloochenbaar is; wij plegen dan namelijk eene daad, waarbij wij erkennen, dat wij de geestelijke kinderen, de voedsterlingen zijn der Kerk die wij intreden; dat wij, middellijk maar niet minder stellig, van haar de grondstoffen ontvangen hebben, waaruit ons innerlijkst, dat is ons godsdienstig en zedelijk leven is samengesteld. Niet minder verdient het opmerking, dat, wanneer wij ook al op den genoemden leeftijd tot zelfbewustheid ontwaken, en dus weten welke godsdienstige en zedelijke denkbeelden wij bezitten, die zelfbewustheid zich toch ook weder volstrekt niet verder uitstrekt, namelijk niet tot de wetenschap, dat ons geheele bezit louter door opvoeding en gewoonte verkregen werd. Integendeel, wij gelooven heilig, dat opvoeding en gewoonte ten hoogste gediend hebben om datgene te ontwikkelen, waarvan de kiem reeds in ons aanwezig, en met onze menschelijke natuur gegeven was. Onze godsdienstig-zedelijke denkbeelden en gezindheden dragen voor ons den stempel van iets oorspronkelijks, hetgeen daaruit gekend wordt, dat wij ons eigenlijk niet goed begrijpen kunnen, hoe men geheel andere denkbeelden en gezindheden koesteren kan. De invloed, dien de kerk door onderscheidene middelen op ons uitgeoefend heeft, is dus zoo volkomen, dat wij hetgeen haar werk is, aanzien voor het onze; dat wij als | |
[pagina 200]
| |
natuur, als van zelf ontstaan begroeten hetgeen zij, ook ten gevolge van eene eeuwenlange ontwikkeling, met bedachtzaamheid heeft samengesteld. Dit een en ander geldt nog van ons, die thans op de middaghoogte des levens staan; van onze zonen is het niet meer in denzelfden zin noch in dezelfde mate waar, hetgeen ook daaraan liggen mag, dat onze tegenwoordige moeders niet altoos zoo geloovig meer zijn en reeds van den nieuwen wijn gedronken hebben, alsmede aan de dubbele omstandigheid dat het kerkgaan afneemt en de bijbel in den huiselijken kring veel minder, in elk geval minder regelmatig gelezen wordt dan voorheen. Maar van onze jeugd en van onzen jongelingstijd is het bovenstaande de getrouwe beschrijving. Wij, voor zoover wij tot de meerderheid der bevolking behooren, zijn het leven ingetreden als nederlandsche protestantsche kristenen, met al de gevoelens, oordeelen en vooroordeelen aan dien naam verbonden. Ook vergete men niet, dat die naam wijder strekking heeft, dan zijn klank doet vermoeden. Met het godsdienstig-zedelijke ontvingen wij tevens van onze kerkelijke opvoeding een in zekeren zin wetenschappelijk kapitaal. De nederlandsche protestantsche kristen van voor vijf en twintig jaren kreeg van huis mede een stel van denkbeelden, die nagenoeg het gezag van axiomata bezaten en betrekking hadden op allerlei takken van menschelijke wetenschap. In zijne Genesis vond hij eene bepaalde leer omtrent het ontstaan van de wereld, van de natuur, van den mensch, van de taal, van de groote volken-groepen, en bovenal omtrent het ontstaan van de zonde. Al deze hoogstgewichtige vraagstukken waren reeds daarin beantwoord. In het door hem genoten katechetisch onderwijs aangaande het bijbelboek, bezat hij de beginselen eener psychologie in den ruimeren zin des woords, immers eene leer omtrent de ongenoeg- | |
[pagina 201]
| |
zaamheid der menschelijke rede en de mogelijkheid eener bovennatuurlijke openbaring; door zijne beoefening van de bijbelsche geschiedenis werd zijn geest vertrouwd gemaakt met het wonderbegrip, en doorliep deze een voorbereidingsschool, die niet zonder wijsgeerige nawerking kon blijven. Hoezeer zou men deze opsomming kunnen uitbreiden. Zoo als zij is, mag zij reeds voldoende heeten, om ons de beteekenis te doen beseffen van de stelling: men begint met voedsterling der kerk te zijn. Het is een ijdele vraag, of het wenschelijk ware, dat men het kon blijven. In onzen tijd blijkt dit met den dag minder mogelijk. En van daar de groote innerlijke krisis, waaraan een steeds minder aantal ontkomt. Het is met name de Geschiedenis en hare beoefening, waarin eene ontbindende macht ligt voor het kerkelijk geloof. Het kerkelijk geloof, juist omdat het ons met de moedermelk is ingegeven, heeft in ons oog een karakter van volstrekte waarheid. De Geschiedenis daarentegen leert ons, dat elke voorstelling, elk denkbeeld, elk begrip geworden is, en dat hetgeen de mensch later als met zijn inwendig leven saamgegroeid, nog meer: als daarmede eenzelvig beschouwt, weleer hem vreemd was, ja aan zijne voorouders is moeten opgedrongen worden. De Geschiedenis leert ons, dat die overtuigingen bij een volk het diepst wortel schieten, die met geweld en onder den druk van vervolging er in gedreven zijn, ja, dat zelfs onze zedelijke begrippen eerst ons eigendom zijn geworden, nadat hun inhoud door strenge strafbepalingen gedurende langen tijd was ingescherpt. Dezelfde Geschiedenis die ons leert erkennen, wat de europeesche menschheid aan de opvoeding en vaak zelfs aan de tuchtroede van de kristelijke kerk verschuldigd is, leert ons tevens het betrekkelijk, immers het op een be- | |
[pagina 202]
| |
paald tijdstip geworden karakter onzer godsdienstige en zedelijke voorstellingen inzien. Zoodra wij tot dit inzicht gekomen zijn, heeft ons inwendig leven opgehouden zijn middenpunt in de kerk te vinden. Tot eene kerk behoort men eigenlijk dan slechts geheel, wanneer men hare beschouwing van de dingen, ik zeg niet als de ware, maar als de natuurlijke, als de van zelf gegevene aanmerkt. Hebben wij eens vermoed, dat men de dingen ook anders beschouwen kan, heeft men de kerkelijke voorstelling eens herleid tot de bestanddeelen waaruit zij toevallig geworden is, dan kan het voor velen moeilijk anders of zij moeten de kerk eenigen tijd met een weerzin aanzien waarvan de hevigheid zal afhangen van de levendigheid van elks temperament. Die weerzin heeft eene dubbele oorzaak. Vooreerst gevoelt men zich misleid. De kerk had ons eene geheele geestelijke wereld gegeven, waarvan de vastigheid boven allen twijfel verheven scheen;... ten slotte bleek zij een kaartenhuis, samengesteld uit hoogst betwistbare voorstellingen. Maar in de tweede plaats gevoelt men zich teleurgesteld. Naar eigen beweren in het bezit der waarheid, doet de kerk zich als de hoogste vorm der eenheid voor; zelfs predikt zij hare eenheid als zoo waarachtig, dat zij in naam daarvan elke andere eenheid op het spel zet. De band, die leden van dezelfde maatschappij, of leden van hetzelfde gezin met elkander vereenigt, houdt voor de kerk op heilig te zijn, zoodra die band de kerkelijke eenheid beletten zou. Elke kerk eischt, dat men tot haar toetrede, bijaldien men van de waarheid harer leer overtuigd is, onverschillig of men dientengevolge met zijne naaste omgeving te breken hebbe. Zulk een eisch is alleen gerechtvaaardigd, wanneer de kerkelijke eenheid, eenheid is in de waarheid. Is men van dit laatste niet meer overtuigd, dan beschouwt men dien eisch der kerk als eene | |
[pagina 203]
| |
ondragelijke aanmatiging, waarover men niet onnatuurlijk eenigen wrevel gevoelt. In '65 heb ik dit een en ander uitvoerig ontwikkeld in mijn schrijven Aan mijn laatste gemeente, een schrijven, waarvan ik de hoofdzaak niet terugneem, dat ik alleen aan te vullen heb, omdat ik destijds tegenover de kerk mijne zedelijke vrijheid nog niet veroverd had. Op de liefde van vorige dagen was een weerzin gevolgd, die even als de liefde den blik benevelde. Later is de waardeering gekomen. Ook zij was de vrucht van de beoefening der Geschiedenis, die ons deze groote wet openbaart: De menschheid verkrijgt hare hoogste goederen nooit van hen, die haar daarmede onmiddellijk begiftigen willen. Het beste verkrijgt zij niet dan langs een omweg, die op het eerste gezicht haar van het doel schijnt te verwijderen. Hoe zijn wij gekomen aan het klassieke, dat is aan het algemeen-menschelijke ideaal der schoonheid? Zeker niet door een of ander genootschap ter bevordering der schoone kunsten, maar door een volk, dat, binnen zeer enge grenzen besloten, met een sterk ontwikkeld nationaal type, alle andere volken brabbelaars of barbaren scheldende, in zijn eigen klein bestaan, in zijne onderlinge twisten opging, zichzelf heeft durven zijn, en ten slotte zijn idealisme als de getrouwste opvatting heeft doen aannemen van hetgeen in den hoogsten zin waar, met andere woorden schoon is in de werkelijkheid. Eene natie, beroofd van alles wat een volk groot kan maken, van kunstzin, van burgerzin, van staatkundige wijsheid en macht, opgevoed in de atmosfeer der godsdienstige dweepzucht, bijwijlen overgegeven aan de onzedelijkste afgoderij, bekrompen in zijne opvatting van de wereld en van het leven, hatende en gehaat, vervolgende en vervolgd, en eindelijk in haar fariseesch | |
[pagina 204]
| |
methodisme de spot van Griekenland en Rome, ja de walg der beschaafden, zij en zij alleen is het uitverkoren volk geweest, dat ons het zuiverste en innigste Monotheïsme als erfenis gelaten, en in zijn schoot hem gedragen heeft, dien allen den mensch bij uitnemendheid, duizenden Gods eigen zoon hebben genoemd. De groote dingen gebeuren niet, de groote werkingen worden niet teweeg gebracht naar de berekeningen van het menschelijk overleg. De man, die het slachtoffer is geweest van onreinen lust en wraakzucht en wiens ongerechtigheden veroorzaakt hebben, dat het zwaard niet kon wijken van zijn huis, is tevens de man geweest aan wiens naam geheel een volk de schoonste aller verwachtingen, die van den Messias, heeft vastgeknoopt. De Rots, waarop de kristelijke kerk rust, is een discipel geweest, die in het oogenblik des gevaars zijnen Meester driemalen verloochend heeft, en nog op later leeftijd niet zonder recht van een huichelend heulen kon beschuldigd worden met hen, wier beginselen tot niets minder moesten leiden dan tot een verstikken van de jonge kiem des Kristendoms. De man, van wien de nieuwere geschiedenis dagteekent, Luther, hij, wiens naam alleen thans duizenden tot moed en krachtsbetoon opwekt, die inderdaad aan het eeuwenoude Rome den zwaarsten slag heeft toegebracht, is hij niet een riet geweest, dat van den wind heen en weder bewogen werd, door de sterkste weifelingen geslingerd, zichzelven voortdurend ontrouw, eerst zichzelf, toen men hem uitgeworpen had, en in de tweede helft zijns levens de vrije beginselen van de eerste helft verloochenende? Een handvol zeewier, drijvende op het nat der Noordzee, wordt het onoverwinnelijk bolwerk der godsdienstige en staatkundige vrijheid; en een molen tegenover de eentonige cingels van de stad Leiden de kweekplaats van | |
[pagina 205]
| |
dat genie, universeel als Shakespeare, dat in de mysteriën van zijn schemerlicht of in de voren van zijn koperplaat het menschelijk drama in al zijne volheid herleven doet. De waarheid, die uit deze opmerkingen voortvloeit, komt vooral op godsdienstig gebied helder aan het licht. Hij, dien sedert achttien eeuwen zoo talloos velen als den Vredevorst begroet hebben, heeft zichzelven aangekondigd als dengene, die bestemd was het zwaard op aarde te brengen, het vuur der tweedracht te werpen onder de menschheid. Hij, onder wiens invloed het huisgezin tot een heiligdom is geworden, heeft zelf verklaard, verdeeldheid te brengen tusschen vader en zoon, moeder en dochter, en eene liefde geëischt voor zijne zaak, waarvoor ook de teederste genegenheid verloochend moest worden. Het is alsof de menschheid zekere goederen dan eerst op vollen prijs kan stellen, wanneer men haar gezegd heeft, dat ze bereid moet zijn, om ze prijs te geven voor iets hoogers en algemeeners. Onder het licht van deze geschiedkundige waarheid moet de beteekenis van de kerk beschouwd worden. Zoo waar het is, dat wij naar een toestand moeten trachten, waarin alle kerkelijke verdeeldheid opgehouden zal hebben, scheiding te maken tusschen menschen en menschen; zoo waar het is, dat wij alleen in de gemeenschappelijke bewustheid van mensch te zijn onze hoogste eenheid moeten zoeken, en deze stem des bloeds luider moet spreken dan eenige andere, even onbetwistbaar schijnt het mij toe, dat dit einddoel langs onmiddellijken weg te willen bereiken de zekerste wijs is van het te missen. Geen filanthropisch kleurloos genootschap ter bevordering der humaniteit kan ons baten, maar de beste en hoogste eenheid zal bevorderd worden, wanneer wij ons splitsen in kringen (gezin, familie enz.), waarin wij ons oefenen in het ter zijde stellen van persoonlijke belangen, in het theoretisch en praktisch | |
[pagina 206]
| |
erkennen van een onzichtbaren, geestelijken band, gelegen in het bezit van een gemeen goed, dat elk lid der vereeniging als zijn schat, maar tevens als den schat der geheele vereeniging liefheeft. Dat schijnt mij de beteekenis ook der onderscheidene kerkgenootschappen. Al sluit hun bestaan de ontkenning in van hetgeen onder den naam van humaniteit ons hoogste ideaal blijft, zoo moeten wij nochtans, voorgelicht door de Geschiedenis, toegeven, dat de verdeeldheid, die zij in het leven roepen en onderhouden vooralsnog de onmisbare voorwaarde kan zijn ter bereiking van hetgeen ons het hoogste dunkt. En dit is geheel in overeenstemming met eene wet, nog algemeener, dan die zoo even vermeld werd, en volgens welke alle menschelijke dingen op eene tegenstrijdigheid rusten. Het grootste blijk van gezond verstand schijnt hij te geven, die deze onverbiddelijke wet, - kenmerkend teeken wellicht van onze eindigheid, - geduldig en, kan het zijn, blijmoedig aanvaardt, zonder langer de grillige werkelijkheid aan het schema van zijn logika te willen onderwerpen. Wil dit nu zeggen, dat alles in het bestaan der kerkgenootschappen goedkeuring verdient? De vraag zelve gelijkt reeds op ironie. Jammer genoeg, dat de opvoedkundige beteekenis der kerkgenootschappen zoo dikwerf verijdeld wordt door gebreken waarin men vaak juist hun wezen schijnt te stellen. Vormelijkheid en klerikalisme maken den kanker uit van het hooger leven der natie; door vormelijkheid wordt zij in slaap gewiegd, door klerikalisme in een toestand van onmondigheid gehouden. Terwijl formalisme misschien moeilijk geheel te vermijden is, zou klerikalisme daarentegen voor goed uitgebannen kunnen worden, indien de menschelijke hoogmoed zichzelven verloochenen wilde; indien men slechts tot eenige hervormingen wilde overgaan, die althans in den boezem | |
[pagina 207]
| |
van het Protestantisme zoo volkomen natuurlijk zouden zijn. Wat te denken onder meer van die kloof, nog altijd in eere gehouden tusschen geestelijken en leeken? Toga en bef! wat kunnen wij in onzen tijd nog met u uitrichten! En dan het eindeloos preeken; redevoeringen in den regel van mannen, die noch een voldoend aantal denkbeelden bezitten, noch den vorm genoegzaam meester zijn, om week aan week toehoorders te boeien! En een gehoor wil toch geboeid zijn. Of is eene rede, die niet boeit, niet de verveling zelve? De dood der leerrede is de vloed van algemeenheden en zinledige uitdrukkingen, waarin zij zwemt; leven kan zij eigenlijk alleen, wanneer zij de uitdrukking is van de persoonlijke ervaring des sprekers. Het betrekkelijk nut van het bestaan der kerkgenootschappen in het afgetrokkene te erkennen, behoeft dus gelukkig volstrekt niet eenzelvig te zijn met het goedkeuren van al wat de kerkgenootschappen ons in naam van het kristendom komen aanbieden.
Doch wat ben ik bezig te doen? Waag ik aan te vullen en te verbeteren hetgeen in '65 door mij geschreven werd? Weet ik dan niet, dat dit ongeoorloofd is? Men mag wel veranderen van inzicht, maar men mag niet zoo dwaas zijn, van zelf te zeggen, dat men in zeven jaren tijds iets geleerd heeft. Een verstandig man wordt men niet, men is het van de geboorte af aan. In de wieg ligt het geheele systeem naast ons op ons kussen, het systeem, waaraan men het geheele leven door beweert getrouw te blijven. Want op dit beweren komt het aan. Wie toegeeft, dat hij aanleert, is een veranderlijk man. Zoo oordeelt het publiek; gelukkig dat de denkers het ten alle tijde anders begrepen hebben. Een oppervlakkige rhetor als Bossuet moge zich vermaken met de variatiën der protestanten aan te wijzen, de eerste mannen hebben | |
[pagina 208]
| |
zich de beschuldiging van niet altijd hetzelfde te hebben gezegd, laten welgevallen. Een Immanuël Kant heeft te vergeefs tot in zijn hoogen ouderdom gewacht met de kritiek der zuivere Rede uit te geven; het heeft niet verhinderd, dat, met betrekking tot een zeer aangelegen punt, de tweede druk verschilt van den eersten. Vaderlandsche namen verbiedt de wellevendheid ons te noemen; maar nauwelijks éen vaderlandsch geleerde, wiens inzichten niet merkwaardige veranderingen hebben ondergaan: hier een staatsman, eerst kontrarevolutior nair met von Haller, later antirevolutionnair met Stahl; daar een wijsgeer, wiens eerste vlucht gedragen werd door eene pantheïstische bespiegeling en die later bij de ervaring al zijn steun heeft gezocht en gevonden; ginds een theoloog, die in de zoo gewichtige kritiek der bijbelschriften eerst het vierde Evangelie voor echt, de Openbaring voor onecht heeft gehouden, later juist het omgekeerde gevoelen heeft voorgestaan, of een beroemd exegeet van het oude Testament, die de kapitale vraag omtrent den tijd van het ontstaan van den Pentateuch in een uitvoerig geschrift heeft beantwoord, om eenige jaren later een geheel ander antwoord te moeten geven. Het groote publiek merkt weinig van soortgelijke palinodiën, omdat zij in verband staan met kwestiën, waarin het geen belang stelt. O gelukkig hij, die alleen soortgelijke kwestiën behandelt; gelukkig hij, dien niemand leest. Zulk een schrijver heeft het rustigste leven op aarde. De eenheid van ons leven, men vergeet het te dikwerf, ligt niet in de eenzelvigheid der uitkomsten, waartoe wij geraken, maar allereerst in de eenheid der richting, die wij volgen. Die richting werd voor den schrijver dezer regelen altijd aangewezen door het voor oogen houden van éen en hetzelfde doel: vrijheid, zedelijke vrijheid. Hij heeft ten allen tijde geloofd, dat die vrijheid de hoogste schat was, en heeft haar daarom opgeofferd aan vriend- | |
[pagina 209]
| |
schap noch gunst van menschen. Meer dan eenmaal heeft hij dierbare banden moeten verbreken, om haar getrouw te blijven; de onverdraagzaamheid van sommige rechtzinnigen, de vooral niet minder groote onverdraagzaamheid van sommige liberalen heeft hij achtereenvolgens ondervonden. Het heeft hem gelukkig tegen niemand verbitterd. Van elk, wiens hand hij tegen zich gekeerd heeft gevonden, heeft hij in oprechtheid aangenomen en neemt hij nog aan, dat slechts overtuiging diens tegenstand bestuurde. Gewoon, enkel naar overtuiging te handelen, zonder inmenging van persoonlijke overleggingen, moet hij van elk hetzelfde onderstellen. Zoo heeft hij met zijne zedelijke vrijheid die welwillendheid jegens de menschen behouden, die hij als de onmisbare voorwaarde aanziet voor grondige menschenkennis. Het is waar: gemakkelijker is het leven, wanneer men tot eene partij behoort. Maar zonder iemand te willen oordeelen, vraagt hij zich toch af, - en dat gedurig, - of hij èn aan éene partij, èn aan hetgeen hij zelf voor waarheid houdt, tegelijk getrouw kan blijven; en voor zichzelven moet hij die vraag beslist ontkennend beantwoorden. Hoe menigmaal heeft hij hooren verzekeren: dit of dat is wel waar, maar - als ik dit nu openlijk erkende, zou de tegenpartij haar winst er mee doen. Het klemmende van die overweging heeft hij nooit kunnen beseffen; dat is zijne onvoorzichtigheid, dat zijne zonde. Maar hij schaamt er zich niet over. Want in die volkomene onverschilligheid ten aanzien van de vraag: wie van beiden, vriend of vijand, bij eene uitspraak zijde spint, ziet hij de eigene voorwaarde van de zedelijke vrijheid. Een kind, een dwaas zou hij wezen, wanneer hij zich de weelde dezer onverschilligheid vergunde, en dan tevens iets, wat ook, ambitionneerde; de ambitie heeft hare wetten, die zij eerbiedigen moet. Maar wie niets ter wereld ambitionneert, en met Thomas à Kempis | |
[pagina 210]
| |
zoo volkomen gelukkig is ‘in een hoekje met een boekje’, ik bid u, ware hij niet verachtelijk, verzweeg hij, wat hem waar dunkt? De gemoedelijkheid van onzen landaard plaatst overal een: ‘hier liggen voetangels en klemmen’. Zoo herinner ik mij, dat een opstel van mijne hand over wijsgeerige vragen nauwelijks verschenen was, of een dagblad bracht mij zelfs van over den Oceaan de waarschuwing: ‘zoo gaat men naar Genève’. Ernstig, gemoedelijk, vriendelijk, alles wat men wil, maar wat verscheelt het mij, waar ik uitkom? Ik denk er nooit over. Gij kunt mij niet bang maken, want er is niets, daar ik bang voor ben. Ik zoek mijn weg, tastend, schoorvoetend, door allerlei kreupelhout. Vind ik toevallig een sneltrein, ik neem er gaarne in plaats. Brengt hij mij te ver, dan keer ik op mijne voeten terug.... Dat soort van reizen zou u verdrieten! Maar ik heb u immers niet geplaagd, om mij te vergezellen. De wereld is zoo groot, zoo wijd. Wij zijn toch al te gader maar arme zwervers. Rijdt gij bijwijlen in eene statige koets, ik zal nederig uit den weg gaan, als gij voorbij komt; maar zeg dan ook aan uw koetsier, dat hij mij niet en passant kwetse met zijne zweep. Dit evenwel is het juist: dat men niets anders zoekt dan waarheid; liever nog: niets anders dan de getrouwe uitdrukking van zijne eigene gedachte; dat men niets begeert, dan met volkomene nauwkeurigheid die schakeering van licht te mogen teruggeven, waaronder men zelf de wereld beziet, dat valt zoo moeilijk te gelooven. En men mag het inderdaad niemand kwalijk nemen, die het niet gelooft. Een gelukkige samenloop ook en wellicht vooral van uitwendige omstandigheden, een samenloop gelijk zelden voorkomt, kan alleen de uitzondering verklaren. Doch wie dien samenloop niet kent, vindt natuurlijk de uitzondering onverklaard en daarom ongeloofelijk. Het zij zoo! Er ligt ook eene zekere vreugde in, van | |
[pagina 211]
| |
allerlei leelijke dingen verdacht te worden, en dan te mogen denken: zulke leelijke dingen schijnen dus te bestaan; welk een goed gestarnte heeft er mij voor bewaard! Niets zou eenzijdiger en onbillijker zijn, dan de vrijheid, die ik zelf begeerlijk acht, anderen als plicht te willen voorschrijven. Te zeggen wat men denkt; niet alleen waarheid, maar de geheele waarheid te mogen zeggen, is goed, is een voorrecht; maar niemand mag miskennen den adel, die er in zwijgen gelegen kan zijn. Hoe menige grafsteen naast de eenvoudige dorpskerk werd gesloten over eene lange en aandoenlijke, Gode alleen bekende geschiedenis van zelfverloochening, zelfbedwang; de grafsteen van den herder der gemeente, die nu daar rust, maar wiens stervensuur wellicht verhaast werd door de afmatting van den strijd, gestreden om op den duur een wacht te zetten voor zijne lippen, ten einde de kleinen en de zwakken niet te ergeren. Wij juichen den hervormer toe, die, onbekommerd om de toekomst, het woord uitspreekt, dat hem op de ziel brandt; een stillen traan van hulde durven wij niettemin vragen voor dien eenzamen denker, die de geheele kritiek van de leer zijner kerk gemaakt heeft, al de zwakke punten der overlevering heeft gekend, al de bekrompenheid der hem omgevende orthodoxie heeft ingezien, maar uit liefde, uit mededoogen gezwegen, onverbiddelijk gezwegen heeft. De liefde adelt alles; en wiens hart hem tot zwijgen noopt, hij zwijge Gode. De behoefte tot spreken is altijd meer of minder eene kunstenaarsbehoefte. Goethe gaf schrijvers den raad om hetgeen hen kwelde op het papier te werpen; dan waren zij verlost van het kind in hunnen schoot. Zijn beeld was volkomen juist. Men schrijft niet voor zijn genoegen. Misschien hebben slechts weinigen voldoende denkkracht, om hetgeen hun denken voortbrengt binnen de hersenen | |
[pagina 212]
| |
besloten te houden. De hersenen der meesten zijn daarvoor te eng. Maar ook afgezien van deze maatbepaling: wat ons aandrijft, der gedachte door de pen een bepaalden vorm te geven, het is altijd iets van den kunstenaar in ons. Voor den kunstenaar is namelijk gedachte en vorm éen: de gedachte gaat niet aan den vorm vooraf, de vorm is niet onverschillig voor de gedachte. Gelijk de schilder zijn schetsboek, zoo mag de dichter, de schrijver zijne strookjes papier altijd gaarne bij zich dragen, waaraan een regel, een halve zin, eene wending, een beeld wordt toevertrouwd, al naar gelang de geest er van verlost wordt. Maar dan moet het ook op het papier komen. Ik begin te vinden, dat de dichters de onwederstaanbaarheid der aandrift op onbescheidene wijze gemonopoliseerd hebben, en zich aanstellen, alsof alleen de behoefte om in verzen te schrijven gebiedend mocht heeten. Alle eerbied voor den god, die hen plaagt, maar ons, eenvoudige prozaschrijvers, laat hij ook niet met rust. Er wordt, zult gij zeggen, veel proza geschreven in gevallen, waarin men het even goed zou kunnen laten. Alsof men niet hetzelfde van vele verzen zou kunnen verzekeren, zonder iemands eer te na te komen. Maar spreekt gij, poëten, met zelfvertrouwen en majesteit van ‘de dichter’ als van eene bijzondere soort in het menschenras, uw onderdanige durft er ‘de prozaschrijver’ naast stellen, en voorslaan, beiden te behandelen in hetzelfde hoofdstuk der pathologie. O die dichters! Hun ‘dringt het vol gemoed zich uit te storten’! Ons ‘jeuken’ slechts zeer prozaïsch ‘de vingers’. Zij moeten ‘de harp stemmen’. Wij kunnen de ‘handen niet afhouden van het papier’. Maar de gewaarwordingen veranderen niet, omdat gij ze uit een ander woordenboek doopt. Voor u en voor ons is er een zedelijk moeten, waarvan de waarachtigheid onbetwistbaar is, al valt het zwaar er zich rekenschap van te | |
[pagina 213]
| |
geven. Beticht mij nu niet van aan poëtisch proza te denken, dat nog nooit iemand uit innerlijke noodzakelijkheid geschreven heeft, en van alle fabriekwerk zeker het kunstmatigst is. Neen, hoe meer ons proza proza is, uit het marmer der taal gehouwen, sierlijk van vorm, maar niet week, ontgloeiend, maar koud bij het aanraken; hoe meer ons proza is, hetgeen het altijd zijn moet, een kunstwerk, gedacht, doordacht, en als een kostelijke vaas, waarin wij van de geuren onzer ziel voorzichtig overstorten, hoe minder het achterwege kon blijven. Een paradox in het oog van velen, die ten onrechte bezieling voor eenzelvig houden met onstuimigheid. Toch was zelfs de geweldige Jahve der Hebreeën niet in het loeien van den storm. De zelfbeheersching, die gevorderd wordt, om een kunstwerk tot stand te brengen, is niet alleen met bezieling bestaanbaar, maar wordt door haar eerst bereikt Want alleen die bezieling vermag ons binnenste tot dien staat van spanning op te voeren, die ons iets meer doet leveren, dan onze gewone vermogens toelaten, en waarin wij veerkrachtig genoeg zijn, om geduld te oefenen, totdat onze gedachte zich heeft ontdaan van al hetgeen haar toevallig aanhangt, bovenal totdat wij de volkomen nauwkeurige uitdrukking voor haar gevonden hebben. Al werpt de prozaschrijver zich dus niet in een vloed van woorden, al is hij niet medesleepend gelijk de dichter, niet minder dan deze wordt hij tot het uiten zijner denkbeelden aangedreven door eene macht, waarvan het hem niet gelukt den oorsprong in zijne willekeur te vinden. Uit dien hoofde noemde ik de behoefte, die ons tot spreken drijft, verwant aan de kunstenaarsbehoefte. Deze behoefte werkt ook weer terug op de wijze, waarop wij de waarheid zoeken. Dit zoeken wordt dan eigenlijk alleen een pogen om het zoo gedurig veranderend beeld der werkelijkheid met al zijne verscheidenheid, in al zijne | |
[pagina 214]
| |
bonte schakeeringen in onzen geest op te nemen, ten einde het daarna zoo getrouw mogelijk te kunnen teruggeven, ofschoon altijd, gelijk het ons als kunstenaars betaamt, onder het eigenaardige licht, dat onze geest er op laat vallen. Wanneer men op die wijze naar waarheid zoekt, dat en niets anders onder het zoeken naar waarheid verstaat, heeft men slechts éene bezorgdheid: iets, al ware het ook nog zoo weinig, van hetgeen er te zien valt, niet te zien. Om een stelsel is het ons dan allerminst te doen, aangezien een stelsel uitsluitend moet zijn, met andere woorden, een deel der werkelijkheid buiten rekening laat en min of meer vrijwillig verwaarloost. En men wil juist alles opnemen, ook het tegenstrijdige en hetgeen onder geen algemeen gezichtspunt kan worden gebracht, zonder dat men er geweld aan pleegt. Daar het nu niemand in dit korte leven verleend wordt, zelf alles te zien; daar juist de gewoonte van veel te zien ons gedurig sterker bewust doet worden van onze beperktheid en van de eenzijdigheid onzer opvatting, ontstaat daaruit een vurig verlangen, om als het ware aanteekening van en rekening te houden met de wijze, waarop anderen de werkelijkheid beschouwen, dat is, om zoo diep mogelijk in te dringen in het wezen der meest uiteenloopende richtingen. Dogmatische geesten, die uit een bepaald oogpunt ook te waardeeren zijn, blijven uit beginsel aan dit verlangen vreemd. Hun rechtzinnig of liberaal geloof vreest natuurlijk geschokt te zullen worden. Zij kennen een groot aantal richtingen, waar zij vlak tegenover staan, waarvan zij òf niets weten willen, òf slechts in zooverre kennis nemen als noodig is, om die richtingen met te meer vrucht te kunnen bestrijden. Gelukkig, waarlijk, dat er zulke dogmatische geesten zijn! Waren zij er niet, geen enkele richting zou tot hare uiterste gevolgtrekking, tot hare volledige openbaring komen. De eenzijdigheid van anderen | |
[pagina 215]
| |
is natuurlijk de weelde van hem, die van eenzijdigheid bewaard hoopt te blijven. Maar hij kan zich dan ook geen volstrekten tegenstander gevoelen van eenige opvatting der dingen; integendeel, hij wil zich met haar ten volle bekend maken, - en dit onderstelt altijd eenige liefde, eenige gunstige vooringenomenheid, - om tot zelfs het atoom van waarheid te ontdekken, dat in haar opgesloten ligt. Het is altijd dezelfde zucht naar vrijheid, zedelijke vrijheid. Want de sterkste ontkenning der vrijheid is de heerschappij, die dwaling over ons uitoefent, vooral wanneer die dwaling het gevolg is van partijdigheid en verblinding. Dan zijn wij eerst ten volle in de hand eener vreemde macht. Dat wij er ooit geheel aan ontkomen, moeten wij ons niet inbeelden. Maar dit te weten, versterkt die zucht. De natuurstudie van onzen tijd is alleszins geschikt om ons van die inbeelding, konden wij haar nog koesteren, te genezen. Zij heeft ons bij monde van Darwin en anderen opmerkzaam gemaakt op den onbegrensden invloed, dien erfelijkheid, door geboorte, en opvoeding of kultuur, niet slechts op onzen lichaamsbouw, maar ook op de inrichting en den inhoud van ons geestelijk leven uitoefenen, een invloed, groot genoeg om ons tot de uitspraak te wettigen, dat wij niets zijn of hebben wat met een zeker oorspronkelijk type van onze menschelijke natuur gegeven ware; dat de vormen van ons denken evenzeer als de denkbeelden, die wij voor axiomata plegen aan te zien, en waarmede wij dagelijks arbeiden, door eene langzame geschiedkundige ontwikkeling in ons ontstaan zijn, waarbij gewoonte een voorname rol vervult. Wanneer wij ons van deze beschouwing doordringen, houden wij op in de zoogenaamde Rede, of in een zoogenaamd zuiver menschelijk gevoel een objektieven maatstaf te vinden ter beoordeeling van de dingen der wereld. Het geheele begrip | |
[pagina 216]
| |
natuurlijk komt te vervallen; alles in ons wordt positief, gegeven; van al wat in ons is verdwijnt de oorsprong in den nacht der tijden, en met vollen nadruk moeten wij herhalen: wat hebben wij, dat wij niet - van onze ouders, van ons volk, van klimaat, bodem, voeding, uit allerlei bronnen - ontvangen hebben. In dit alles zijn wij onderworpen aan eene natuurnoodwendigheid, tegenover welke wij onze betrekkelijke vrijheid niet beter schijnen te kunnen handhaven, dan door ons eene zekere geestelijke ubiqueteit te verschaffen, dat is door de werking van zoovele plaatselijke oorzaken, als invloed op ons uitoefenen, te neutraliseeren, en in ons op te nemen wat bij anderen, onder den invloed van geheel andere plaatselijke oorzaken, is ontstaan. Kinderen der hollandsche beschaving, nemen wij, bijvoorbeeld, door middel van reizen, persoonlijken omgang, studie vooral van de letterkunde van andere volken, de beschaving van deze volken in ons op. Voedsterlingen van de nederlandsche hervormde kerk, eigenen wij ons, door dezelfde middelen, de katholieke en romaansche levensbeschouwing toe, gelijk wij, door ons in nauwe aanraking te stellen met de klassieke kunst op meer dan éen gebied, in staat worden gesteld, een bad te nemen in het paganisme. Zoo bedriegen wij, om zoo te spreken, en zooveel in ons is, de natuurnoodwendigheid. Zij wilde ons doemen een hollander, een franschman, een protestant, een katholiek geboren te worden en te sterven. Het zoo en niet anders geboren worden, moeten wij ons in Gods naam laten welgevallen; het geeft dan ook in elk geval een uitgangspunt, en licht zouden wij anders veel tijd verliezen met er een te zoeken; maar wel kunnen wij hopen, dat, eer wij de oogen sluiten, de een na den ander, de zeven demonen der eenzijdigheid uit ons uitgeworpen zijn, zoodat ook wij, boven alle plaatselijke en | |
[pagina 217]
| |
volksbekrompenheid verheven, tot het Universeele spreken kunnen, als eens Maria tot den mensch geworden Logos: mijn Meester! Ook hier is de weg tot zedelijke vrijheid die zelfverloochening, waardoor wij volhardend weigeren, eene plaats te hebben, om er het hoofd neder te leggen, waardoor wij den naam van dolende ridders als een eernaam aanvaarden, en met tallooze open vragen, - evenzoo vele open wonden, - kunnen blijven leven. Goed is het, daarbij te weten, dat vrede, inwendige vrede, in het geheel niet eenzelvig is met rust. Vrede is gemeenschap met den Oneindige, die ‘altijd werkt’, en godsdienst, het ondervinden van allerlei gewaarwordingen, maar altijd in die gemeenschap. Als ik aan ware vroomheid denk, denk ik geenszins uitsluitend aan een lachend landschap: een murmelende beek, een helder blauwen hemel, en, die daarin vergenoegd rondwandelt, een braven Hendrik. Bij ware vroomheid behoort de moed, van alles te durven gevoelen, wat een menschenhart gevoelen kan, maar met God. Zoo hebben die heroën der vroomheid haar begrepen, zij, wier klachten en juichtonen in Israëls' oude letterkunde weerklinken, in zake van godsdienst de klassieke letterkunde bij uitnemendheid. In haar voorbeeld zien wij, hoe vrijheid, veelzijdigheid, waardeering van het leven uit verschillende oogpunten, - woorden van nagenoeg gelijke beteekenis, - met den innigsten godsdienst bestaanbaar zijn. Nauwlijks éene litteratuur, zoo veelzijdig als die ons in onzen ouden Bijbel bewaard is gebleven. Het verklaart zijne aantrekkelijkheid voor geesten van verschillenden aanleg, voor harten van verschillende stemming. Reeds terstond wordt in het Oude Verbond de Geschiedenis opgevat en beschreven uit twee gezichtspunten, die weinig met elkander gemeen hebben: het een is dat der priesters, en, als dat van priesters, bekrompen, | |
[pagina 218]
| |
eenzijdig, tendentieus; het tweede is dat der profeten, grootsch, breed, vruchtbaar in gedachten met wijde strekking; eene tegenstelling zoo waarachtig, dat hij wiens aandacht er eens bij bepaald werd, haar op elk historieblad van het Oude Testament terugvindt. En naast, en ten deele tegenover of boven priesters en profeten, staan de mannen, die slechts wijsheid zoeken; die, terwijl twistende schriftgeleerden aan hun program, aan hunne vormen, aan hunne eigene politiek de hoogste beteekenis toekennen, zich tot die ware wijsheid verheffen, welke het den krakeelenden van alle tijden toeroept: ijdelheid, alles ijdelheid, vreest God en houdt zijne geboden. Welk een letterkunde, die zoowel ruimte heeft voor den sceptischen Prediker, als voor het vriendelijke Hooglied; die de sombere figuur van een Esra aanbiedt, zoozeer verteerd van monotheïstischen ijver, dat hij niet schroomt, op dien dag der plaschregens de moabietische vrouwen van hare israëlietische mannen te scheiden en met hare kinderen uit te drijven; en die weer daartegenover ons de liefelijke idylle der Moabietische schildert, in welker aandoenlijke verkleefdheid aan Naomi wij het eerst het beeld aanschouwen van de groote verbroedering aller volken door den band der liefde. Hier tracht die letterkunde in een zinrijk verhaal eene verklaring te geven van het ontstaan der zonde en van het lijden der aarde, dat er uit is voortgevloeid; daar, in dat stoute gedicht, het boek Job, snijdt zij alle verklaringen van dien aard af, breekt zij moedig door dat oude vooroordeel heen, volgens hetwelk godsvrucht en aardsche voorspoed altijd gepaard moeten gaan; predikt zij, in het aangezicht van al ons lijden, een God, die niet antwoordt van zijne daden, en berust zij in een zwijgen, welks verhevenheid slechts overtroffen kon worden door het woord: Jahve heeft gegeven, Jahve heeft genomen, de naam van Jahve zij geloofd. Hier, in | |
[pagina 219]
| |
het verhaal van Esther, laat die letterkunde de geschiedenis der volken zich om een handvol Israëlieten bewegen als om een spil; daar schiet zij in het boek Daniël vleugelen aan, neemt zij de opeenvolging der verschillende rijken waar, doet hun breede reeks haar hoogtepunt bereiken in het rijk van den Menschenzoon, en geeft daarmede eene eerste proeve van die Wijsbegeerte der Geschiedenis, die in het bonte weefsel der menschelijke lotgevallen plan en gedachte ontdekt. - Eindelijk, in de gewijde poesie, welk een stoutheid! Hoe omvat zij de beide polen van het menschelijk gemoedsbestaan! Zij durft zeggen tot God: onze dagen vliegen daarheen in uw toorn en in uwe grimmigheid; ja, dit zelfs: gij loert op mij als een beer; of dit nog: toen ontwaakte de Heer als een slapende, als een held, die bezwaard is van den wijn; en zij is het evenzeer, die in het: ‘de Heer is mijn herder’, de zachtste uitdrukking gevonden heeft voor de zachtste stemming. De Nieuw-Testamentische litteratuur boeit niet minder door hare verscheidenheid. Ook hier is al zeer weinig, dat aan de eenvormigheid eener kerkelijke orthodoxie herinnert. In haar keurslijf zou hij niet voegen, die groote Apostel, zoo verdacht bij de kerkelijke lieden van Jerusalem, de man van den kristelijken hartstocht, de dichter van de volkomene liefde, wiens stijl verraadt en onmachtig is, weder te geven de overstelpende aandoeningen van zijn rijk gemoed, evenmin als die eenige, die in het vierde evangelie de werkelijkheid niets heeft geacht tegen de ideale en eeuwige waarheid. Een zonderlingen indruk maakt het toch, aan de eene zijde, onze benauwde rechtzinnigen den Bijbel als hun bijzonder eigendom te zien in pacht nemen, - ach, lieten zij zich slechts doorwaaien van zijn vrijen geest! - aan de andere zijde, een jong Holland te zien voortkwijnen in al de oude, voltairiaansche vooroordeelen tegen een | |
[pagina 220]
| |
boek, dat zij om goede redenen niet openen, daar de grootheid van zijn inhoud al hunne kleinheid ras te schande zou maken. Dat de Bijbel het boek is geworden eener engelsch en methodistisch gekleurde orthodoxie, is een dier vele ironische spelingen der Geschiedenis, waarbij men zou kunnen schreien. Het is de regenboog gemaakt tot het zinbeeld van de eentonigheid. Maar dat de Bijbel een boek is geworden, met onverschilligheid bejegend door wat jeugd kent en vrijheid liefheeft, is een misverstand, bedenkelijk voor de toekomst van ons volk. Verklaarbaar misverstand! Geen boek, zoo verspreid als de Bijbel, geen boek naar evenredigheid zoo weinig gelezen, zoo slecht gekend, zoo gedurig onder een zoo valsch daglicht geplaatst. Dat hoogst oorspronkelijk voortbrengsel van den semietischen, later van den joodsch-griekschen en kristelijken geest heeft men tot een kerkboek gemaakt. Dat boek, waaraan zoo vele mannen van den manlijksten stempel gearbeid hebben, wordt u altijd meer of min sentimenteel voorgelegd als de ‘Bijbel uwer moeder’, en gravures malen het u af bij voorkeur met den bril uwer grootmoeder er boven op. Bijbel mijner moeder, Bijbel mijner grootmoeder, ik zegen u, wanneer die trouwe oogen met aandoening, met zielsvertroosting gerust hebben op uw onvergankelijk schrift; maar, zoo waar ik een man ben en zonen groot breng, zijt gij mijn Bijbel, bron der verhevenste poësie, voertuig van het stoutst idealisme, schatkamer der diepste gedachten, richtsnoer van het krachtigst handelen. Heeft men niet alles gedaan, om dat boek te verhinderen zijne machtige werking voort te brengen? Eene ouderwetsche en vaak zeer ontrouwe vertaling vol germanismen heeft men met eene soort van kerkelijk gezag bekleed; de kantteekeningen van den Statenbijbel, stijfstaande van dogmatisme, helpen den laatsten vonk van historischen zin uitdooven, waarmee de onbevangen | |
[pagina 221]
| |
lezer nog begiftigd mocht zijn. De Bijbel wordt nog altijd gedrukt en gebonden, zoo als men het thans met geen ander boek pleegt te doen, en, wat erger is, in verzen verbrokkeld, in hoofdstukken op het willekeurigst versplinterd, waardoor de gang van verhaal of redeneering de stooterigheid zelve wordt. En ten slotte willen de predikanten zich nog niet eens de moeite getroosten, dien Bijbel behoorlijk voor te lezen. Uit wiens mond wil men Homerus, Milton, Vondel hooren, om hunne schoonheden te kunnen proeven? Hiervoor zijn de begaafdste lippen nauwlijks begaafd genoeg. Maar de Bijbel is goed genoeg om onder het gedruisch van een zich verzamelend gehoor te worden mishandeld door mannen, die voorzeker hunne eigene verdiensten hebben, maar zich in den regel op de zware kunst van voorlezen niet hebben toegelegd. Aan hunne verbazingwekkende voordracht van der jeugd gewoon, leeren wij reeds vroeg naar den Bijbel - niet te luisteren. Deze en soortgelijke misbruiken, - ook die uit Engeland nagevolgde gewoonten van Bijbelteksten als sibyllijnsche orakelspreuken op kalenders en enveloppen, ja waar niet, heen te werpen, - behoorde eene kerk tegen te gaan, welker roeping het toch wel in de eerste plaats zal zijn, de van God gegevene Schrift telkens tot het bewustzijn van het levende geslacht te brengen. - Dankbaar moet men erkennen, wat bepaaldelijk de Moderne Richting in den jongsten tijd tot beter verstand des Bijbels heeft aangebracht. Immers, staat het niet bij allen, die over de zaak hebben nagedacht, vast, dat de opwekking tot gezond en krachtig godsdienstig leven, in den vorm van onzen tijd, van zulk een leven als alleen den stroom van materialisme kan tegenhouden, die zich reeds verwoestend over onze landen uitbreidt, dat deze opwekking alleen kan uitgaan van eene grondige, op kritiek en geschiedenis | |
[pagina 222]
| |
gebouwde, kennis van den Bijbel, als van de letterkunde eens volks, dat beter dan eenig ander verstaan heeft, wat godsdienst is? Gelijk men geen kunstsmaak zal kweeken, zonder beoefening der klassieken, zoo geenen zin voor waren godsdienst buiten den Bijbel om. Maar dan moet die Bijbel ook ontdaan worden van hetgeen het bijgeloof en de fantasie der kerk uitgevonden hebben, om hem onkenbaar te maken, en dat voor het grootste gedeelte wortelt in een dogmatisme, waarvan het meer en meer mijne overtuiging is, dat het godsdienst, dat het Kristus doodt. Wie vrijheid zoekt, ziet dus in dat dogmatisme zijn grootsten tegenstander, en heeft den ouden Bijbel lief, juist omdat de Bijbel geen katechismus, geen arsenaal van dogmen is, maar het boek, waarin bij uitstek levende persoonlijkheden, met al het zich laten gaan hunner koene subjektiviteit, de volheid van hun innerlijk leven hebben uitgestort. Goddank, het zijn geene orthodoxe kerkvaders geweest, die den Bijbel hebben samengesteld; het zijn mannen geweest, theopneusten bij uitnemendheid, die zonder zich aan eenig konventioneel formulier te storen, den moed hebben gehad van te zeggen, wat zij zagen, wat zij gevoelden, onder welk licht zij de werkelijkheid beschouwden, en tot welke denkbeelden en opvattingen zij daardoor gedrongen waren, te komen. Of zij elkander tegenspreken, verscheelt hun niet. Zij denken niet aan elkander, zij denken aan u noch aan zichzelven. Aan den mond Gods het woord op te vangen, dat althans iets van de ontzettende mysteriën der werkelijkheid verklaart; aan dat groote licht de toorts te ontsteken, waarmee zij afdalen in de diepe verborgenheden van het menschelijk leven en het menschelijk gemoed, dat is hun eenige zorg. En de besten onder hen, aan wie dit gelukt is, hebben, wellicht des zich onbewust, denkbeelden uitgesproken, waarvan de kerk ter kwader ure leerstukken heeft gemaakt, | |
[pagina 223]
| |
maar die onze tijd wel zou kunnen opvatten als even zoovele profetieën, vergezichten, voorgevoelens, welker zin en waarheid door de tegenwoordige wetenschap teruggevonden worden. Want dit schijnt de loop der menschelijke beschaving: intuïtief vinden dichters, profeten, bespiegelende wijsgeeren, in de kindsheid van ons geslacht, formules voor de werkelijkheid, die de wetenschap langs den weg der geduldige induktie langzamerhand en na elkander terugvinden moet. Bij deze overtuiging is het althans mogelijk, midden in onzen tijd te leven en tevens de hand te reiken aan het grijze voorgeslacht; te werken naar de strenge methode, die thans geldt, en tevens vroom te luisteren naar die droomen, bespiegelingen en zangen, waarvan Indië, Hellas of Palestina het onsterfelijke vaderland is. Ligt in dit vasthouden der overlevering bij het moedig breken van telkens nieuwe banen niet eene der hoofdvoorwaarden voor het bezit van geestelijke vrijheid? | |
[pagina 224]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 225]
| |
Heilig is, immers heiligend werkt, de aanraking met kinderen. ‘Hunner is het koninkrijk der hemelen’, dagelijks bewaarheidt zich dat heerlijke woord. Ik weet niet, wat zachte poësie wakker wordt; hoe teergevoelig, hoe goed, hoe vroom het hart bij die aanraking gestemd wordt, wanneer men dat kinderoog maar goed op zich laat werken. En het is niet te zeggen, op welk tijdstip van het kinderleven die weldadige invloed reeds van het kind uitgaat. Het eerste, geloof ik wel, dat ons in het kind treft en roert, is zijne schoonheid, te boeiender, naarmate zij zich langzamer ontwikkelt uit de leelijkheid van den jonggeborene. Bij den eersten aanblik vinden wij dat zonderling gemodelleerd schepseltje alleszins op zijne plaats in die vreemde wereld van karikaturen, waarin wij ons dagelijks bewegen; en wij denken: och arme, gij zijt onzer een, een wanstaltige onder de wanstaltigen; en als gij rood ziet, ja zeer rood, laat het niet zijn van schaamte, want wij allen om u heen zijn leelijk, dervende de heerlijkheid Gods. Maar de maanden gaan voorbij, en daar is het, alsof wij, in stede van een onaanzienlijke vrucht der aarde, uit de handen van den hemelschen hovenier een blozende, malsche perzik ontvangen hadden. Beeldschoon, al wat er aan is; gelijk het daar ligt op het kussen; mollig, poezelig, dartel, argeloos. Elke beweging is bevallig, is nieuw. Zie dien glimlach, die heldere kijkers, dat spelend oefenen der spierkracht, dat trappelen der bloote voetjes. Maar stil, nu is het vermoeid, ook van zijn gulzige teugen aan de weelderige moederborst. Het slaapt. Hoe lang zoudt gij het niet aanzien, dat ernstige kleine gezicht, die ietwat hooger getinte wangen... Stoor niet zijn ontwaken, want dat is het schoonst van alles. Zonsopgang heeft niets schooners. Zie toe, laat niets u ontglippen, zoo althans de traan uwer zielsverrukking het u vergunt. ‘Door kindren wil ons God zijn diepe wegen leeren’;
| |
[pagina 226]
| |
allereerst door deze schoonheid. Is zij vleesch? Is zij geest? Wie kan het zeggen? Wie wil er zelfs het hoofd mee breken? Alles is hier schoon, omdat alles onschuld is, gelijk alles onschuld, omdat het schoon is. Juist dit is het weldadige dezer schoonheid, dat zij, zinnelijk en goddelijk, in haar onvergankelijke eenheid toont wat anders gescheiden is, ja eene tegenstelling vormt. Hier is die heilige ondeelbaarheid, die godsdienst en kunst later op allerlei wijzen, maar te vergeefs, terugzoeken, tenzij de laatste, om den ‘God in het vleesch’ te malen, juist weer hare toevlucht neme tot het kind op den schoot van de Moedermaagd. Maar de zaligheid van het aanschouwen wordt niet weinig daardoor verhoogd, dat zij ons zoo geheel vervult, en verhindert aan iets te denken. Later moge de wijsgeerige ontleding hare rechten hernemen, op het oogenblik zelf grasduinen onze oogen, en hebben wij slechts éene gewaarwording: genot. Tel eens de keeren op in uw leven, dat gij, gelijk hier, volkomen, volkomen onschuldig, en daarom straffeloos, genieten kunt, en durf beweren, dat dit genot zonder vrucht blijft voor uw inwendig leven. De schoonheid van het kind duurt langer dan het vrouwelijk schoon, dat in zijn hoogsten bloei misschien slechts éen genadejaar heeft. Zij heeft in zichzelve eene grootere verscheidenheid, zij doorloopt een grooter aantal van fasen, en wordt daarom ook de uitdrukking van een grooter aantal zielstoestanden. Misschien mag het daaraan liggen, dat men het kind vrijer, rustiger bespieden kan, en het kind het van eene schoone vrouw niet onmogelijk in oprechtheid wint. Nu ziet gij het kinderlijk gelaat glanzen van dolle vreugde, dan het kinderoog schitteren en de kinderwang gekleurd van het vuur der verontwaardiging. Een kind met de oogen vol tranen kan schoon zijn. En is het zoover nog niet gekomen, is er slechts op het | |
[pagina 227]
| |
anders vroolijk en gezond gelaat, op het reine voorhoofd met de zijden lokken, een wolk van weemoed, minder nog, van ernst, dan, niet zelden, stijgt de betoovering tot hare hoogste macht, en onze liefde, die troosten wil, kampt met ons schoonheidsgevoel, dat de uitdrukking van kinderleed nog een oogenblik zou willen blijven bewonderen. Het alleraantrekkelijkste op het kinderlijk gelaat is wellicht de bedeesdheid, eene lichte verlegenheid, de schroom voor ‘vreemde menschen’. Humanisme, wereldburgerschap, algemeene verbroedering, gevoed door internationale feesten, wereldtentoonstellingen en kongressen, zijn heerlijke uitvindingen der negentiende eeuw. Maar ach! de schuchtere maagd van Nederland moge toch van ons weren die zekere kommis-voyageurs-gemakkelijkheid, die over ons dreigt te komen, en late aan ons en onze kinderen nog iets van die verrukkelijke beschroomdheid, waarin het edelste geboren wordt. De beschroomdheid is de heiligheid van onze jongelingsliefde; is het sieraad van de bruid; de laatste sluier der jonge vrouw, die zichzelve nog niet durft bekennen, dat de moederweelde haar toelonkt; zij verhoogt de bekoorlijkheid van den jongen dichter, den jongen kunstenaar, als hij u zijne eerste proeven voorlegt; en het is de vraag, of er ooit een groot en goed man is geweest, die in haar niet zijn goeden Engel heeft gevonden. Met het wijken van alle beschroomdheid gaat er iets van de reinheid der ziel verloren. Het is, alsof men in deze slechte wereld niet volkomen ‘op zijn gemak’ kan zijn, zonder iets van hare slechtheid overgenomen, zonder zich althans met hare slechtheid eenigzins gemeenzaam gemaakt te hebben. Er is wel eene onschuld, wier blank gewaad over den openbaren weg kan glijden, zonder bezoedeld te worden, ja die zelfs, als Miltons Eva, haar eigen beeld kan zien zonder iets van haren eenvoud te | |
[pagina 228]
| |
verliezen. Voor hare onbeschroomdheid onze volle waardeering. Hare van zelfheid heeft evenwel niets gemeen met dat à plomb in de betrekkingen van het dagelijksch leven, dat met eene eenigszins fijne bewerktuiging van ziel kwalijk schijnt samen te gaan, en het tegenovergestelde is van die zekere niet onbehagelijke linkschheid, waarachter men onwillekeurig meer inwendig leven vermoedt. Inderdaad, de wereld heeft zulke lange en diepe schaduwen; wij zijn zoo van alle zijden van de ontzettendste raadselen omringd; er is zooveel tusschen aard en hemel, waarvan wij een voorgevoel hebben ‘dat onze filosofie er niet van droomt’; er is zooveel wondere liefde en evenveel wondere weerzin geweven door ons bestaan; zoovele geheimzinnige stemmen doelen telkens in ons op zooveel verhevens, dat eene zekere verlegenheid natuurlijk schijnt, immers zulk een gebrek aan zelfvertrouwen als voortvloeit uit een ten allen tijde levendig besef van het ideaal en van het schrikwekkend ontoereikende onzer eigene krachten. Ik heb grijsaards gekend, die de verlegenheid niet hadden afgelegd; ik heb hen benijdbaar gevonden. Beminnelijke beschroomdheid is misschien de eenige betoovering, die wij uit onze kinderjaren in ons rijper leven kunnen medenemen. En dan zijn er nog menschen, die al hun best doen, om die beminnelijkheid te verliezen, en te vervangen door - impertinentie. Dat men de bedeesdheid althans in het kind waardeere. Het staat daar zoo lief op een afstand, met neergeslagen wimpers, met den wijsvinger aan de onderlip. Het wil niet schitteren met het versje, dat het toch zoo goed van buiten kent; integendeel, het op te zeggen, zou de grootste marteling wezen. Het kind is lang niet op zijn voordeeligst, wanneer men het zou willen vertoonen, wanneer er toeschouwers zijn, om het te bewonderen. Nu, wat nood? Lief moedertje, uwe ijdelheid kan | |
[pagina 229]
| |
er onder lijden; maar zal het u niet ruimschoots vergoed worden, als het straks, met u alleen, snapt en speelt, en opleeft als een bloem, die van water werd voorzien en volkomen gelukkig is? Kinderen, die de vertooningen van eene kermistent medemaken, heb ik nooit beschroomd gezien. Zoo is ook de kinderlijke bedeesdheid voor ons een wenk. Ik denk maar aan den versregel van da Costa. Dat wij niet meer van kinderen leeren, is hunne schuld niet. Indien er gedurig een vriendelijke Meester was, die ‘een kind in ons midden stelde’, zouden wij zooveel niet onopgemerkt laten. Want een kind heeft een onuitgesproken woord voor schier elke stemming, waarin wij ons kunnen bevinden. Het trekt ons mede naar zijn spel, en beduidt ons, dat dit veel belangrijker is dan de luchtkasteelen onzer laffe eerzucht. Het bedelt ons eene vertelling af, en doet ons gedachten vinden van meer waarheid, dan onze diepzinnigste denkbeelden. Of wel, als wij gedachteloos zijn, brengt het ons tot nadenken door zijne vragen. Gij kent toch de weelde van eene stoeipartij, van krijgertje spelen, of ‘haasje over’ met uwe kinderen? Loop u eens met hen buiten adem of de parelen op het voorhoofd: het zal u geen slechter mensch maken. En dan dat hartelijke, dat aanstekelijke lachen van een kind met zijne melkwitte tanden en de tranen rollende over de wangen. Lachen is zoo gezond voor ziel en lichaam. In dit lachen is lichtzinnigheid noch bitterheid. Maar het meest valt nog te leeren uit de stille vergelijking tusschen hun bestaan en het onze. Een kinderhand is spoedig gevuld, waar wij vaak zoo onbescheiden weg nemen hetgeen ons dunkt ons deel te zijn aan den disch des levens. Hoe beschaamt soms hun goed vertrouwen onze achterdocht; hun eenvoud, onze laatdunkendheid. Bij de hardheid onzer harten steekt hunne teergevoeligheid | |
[pagina 230]
| |
niet zelden af, blijkbaar vooral in een levendig besef van hetgeen billijk en onbillijk is. Zij veinzen niet, zijn hun leed spoedig vergeten, lachen reeds door hunne tranen heen, en maken zoo licht den overgang van het alledaagsche tot het verkeer met die hoogere, onzichtbare wereld, ‘waar hunne Engelen altijd zien het aangezicht huns Vaders’. Maar dit een en ander, hoe onbetwistbaar ook op zich zelf, kan noch mag ons doen vergeten, dat er ten slotte een ernstige en zware plicht tegenover die beminnelijke schepsels te vervullen is; en hoezeer kinderen in staat zijn, ons heilzaam af te leiden, zij zijn het toch weder, die ons gedurig aan de gewichtigste taak komen herinneren, welke ons op de schouders kan worden gelegd: de taak der opvoeding. Een juiste waardeering van die taak moet voorafgaan aan de kennis van de hulpmiddelen, waarover wij bij hare vervulling te beschikken hebben. Gering- en overschatting zijn hier gelijkelijk te vermijden. Er zijn ouders, die in de toekomst hunner kinderen weinig anders zien dan een hazardspel. Men moge doen, wat men wil, - zoo luidt ongeveer hunne redeneering, - men kan onmogelijk vooruit bepalen, wat er van de kinderen worden zal. Sommigen gaan zelfs zoo ver van bij voorbaat in een noodlot, in eene door de statistiek vooruit te berekenen mislukking te berusten. Heeft men vele kinderen, zegt hunne wijsbegeerte, zoo moet er al eens een ‘onderdoor loopen’, dat niet ‘oppassen’ wil. Het schijnt in een nederlandsch huisgezin onvermijdelijk. Het is er mede als met een die vele eieren koopt; hij kan moeilijk verwachten, dat zij alle goed zullen zijn. In naam van deze statistiek is men dan ook bij uitstek sceptisch tegenover elk stelsel van opvoeding. Een kind, heet het, komt te recht of het komt niet te recht, dat | |
[pagina 231]
| |
hangt af van een gelukkig toeval; dat hangt af, wordt het godsdienstig beschouwd, van eene gunstige beschikking der Voorzienigheid. Men trekt er nu juist niet altijd uitdrukkelijk het gevolg uit, dat men eenvoudig de armen hebbe te kruisen; maar deze leer wordt toch in de praktijk gevolgd, en vindingrijk betoont men zich ten aanzien van de voorwendsels, die de ruwheid der leer en de onbeschaamdheid der praktijk moeten bedekken. Gaarne wijst men op de talrijke voorbeelden, die bewijzen zullen, dat de uitstekendste opvoeding haar doel gemist, en integendeel de onbezorgdheid der opvoeders goede vruchten heeft gedragen. Maar een der meest geliefkoosde voorwendsels, waarachter men zich, - menigwerven zelfs met volmaakte goede trouw, - verschuilt, is de klacht over gebrek aan tijd. Men zou voor zijne kinderen ongeveer alles willen doen en zijn, maar men heeft geen tijd! Geen tijd voor het allerbelangrijkste, voor het onmisbare! Misschien is er iets nog noodlottiger dan deze geringschatting der opvoeding: de overschatting, waaraan zij zich schuldig maken, die de opvoeding aanmerken als ware zij de eenige bewegende kracht bij de ontwikkeling van het kind. Hoevele andere invloeden, voor een groot deel, soms zelfs geheel, onafhankelijk van den opvoeder, zijn bij die ontwikkeling evenzeer in het spel. Bovenal, hoezeer moet niet rekening gehouden worden met die macht der reaktie, die in de meeste gevallen niet uitblijft, en van dien aard is, dat men de gegevene opvoeding en de te verwachten reaktie bijna als een parallelogram van krachten zou mogen beschouwen. Wanneer een lichaam door eene kracht in de horizontale, door eene andere in de vertikale lijn getrokken wordt, terwijl de lengte van de beide lijnen gegeven is, behoeft men slechts aan hare uiteinden parallellen tot die beide lijnen te trekken om in het snijpunt dezer parallellen het punt te vinden, waar | |
[pagina 232]
| |
het lichaam aan zal komen, dat zich inmiddels langs de diagonale voortbewogen heeft. Eene soortgelijke samengestelde werking oefenen op het kind uit de richting, die wij het mededeelen en de richting, die het van de latere reaktie ontvangt; ja schier met even groote gewisheid als die, waarin de werktuigkunde zich in het gegeven geval verheugt, zal men vaak vooruit de resultante kunnen beschrijven. Een tal van waarnemingen hebben mij in deze overtuiging bevestigd. Zij hebben mij geleerd, dat in de opvoeding de onmiddellijk bereikte uitkomst nagenoeg van geenerlei waarde is, aangezien men bijna elke uitkomst onmiddellijk bereiken kan, indien men het slechts ernstig wil. De vraag is niet, wat gij heden en morgen bij uw kind verkrijgt, maar wat gij na een zeker tijdverloop, juist ten gevolge van hetgeen heden bereikt werd, zult blijken te hebben verkregen. Men kent de diepzinnige anekdote, die hier inderdaad hare toepassing vindt: iemand voedde zijn paard niet langer; het stierf; hoe jammer, sprak hij, het ging juist zoo goed. Dezelfde dwaasheid wordt door allen begaan, die in een tijdelijk niet ongelukkige werking een waarborg voor de toekomst meenen te zien. Met hoeveel ophef wordt niet zelden door ouders gewag gemaakt van de vruchten, die het hun reeds gegeven wordt te plukken; hun kind is reeds zoo vroom, zoo ernstig, zoo knap, en toch is het nog zoo jong. Met welgevallen, met dankbaarheid jegens den Hemel, verhalen zij u bewijzen, die de vroege en voordeelige ontwikkeling van verstand en hart op eene, - men houde mij het woord ten goede, - op eene onrustbarende wijze in het licht stellen. Vooral in het godsdienstige rijpen de vruchten snel, en ik maak mij sterk, om in een zeer korten tijd elk kind, indien het vooraf niet al te zeer verwaarloosd werd, werkelijk ‘allerliefste | |
[pagina 233]
| |
dingen’ te laten zeggen. Maar ik beef bij de gedachte, wat het kind, en juist dien ten gevolge, misschien, ja waarschijnlijk, over tien jaar zal zeggen. Geloof mij, niets waarborgt u, dat van dezelfde lippen, die u thans als door een Engel schijnen aangeroerd, later niet een spottaal vloeit, die zelfs den ongeloovige walgt. Het is eene harde waarheid, maar het is eene waarheid; en zoo eene vrome moeder dit leest en op mij toornt, omdat ik die waarheid uitspreek, ik bid haar van ganscher harte toe, dat in hare ontstemdheid zich nooit een nog bitterder gevoel moge mengen, als eene wreede ervaring haar genoopt zou hebben, mij gelijk te geven. De ware opvoeder werkt niet voor het oogenblik; hij werkt op tijd. Ook hier geldt die wet der Geschiedenis, waarop reeds in een ander verband gewezen werd, en volgens welke de hoogste goederen niet langs onmiddellijken weg worden meegedeeld. Men behoort den moed te hebben van nog in lang niet te willen zien de vrucht, naar welker aanblik men juist met zijn geheele ziel verlangt. Het is eene opmerking, die wel niet uitsluitend, maar toch in de eerste plaats, alles geldt wat wij voor de ontwikkeling van het kinderlijk gemoedsleven aanwenden, eene zoo bij uitstek teedere plant, die van verwaarloozing nog minder schijnt te lijden dan van overmaat van voeding. Niet onnatuurlijk is, met nadruk in onzen tijd, dat gemoedsleven een voorwerp van bijzondere aandacht en zorg voor elk, die opvoeding ernstig opneemt. In onze ondichterlijke en positivistische negentiende eeuw achten zij, die van dien geest der eeuw niet doortrokken zijn, zich dubbel geroepen een zijde van het kinderlijk karakter aan te kweeken, welke later uit de omringende atmosfeer het minst voedsel zal opnemen. Hier ligt dus het gevaar van te veel doen voor de hand, en vooral van onhandig doen. Misschien zal men dit gevaar ver- | |
[pagina 234]
| |
mijden door in zake van gevoel niets onmiddellijk te willen uitlokken. Men kan namelijk gevoel op tweeërlei wijze ontwikkelen: òf geheel in het algemeen, òf in een persoonlijken vorm. Wanneer ik een kind plaats voor het natuurschoon, voor het dichterlijk schoon of voor het schoone in den godsdienst; wanneer ik hem in letterlijken of figuurlijken zin plaats op het rechte standpunt, om dit schoone te bewonderen, te waardeeren; wanneer ik hem in den beknoptsten vorm de inlichtingen geef, die het kind daarbij volstrekt behoeft, dan ontwikkel ik zijn gevoel in het algemeen. Maar ik doe ditzelfde in een persoonlijken vorm, zoodra ik het kind tracht te brengen tot de uiting zijner gewaarwordingen bij den aanblik van dit schoone, of ook wanneer ik betuigingen van gevoel uitlok tegenover bepaalde personen van wie ik onderstellen kan, dat zij door hem geliefd worden. Zoo heilzaam die ontwikkeling in het algemeen, zoo noodlottig meestal die ontwikkeling van het gevoel in een persoonlijken vorm. Vergeving voor hetgeen de volgende anekdote stuitends moge hebben, vergeving ter wille van hare leerzaamheid. Iemand hoopte van een zonsopgang eene gunstige werking op het gemoed van Voltaire. Het gelukte hem, Voltaire in de morgenschemering op een heuvel te brengen, van waar deze het schouwspel genieten moest. De zon gaat op, prachtig, ten hoogste indrukwekkend. Voltaire is getroffen, en buigt onwillekeurig een knie. Denk niet, dat dit zijn begeleider genoeg is, wiens onhandigheid gedurig vraagt: nu wat zegt gij er van? welken indruk maakt dit op u? Wat gaat er nu bij u om? Voltaire neemt eerbiedig den hoed af. ‘Père éternel, je t'adore,’ roept hij uit, maar vervolgt: ‘Quant à M. son Fils, c'est différent.’ Aan wien de schuld van dit profane antwoord? Ook aan den onhandigen begeleider, die zich, indien hij dit voor | |
[pagina 235]
| |
Voltaire noodig achtte, met de opwekking van gevoel in het algemeen had behooren tevreden te stellen. Daarin ligt natuurlijk uitsluitend het derde van mijne vergelijking. Ik vrees volstrekt niet, dat men zich tegenover kinderen aan dezelfde onhandigheid schuldig makende, een antwoord van dezelfde soort ontvangen zal. Juist het tegendeel; maar men zal zeer licht een kunstmatig antwoord erlangen, of, indien dit niet, een antwoord dat voor later het gevoel van het kind eerder verstompt dan aankweekt. Dit aankweeken geschiedt naar mijne overtuiging het best en het veiligst, wanneer men het kind van tijd tot tijd, vooral niet te dikwerf, in omstandigheden plaatst, waarvan men onderstellen mag, dat zij geschikt zijn tot vorming van zijn gevoel, zonder zelfs het allergeringste blijk te geven, dat men er zich om bekommert of nu ook werkelijk het gevoel bij hem gevormd wordt. Laat dat geheel over. Laat het kind nooit in de verte kunnen vermoeden, dat het u eenig genoegen doet, wanneer het gevoel heeft. Toont hij gevoel, doe veeleer, alsof gij het niet bemerkt, doe dit althans zoolang gij het kunt doen, zonder zijn gevoel te kwetsen, te froisseeren. Want zoo ver mag het natuurlijk niet komen, tenzij gij aan het inwendig leven van uw kind eene wellicht onherstelbare wonde zoudt willen toebrengen. Ik zou, geloof ik, onder alle omstandigheden aan de ontwikkeling van het gevoel in het algemeen de voorkeur geven. Een kind, - denken wij ons een geval dat niet zoo bijzonder zeldzaam is, - hapert het aan hartelijkheid jegens een zijner ouders. Nu kan men dit in geheel persoonlijken vorm willen verhelpen, het kind voor zich nemen, zijn gebrek, zijne onhartelijkheid, met naam en toenaam aanduiden; wijzen, met nadruk, met aandoening, op hetgeen vader en moeder voor hem gedaan hebben, | |
[pagina 236]
| |
op de blijken, die hij dagelijks van hunne liefde ondervindt. Volgt men dezen weg, dan zal men zijn triumf vieren, wanneer het kind, na de gevoelvolle rede, de armen om den hals van vader of moeder slaat, en alzoo een pathetisch tafereel het geheele kleine huiselijke drama bekroont. Dezen weg, al schijnt hij door het voorbeeld van Sokrates te worden aanbevolen, - maar diens zoon was geen kind meer, toen het gesprek over de verdiensten van Xanthippe voorviel, - dezen weg zou ik niet kunnen aanraden; aan eene meer objektieve voorstelling van de ware betrekking tusschen kinderen en ouders verre de voorkeur geven, inzonderheid aan het leerzaam verdichtsel. Het onhartelijke kind zou ik, met vermijding van alle voelbare toespelingen, eene geschiedenis willen verhalen, waarin de hartelijkheid ook in zijn oog onder een beminnelijk licht verscheen, en den indruk maakte van benijdenswaard en navolgenswaard te zijn, en dit van tijd tot tijd met de noodige afwisseling en verscheidenheid herhalen, zonder ooit het kind te laten vermoeden, waarom ik dit deed en geduldig wachtende tot het hem gegeven werd de toepassing te maken. Al wat op het godsdienstig en zedelijk leven betrekking heeft, zou ik liefst met het kind zoo objektief mogelijk behandelen. Er zijn ouders, die niet schromen, een greep te doen zelfs in het binnenste van zeer jonge kinderen, dezen opmerkzaam te maken op hunne bijzondere fouten, te overtuigen van de noodzakelijkheid van schuldgevoel, berouw, strijd en bekeering, en op deze wijze zorg te dragen, dat ook bij hunne jonge kinderen reeds een geheel persoonlijk inwendig leven ontsta of onderhouden blijve. Licht wordt op die wijze eene ziekelijke richting geboren, die later een gevoel van oververzadiging wekt. In stede van zooveel over der kinderen eigen godsdienst te spreken, waarom hun niet liever het aantrekkelijk beeld van ware | |
[pagina 237]
| |
en edele vromen voorgehouden? Ook het lichamelijk voedsel plegen wij slechts vóor de kinderen te plaatsen. De natuur zorgt voor het overige. ‘Het eet al alleen’, is reeds vroeg het teeken, dat het kind voor goed aan de zwachtels is ontgroeid; laat dat ook op een ander gebied waar, en ons groote voorbeeld de onovertroffen leeraar zijn, dien wij onzen Meester noemen. Er is helaas! eene kristelijke opvoeding, die mij slechts bij uitzondering herinnert aan de wijze, waarop Jezus zelf de zijnen opvoedde. Is er groot gevaar bij, hem na te volgen? Wat is dat onderwijs van Jezus weinig op den man af; wat blijft het objectief; wat is het weinig gemoedelijk, in den slechts al te gewonen zin des woords! Laat ons toch niet wijzer zijn dan hij! Hij sprak in gelijkenissen, en ‘die ooren had om te hooren’ moest dan maar hooren. Hoe spaarzaam was hij met ‘de uitlegging’; gaf hij haar, het was nog uitsluitend in den kring zijner discipelen. Neen, waarlijk, Jezus sprak niet tot de zenuwen der menschen, maar tot hun verstand en hun hart. Zijne zegeteekenen waren niet de tranen zijner hoorders, maar hunne daden ‘der bekeering waardig’. Zijne woorden zijn meer kernachtig dan ‘dierbaar’. Met reden. Of leert de ondervinding niet, dat de ‘dierbaarheid’ des duivels oorkussen is? En in dat merkwaardige tweegesprek tusschen Jezus en Satan, wie spreekt het gemoedelijkst? Steenen, verzekert Satan, kunnen brood worden; Engelen zullen den rechtvaardige behoeden, dat hij zijn voet aan geen steen stoote. Maar Jezus: de mensch zal van brood alleen niet leven; en: gij zult God niet verzoeken: mannelijke taal tegenover satanisch gefemel. De taal, die vaak de godsdienst in de wereld spreekt, is misschien hetgeen het meest aan den godsdienst schaadt, waarom elk, die godsdienst bevorderen wil de dure verplichting heeft van ook op zijn taal te letten. De schoon- | |
[pagina 238]
| |
heid dier taal ligt in hare waarheid en in hare soberheid. Zij moest louter elks persoonlijke gewaarwording en deze op de allereenvoudigste wijze uitdrukken, en de ‘veelheid der woorden’ en het ‘Heere, Heere’ vermijden, op hoog bevel. Met het ‘Heere, Heere’ moest zij afleggen al het lamentabele, waarin zij vaak een betoovering schijnt te zoeken, zekere vermaning gedachtig omtrent het ‘niet droevig zien’ en het ‘zalven van het aangezicht’. Hoe is toch de gemeente van hem, die ons het onvergankelijk Onze Vader heeft nagelaten, vervallen in die lange, ingewikkelde gebeden, meestal doellooze tautologieën, vermoeiend voor wie ze uitspreekt, nog vermoeiender voor wie ze aanhoort, en waarbij uw kinderen zitten te gapen! Hoe is de godsdienstige taal, zoo puntig, zoo rijk, zoo dichterlijk, zoo spannend in den mond van hem, die de stichter der kristelijke kerk verbeeldt te zijn, in den mond zijner volgelingen zoo vervelend geworden? Ik begin van de kwakers te houden. Zeg nu niet te spoedig, vriendelijke lezer, dat ik eene idealistische kritiek drijf, dat ik de natuur der dingen veranderen wil. Ik kan niet gelooven, dat hetgeen ik hier bestrijd, tot het onvermijdelijke zou behooren, waarin een vroom en wijs man zich nu eens zou behooren te schikken; ik kan het vooral niet gelooven met het oog op onze kinderen. Hoe het u gaat, weet ik niet; maar mij ontbreekt de moed ook thans nog, om hen van voren af aan weer groot te brengen in al dat kerkelijk-konventioneele, waarvan ik zelf nooit eenige vrucht geplukt heb, en waarin ik zoo weinig terugvind van hetgeen ik in de oorkonde van onzen godsdienst als onovertroffen bewonder. Laat hen de kerk liefhebben, trots al hare gebreken, maar wat behoeven zij die gebreken lief te hebben! Bovenal, waarom zouden wij bij de opvoeding juist die gebreken overnemen? Waarom niet in onze huizen ons beijveren, | |
[pagina 239]
| |
met name ten aanzien van den godsdienst, iets van die natuurlijkheid, frischheid en soberheid in eere te herstellen, die in onze kerken zoo zelden tot haar recht komen? Alles hangt slechts af van de vraag, wat een kristen is? Is een kristen een wezen, dat er noodzakelijk uit moet zien, zooals honderd anderen? De eentonige herhaling van een ik weet niet door wien vastgesteld type? Of staat het hem vrij, zijn blijmoedig geloof in eene heilige verzoening, en zijn goed hart voor alle zijne medelijders te toonen in een eigen, oorspronkelijken vorm? Is de oorspronkelijkheid uit den Booze? Of is zij, als inderdaad eenzelvig met mijne persoonlijkheid, de gave, die ik het onmiddellijkst van mijn Schepper ontvangen heb, en daarom het trouwst bewaar? Laten wij elkander dan niet misleiden, noch ons diets maken, dat wij slechts de keus hebben tusschen eene lichtzinnige, wereldsche opvoeding, en zulk eene opvoeding, als die, waartegen ik hier meen te mogen opkomen. Ik herhaal het: de alzijdige ontwikkeling van het kind, dus ook de vorming van zijn gemoedsleven, heeft vooral in onzen tijd eene te hooge waarde, dan dat het niet van belang zou zijn, ernstig na te denken over de wijze, waarop zij het best kan geleid worden. Hier heeft men aan een gemoedelijken zin en aan goede bedoelingen niet genoeg. Hier komt oordeel en voorzien van gevolgen te pas. Uit het aangevoerde blijkt reeds, dat door mij aan de opvoeding eene zeer hooge beteekenis wordt toegekend. Al moet men ook met andere invloeden rekening houden, onverstandig is het, ten aanzien van de zedelijke toekomst zijner kinderen, fatalist te zijn. Het herhaalde aandringen op het bewaren van natuurlijkheid en oorspronkelijkheid zou licht aanleiding kunnen geven tot een misverstand, dat ik hier nog voorkomen wil. Velen achten het be- | |
[pagina 240]
| |
waren van natuurlijkheid met elk denkbeeld van opvoeding in strijd, en zij onttrekken zich aan de zware taak in naam van de leer, dat men den kinderen hunne natuurlijke ontwikkeling moet laten. Die leer zou uitstekend wezen, wanneer men slechts kon aangeven, waarin die natuurlijke ontwikkeling dan toch wel bestaat. Het is de meest volkomene illusie, waarvan men zichzelven betoont, het slachtoffer te zijn. Wanneer gij uwe kinderen niet opvoedt, opgevoed worden zij toch, dat is, zij ontvangen toch eene zekere vorming. En weet gij dan van wien? Van allen, met wie zij toevallig in meer of min geregelde aanraking komen. Uwe kinderen aan hunne natuurlijke ontwikkeling overlaten, komt dus eenvoudig hier op neder: ze ieders invloed laten ondergaan behalve den uwe. Was dit uwe bedoeling? De gronddwaling dezer leer ligt in het begrip, dat men vroeger met het woord natuur verbond. Al het geschapene bezat, naar eene beschouwing, die lang geheerscht heeft, eene bepaalde, tamelijk scherp begrensde natuur, waaronder men waarschijnlijk een zeker geheel van eigenschappen en vermogens verstond. Die natuur stelde men zich voor als iets oorspronkelijks, dat God elk schepsel van den aanbeginne als een kapitaal medegegeven had. Onze tegenwoordige natuurwetenschap, die het eigenlijk onderscheid der soorten, en naar het schijnt met volkomen recht, ontkent, is voor deze geheele beschouwing verwoestend. Zij ziet in alles wat het geschapene bezit, wanneer men namelijk het zeer onaanzienlijke overgangspunt van alle organisch leven uitzondert, niet iets oorspronkelijks, maar iets, dat onder den invloed van eene bepaalde kultuur geworden is, zoodat hetgeen men op een gegeven oogenblik de natuur van een wezen noemt, inderdaad slechts den graad van kultuur vertegenwoordigt, dien het wezen op dat gegeven oogenblik heeft bereikt, mitsgaders de | |
[pagina 241]
| |
voorwaarden, die daarmede voor zijne verdere ontwikkeling gegeven zijn. In het oog der tegenwoordige natuurwetenschap is het te ongerijmder, van de natuur van een wezen te spreken, naarmate, bestond er zulk eene natuur, zij toch wel inzonderheid eigen zou moeten geweest zijn aan het eerste exemplaar van de soort, waartoe dat wezen gerekend wordt, en nu juist, volgens haar, zulk een eerste exemplaar van geen enkele soort ooit bestaan heeft; evenmin de eerste vogel als de eerste visch of het eerste viervoetige dier. De overgang van den eenen toestand in een anderen toestand zal telkens volkomen onmerkbaar geweest zijn; maar is die overgang telkens onmerkbaar geweest, dan kan ook niemand zeggen, wanneer die zoogenaamde natuur dan eigenlijk begonnen is te bestaan of zich te openbaren. Zoo zijn er dan nergens grenslijnen te trekken, die de schepselen naar hun oorspronkelijke type in bepaalde klassen zou verdeelen. Al het bijzondere, al het kenmerkende van een wezen is en verraadt kultuur. Het kristendom, - de opmerking zij in het voorbijgaan vergund, - is, bij monde van een zijner grootste apostelen, tegen deze beschouwing der natuurwetenschap vrij wat minder vijandig gekant dan eene zekere rationalistische, pedagogische of liever zeer weinig pedagogische wijsbegeerte, die nog altijd van het zuiver menschelijke en van eene eenvoudige herstelling der menschelijke natuur droomt, waarmee dan alles zal gevonden zijn. Zeer merkwaardig, vooral tegenover sommiger zoogenaamd godsdienstig verzet, schijnt mij de volgende bekende uitspraak: De eerste mensch Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden geest. Het geestelijke is niet eerst, maar het psychische, daarna het geestelijke. De eerste mensch is uit aarde aardsch; de tweede mensch is de Heer uit den hemel. Ook in deze woorden | |
[pagina 242]
| |
wordt hetgeen men met nadruk de menschelijke natuur noemt, niet in het aanvangspunt, maar in hare ideale voleinding gezocht, en is onze ware stamvader niet de Adam van het boek Genesis, die hier door Paulus, het is niet te ontkennen, vrij cavalièrement behandeld wordt, maar die hemelsche, wiens beeld wij bestemd zijn te dragen, en die zelf niet dan in de ‘volheid der tijden’, dat is als voldragene vrucht door de wereld is aanschouwd. Zoowel de natuurwetenschap als deze profetische beschouwing des kristendoms schijnen mij toe, overeen te stemmen in de voor alle opvoedkunde onmisbare waarheid, dat de maatstaf voor hetgeen wij worden moeten, niet in ons verleden maar in onze toekomst ligt. Juist dit geeft aan de opvoeding hare waarde, de overtuiging namelijk, dat er van den mensch iets anders kan gemaakt worden dan hij is, en dat zijne geschiedenis, om van al het overige te zwijgen, reeds uit deze twee groote tijdvakken bestaat: eerst het psychische, dat is: hetgeen de mensch met de dieren gemeen heeft, daarna het geestelijke. Wat nu opvoeding is, wordt misschien het best gekend in onderscheiding van hetgeen onderwijs moet heeten. Onderwijs, in den engeren zin des woords, is mededeeling van mijn geestelijk eigendom aan anderen. Degeen dien ik onderwezen heb, moet, wanneer ik mijn taak volbracht heb en geslaagd ben, weten, wat eerst ik-alleen wist. In de hersenen mijns leerlings moet komen hetgeen van den aanvang in mijne hersenen was. Van zulk eene mededeeling mag, dunkt mij, bij de opvoeding geen sprake zijn. Hare taak is het veeleer, zorg te dragen, dat de voorwaarden zoo gunstig mogelijk zijn, onder welke datgene zich vormen kan, waarvan men zelf enkel de kiemen heeft gelegd. Is onderwijs dus mededeeling van een bepaalden inhoud, zoo is opvoeding voorbereiding van hetgeen later in den voedsterling zelfstandig moet | |
[pagina 243]
| |
ontstaan. Hiermede is opvoeding tot eene zeer bescheiden taak herleid; maar bij de vervulling van die taak staan haar dan ook krachtige en talrijke hulpmiddelen ten dienst. Vooreerst kan en moet als hulpmiddel dienen al wat onderwezen kan worden. Met opzet laat ik mij hier zoo onbepaald uit, omdat in het onderwijzen zelf, nog meer dan in den inhoud van het onderwijs, de vormende, de opvoedende kracht ligt. Men kan geen onderwijs genieten, zonder den geest te leeren onderwerpen aan eene heilzame tucht, zonder den wil aan inspanning te gewennen, zonder dat het plichtgevoel versterkt wordt. Dit is vrij algemeen bekend, en wordt toegegeven door allen, die geen belang hebben bij de onkunde. Ik wilde daarom op iets anders komen, dat meer licht verdient te ontvangen. Het onderwijs zal in mijn oog vooral dan aan de opvoeding dienstbaar zijn, wanneer het onderwijs zelf strekt tot vorming van des leerlings oordeel, aangezien in een helder en geoefend oordeel een hechte steun ligt voor zedelijkheid en levensgeluk. Deze stelling kan eerst toegegeven worden, wanneer men eenstemmig geantwoord heeft op de vraag: wat is oordeel? Het liefst zou ik antwoorden: oordeel is het vermogen, waardoor wij tot ons reeds bekende algemeene regels die bijzondere gevallen weten terug te brengen, die er werkelijk onder ressorteeren. Bij den eersten oogopslag zal het velen schijnen, als had ik slechts eene enkele werking van het oordeel beschreven; tot nog toe kan ik evenwel niet inzien, dat er andere werkingen van het oordeel zijn, die buiten de gegevene bepaling zouden vallen; of liever die éene funktie komt mij voor de funktie van het oordeel te zijn. Al zou evenwel deze uitspraak in hare algemeenheid betwistbaar zijn, niemand zal waarschijnlijk ontkennen, dat ik in elk geval | |
[pagina 244]
| |
eene zeer gewichtige funktie van het oordeel heb genoemd. Houden wij ons aan haar om mijne stelling van daareven naar eisch toe te lichten. Bij eene vorige gelegenheid bleek ons reeds, hoe gemakkelijk het algemeene, het afgetrokkene in den menschelijken geest gehuisvest wordt. Het is dan ook merkwaardig te zien, in het bezit van hoe talloos vele algemeene waarheden zelfs de weinig ontwikkelde zich bevindt. De lange ervaring van de voorgeslachten heeft in niet geringe mate het hare daartoe bijgedragen. Spreuken en spreekwoorden, - hun getal is onafzienbaar, - behelzen de langzaam bijeenvergaarde wijsheid der Vaderen, en werden ten deele in ons geheugen opgenomen, ja behooren nu bijna tot den inhoud van onze zelfbewustheid. De meeste menschen weten dan ook in het algemeen uitstekend goed, wat zij te doen en te laten hebben hetzij om zedelijk, hetzij om gelukkig te leven. Wanneer nu echter blijkt, dat de meeste menschen noch het een noch het ander doen, zelfs niet in de mate waarin dit toch slechts van hunnen eigen wil zou afhangen, zoo ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat deze wetenschap op zich zelve ons weinig baat. Dat zij ons weinig baat, is zeker ter laatster instantie het gevolg van onze verkeerde neigingen, die de overhand over ons nemen en den blik van ons verstand benevelen. Ook hetgeen wij als waarheid erkennen, kan helaas! door ons in ongerechtigheid ten onder gehouden worden. Maar voor een niet onaanzienlijk deel ligt de schuld ook aan de weinige helderheid en geoefendheid van ons oordeel; met andere woorden: het bezit van onze algemeene wijsheid blijft vaak een dood kapitaal, omdat wij bij de gevallen, waarin het leven ons gedurig verplaatst, niet weten te beoordeelen of en in hoe verre deze of die van de algemeene stellingen, waaruit onze wijsheid bestaat, moet toegepast worden. | |
[pagina 245]
| |
Grouchy heeft zeer veel bijgedragen tot het verlies van den slag van Waterloo, en wel door aan een bevel van Napoleon al te stipt gehoorzaam te blijven. Zonder eenigen twijfel was Grouchy ten volle bekend met dezen algemeenen regel: een order, onder zekere omstandigheden gegeven, moet, bij het veranderen dier omstandigheden, door het hoofd van een legerafdeeling niet langer blindelings gevolgd worden. Maar hij heeft gefaald in zijn oordeel, dat is in het beslissen van de vraag: of het geval, waarin hij verkeerde, toen hij het schieten in den rug vernam, nu een dier gevallen was, waarin de onbetwiste algemeene regel gelden moest. Uit dien hoofde heeft hij blindelings gehoorzaamd, waar blindelings gehoorzamen niet meer te pas kwam. Dit voorbeeld spreekt te duidelijker, naarmate het eigenbelang van den veldheer juist het volgen van eene betere redeneering zou hebben meegebracht. Vele treurspelen zouden ons hier voorbeelden kunnen leveren, juist omdat het tragische vaak in dat beneveld zijn van het oordeel gelegen is. Wallenstein wist uitstekend goed, wat verraad was en hoeveel afkeuring het verdiende. Zijne eigen verontwaardiging over Octavio's houding ten zijnen opzichte bewijst het. Maar hij zag niet in, - en het is een van Schillers verdiensten, ons daarop gedurig opmerkzaam te maken, - dat de algemeene definitie van verraad ook zijn gedrag jegens den keizer insloot. Hij faalde dus in zijn oordeel, dat is, in het beslissen van de vraag, of het geval waarin hij verkeerde, onder dezen algemeenen regel ressorteerde: het vrijwillig verlaten van eene zaak, die wij verplicht zijn te dienen, is verraad. Nog eens geef ik toe, dat ons oordeel menigwerf vervalscht wordt door onze neiging; opmerkenswaardig blijft het, dat onze verkeerde handeling meestal, indien niet tot grondslag, dan toch tot steun heeft eene verkeerde | |
[pagina 246]
| |
redeneering. Men doet zelden het kwaad, zichzelven zonder omwegen belijdende, dat hetgeen men doet kwaad is. Neen, een drogreden moet eerst het slechte, waarin wij lust hebben, òf tot iets onschuldigs òf tot iets vergeeflijks stempelen, eer onze neiging er zich aan overgeeft. Een slecht oordeel is op die wijze altijd de medeplichtige van een slecht hart. Ligt het nu niet voor de hand, aan te nemen, dat, hoe meer wij ons oordeel door oefening versterken en zuiver houden in zulke gevallen, waarin wij bij zijne vervalsching hoegenaamd geen belang hebben, des te meer weerstand dat oordeel bieden zal in die gevallen, waarin onze booze lust het zou willen omkoopen? Ook met het helderst oordeel kan men helaas! slecht zijn. Maar: gegeven twee personen met volkomen gelijke goede gezindheid des harten, en ongelijke helderheid van oordeel, zoo zal ongetwijfeld de meest bevoorrechte, in dit laatste opzicht, minder dikwerf falen en beter in staat wezen zijn levensgeluk te bevorderen. De oefening van ons oordeel zal nu zijn: oefening in het brengen van een bijzonder geval onder een ons reeds bekenden algemeenen regel. En waarin zal die oefening moeten bestaan? Niet in de handeling zelve, want haar plegen wij elken dag en elk uur van den dag. Al wat wij zeggen of doen is inderdaad niets anders dan het brengen van een bijzonder geval onder een algemeenen regel, en wij hebben dit met de dieren gemeen. Nemen zij of ik voedsel tot ons, zoo is die daad te herleiden tot deze redeneering: eene zekere onaangename gewaarwording is van dien aard, dat zij door iets te eten wordt weggenomen; hetgeen ik op dit oogenblik ondervind is met die zekere onaangename, reeds vroeger ondervondene, gewaarwording eenzelvig, derhalve ga ik iets gebruiken. In soortgelijke redeneeringen laten, gelijk ieder zal inzien, al de | |
[pagina 247]
| |
kleine dagelijksche verrichtingen zich overzetten, in zooverre zij althans geen zuivere reflexbewegingen zijn. Ofschoon wij dus eigenlijk honderd zulke redeneeringen dagelijks maken, en ons oordeel ongetwijfeld ook daardoor gevormd wordt, zoo blijkt tevens uit het aangevoerde, dat wij voor de zelfstandige oefening van ons cordeel nog iets anders noodig hebben. De weg wordt ons hier gewezen door onze lichaamsoefeningen, die insgelijks elken dag plaats hebben door onze gewone bewegingen, maar dan een geheel ander karakter vertoonen en eene andere uitwerking hebben, wanneer zij opzettelijk geschieden. Eene gezonde gymnastiek berust inderdaad op dat beginsel der opzettelijkheid, toegepast op hetgeen anders onwillekeurig plaats grijpt. De gymnastiek van onzen geest, met name van ons oordeel, berust op geen ander beginsel. Met andere woorden: dat brengen van bijzondere gevallen onder een algemeenen regel, iets waarmede wij ons elk oogenblik van den dag bezig houden, moeten wij op een bepaald uur van den dag opzettelijk met volkomene zelfbewustheid leeren doen. In dit opzettelijke, dit zelfbewuste ligt de oefening. Voor zoover mijne ondervinding reikt, staan daarbij den onderwijzer twee wegen open: het behandelen van de mathematische, of het behandelen van de taalwetenschap, mathesis of grammatika. Den eersten weg zou ik inslaan met elk kind, dat een bepaalden wiskunstigen aanleg verried; voor de meerderheid, bij welke dit zeker niet het geval is, blijft de tweede weg open, die evenwel volkomen evengoed is als de eerste; grammatika is toch eigenlijk de wiskunst der menschelijke taal. Met zijn kweekeling een schrijver te lezen, vooral een griekschen of een duitschen auteur, uitsluitend uit het grammatikale oogpunt, dat is: zoo, dat de leerling met volkomene zelfbewustheid de toepassing maakt of nagaat van hem reeds | |
[pagina 248]
| |
bekende grammatikale wetten, in den ruimsten zin des woords, heb ik daarom van overlang voor de geschiktste oefening van het kinderlijk oordeel gehouden. Uit de omstandigheid, dat die wetten als reeds bekend worden ondersteld, blijkt, dat ik mij het kind niet al te jong denk. Het is verwonderlijk, in hoe betrekkelijk korten tijd men reeds vruchten van zijn arbeid aanschouwt. Bedenkt men nu, dat helderheid en geoefendheid van het oordeel invloed kunnen uitoefenen op zedelijkheid en levensgeluk, dan verkrijgt eene verstandig geleide grammatische les, die dan ook volstrekt niet dor en droog behoeft te zijn, inderdaad eene hoogere beteekenis. Of het onderwijs, gelijk het thans in Nederland volgens de wet opgevat wordt, bijzonder geschikt is om het oordeel te vormen, en eene hoogere beteekenis te erlangen; of met name ons middelbaar onderwijs aan die ideale roeping beantwoordt, en niet veeleer het gedichtsel is van geleerden, arm aan menschenkennis en nog armer aan kennis van kinderen, is eene vraag, die ik zelfs niet aanroeren wil, uit vrees dat hooggeleerden mij op de vingers komen tikken, en mij zeggen, dat men aan de boorden van den Neckar over het onderwijs in Nederland niet kan meespreken zonder een wijsneus te zijn.
Juist omdat het oordeel niet anders is dan het vermogen van ons reeds bekende algemeene stellingen toe te passen, moeten die stellingen zelve onderwezen, ingescherpt worden, en rust dus opvoeding ten slotte op onderwijs. Ook de zedelijke opvoeding van het kind gaat van algemeene stellingen uit, die het kind eenvoudig moeten worden ingeprent. Men kan dit in mijn oog nauwlijks met te groote gestrengheid doen. Wij zijn verplicht, in de hersenen onzer kinderen die zedelijke denkbeelden tot elken prijs te brengen, die in doorsnede als de zede- | |
[pagina 249]
| |
lijke denkbeelden van onzen tijd kunnen gelden. Die denkbeelden heeft het kind van zelf òf niet, òf slechts in die mate, als hij ze door overerving kan verkregen hebben. Hier mogen wij dus niets aan de zoogenaamde natuur overlaten. Wij mogen ten dezen aanzien zelfs dwang uitoefenen, want, nog eens: de zedelijke vooroordeelen van den tijd, waarin zij leven, moeten in de jonge hersenen in, even goed als die vooroordeelen, welke den grondslag onzer wetenschappelijke wereldbeschouwing uitmaken. Wanneer wij onpartijdig waarnemen, zullen wij spoedig bemerken, dat dwang hier vaak onmisbaar is. Hetgeen later, gelijk men zegt, met de natuur van den volwassene zal samengeweven zijn, moet vaak in het kind met kracht en geweld ingedreven worden. Zoo is het bijvoorbeeld met die begrippen, die later schaamtegevoel, behoefte aan kuischheid zullen wekken. Die begrippen moeten wij des noods met harde strafbepalingen inprenten. Sapienti sat. Het gebruik van dwang is bij de opvoeding niet af te keuren, zelfs niet, wanneer die dwang lichamelijke kastijding insluit: wij hebben slechts te zorgen, dat wij niet tot onzinnige dingen dwingen, en onzinnig noem ik in de opvoeding alles wat òf onvruchtbaar moet blijven òf juist het tegendeel moet teweegbrengen van hetgeen wij beoogden. Eindelijk moeten wij bij het aanwenden van dwang geen oogenblik vergeten, wat wij er mede bereiken kunnen. Wil iemand een gevoel onmiddellijk opdringen, hij handelt als een dwaas, maar wel laten zich denkbeelden en begrippen dwingen, die, eens in het jeugdige brein opgenomen, later in het hart een zeker gevoel kunnen doen ontstaan. Ten aanzien van denkbeelden en begrippen is onze tijdelijke invloed bij de opvoeding schier onbegrensd. Dit te weten verzwaart het besef onzer verantwoordelijkheid, maar geeft ons ook de overtuiging, dat wij als opvoeders inderdaad veel vermogen, zoodra wij | |
[pagina 250]
| |
verstandelijke meerderheid bezitten. Een grooten steun voor die overtuiging geeft de Geschiedenis, die ons toont, dat bijvoorbeeld de openbare meening van Europa op zedelijk gebied het produkt is van wetboeken, door geesten vervaardigd, uitstekende boven hunne tijdgenooten, wetboeken door strenge strafbepalingen ingescherpt. Onze tegenwoordige kristelijke moraal is in de eerste plaats op die wijze theoretisch ons eigendom geworden. Zelfs aan zweepslagen heeft zij onmiskenbare verplichting. Buiten het kristendom, is het joodsche volk een der leerzaamste voorbeelden. De naam van dat volk is thans schier eenzelvig met dien van monotheïsme; maar het Oude Testament zegt ons, door welke gewelddadige maatregelen een profetische partij dat monotheïsme aan de Israëlieten heeft moeten opdringen. Een parallel levert de diep-ingewortelde eerbied van het engelsche volk voor den Zondag: uit tallooze statuten van kerkvergaderingen zien wij, dat in de middeneeuwen de straffen op het overtreden van de Sabbatswetten nergens gestrenger zijn geweest dan juist in Engeland. Het celibaat der Roomsch-Katholieke priesters is een nieuw bewijs: hetgeen nu voor duizenden van zelf schijnt te spreken, ja deel uitmaakt van hunne zedelijke bewustheid, van hun geweten, is aan de geestelijkheid opgelegd door eene beweging, die bij haar ontstaan ten hoogste revolutionnair was. Op een verwant gebied zou men zich nog kunnen beroepen hetzij op de eenheid van het fransche volk, thans den indruk makende van iets oorspronkelijks, maar inderdaad de vrucht der gewelddadigheden van een Richelieu en van de Omwenteling, hetzij op de altijd krakeelende Duitschers, thans dwepende met eene verbroedering waartoe Pruisens zwaard hen heeft gedwongen. Met zulke getuigenissen der Geschiedenis behooren wij, in verband met de leeringen der tegenwoordige natuur- | |
[pagina 251]
| |
wetenschap, bij de opvoeding van kinderen rekening te houden, opdat wij onze kracht kennen en haar niet verspelen in naam van een doktrinair liberalisme, dat met onvruchtbaarheid geslagen is. Wie niet binnen zekere grenzen weet te dwingen, is er òf te zwak toe, òf bevangen in eene theorie; in beide gevallen geen opvoedkundige. Die grenzen schijnen niet moeilijk af te bakenen. Dwang zou ik desgevorderd oefenen ten aanzien van alles, dat op den vorm van het zedelijk leven betrekking heeft; derhalve begrippen van orde, tucht, welvoegelijkheid, tijdsbesteding, werkzaamheid, plichtsbetrachting enz. inscherpen, zoo als ik ze het nuttigst oordeelde. Het is ongeloofelijk, hoezeer op zedelijk gebied de vorm den inhoud schraagt. Begrippen, gelijk die ik opnoemde, moeten als even zoo vele vooroordeelen diep, onuitroeibaar diep liggen, en de gewoonte van er naar te handelen moet tot een tweede natuur worden. Gedurende het geheele leven lang mag, onder den invloed der opvoeding, de gedachte niet opkomen, dat het mogelijk zou zijn, die begrippen in de praktijk te verloochenen.
Gelukkig is de taak der opvoeding niet beperkt tot deze dressuur, hoe gewichtig en onmisbaar ook op zichzelve. Niet alsof het andere gedeelte onzer taak eenvoudig daar naast stond. De dressuur zal juist het best geschieden door hem, die voor de eigenlijk gezegde opvoeding de meeste gaven heeft. Hoeveel wordt er niet door ouders gedresseerd, waarbij het kind niet verder komt en de ouders zelven eenvoudig hunne laatste beminnelijke eigenschap verliezen. Het is een hoogst onhandig dresseeren, een gedurig vitten, een vallen op onbeduidendheden, een verwaarloozen van het wezen voor nietswaardige uiterlijkheden, een tergen van de kinderen, dat van louter onver- | |
[pagina 252]
| |
stand getuigt; moeders ontaardende in onaangename gouvernantes; vaders, op wie het: ‘zoo gij niet wilt deugen, dan verschijnt de zwarte man’ ten volle van toepassing is; kinderen, geplaagd, gekweld, het ouderlijke huis moede, verbitterd tegen het ouderlijk geteem, ten onrechte ouderlijke vermaning gedoopt. De hoofdfout ligt gewoonlijk in - het gebrek aan de noodige meerderheid. Talma, de groote tooneelspeler, had in eene rol te zeggen: ‘je le veux’. Hij bulderde die woorden uit. Napoleon, een uitstekend kritikus van het tooneel, wanneer hij er zich mede inliet, deed Talma bij zich komen, en gelastte hem iets, dat deze onmogelijk kon volvoeren. Toen Talma tegenstribbelde, sprak de keizer op hoogst bedaarden toon: ‘je le veux’. De acteur begreep den wenk. Ook wij kunnen dien wenk gebruiken. Ons gebrek aan gemakkelijke, rustige meerderheid verraadt zich gewoonlijk in boos worden, in drift. De driftige kan niet gebieden; hij kan als opvoeder zijn emeritaat vragen. Zoo staat dus de minst aangename taak van de opvoeding, het gezagvoeren, met ons persoonlijk karakter in het nauwst verband. Dat karakter behoort zich te onderscheiden door gelijkmatigheid, door volkomen zelfbeheersching. Gij, indien gij de drift voelt opkomen, ga in uwe binnenkamer, en de deur gesloten hebbende, wees daar driftig zonder dat het iemand benadeelen of uw gezag schaden kan. In uw drift ligt niet altijd het verkeerde, maar daarin, dat gij u blootgeeft, uwe zwakheid toont, onbillijk wordt, en naderhand licht te week, te gemoedelijk, wanneer gij weer goed wilt maken, wat gij in uw drift misdaan hebt. Juist dat veelvuldig voorkomend verband tusschen drift en gemoedelijkheid acht ik hoogst bedenkelijk; het geeft in den omgang eene ongestadigheid, eene gejaagdheid, eene ebbe en vloed van aandoeningen als het zedelijk leven bezwaarlijk verdraagt. Indrukkelijkheid toch is de geboren | |
[pagina 253]
| |
vijandin van een vasten, ijzeren wil, dat is van de eigenlijke springveer van alle hooger leven. Schier alles om ons, ook onze geheele levenswijs strekt daartoe, onze wilskracht te verlammen, ons ongeschikt te maken voor het in het oog vatten en najagen van éen doel. Te leven van den dag op den dag, zich te laten leven, is de natuurlijke gang van elk die zich niet bijzonder aangordt. Wat zal het zijn, wanneer de opvoeding die natuurlijke slapheid komt vermeerderen, wanneer zij eene uitputtende gevoelswiegeling bereidt in stede van een oefenperk voor den wil. Het stalen van den wil, het gewennen van den geest aan onverbiddelijke tucht, het wekken van krijgsmanseergevoel ten aanzien van den zedelijken strijd, van de behoefte om, in geestelijken zin, altijd in postuur te staan, ziedaar wel het eerste, dat de opvoeding moet trachten te bereiken. Streng moet zij daarom wezen, maar streng in fluweelen vormen. Die vormen behooren aangegeven te worden niet slechts door den goeden toon, de wet van elk gezelschap, eene wet, die wij ook in het gezelschap onzer kinderen niet overtreden mogen, maar bovenal door gekuischten smaak, door een uitgelezen schoonheidsgevoel. Platheid in tegenwoordigheid van kinderen is vuilnis geworpen over eene roos. ‘Hunne engelen zien altijd het aangezicht des Vaders’. Er is in den omgang met deze broeders en zusters der engelen iets ideaals, dat men in een oogenblik vernietigen kan, en voor goed, maar dat men ook jaren lang geduldig kan aankweeken, totdat het eindelijk wederzijds eene levensbehoefte geworden is. Dat ideale verdraagt geen ruw woord, geene verheffing der stem, geene dubbelzinnige uitdrukkingen, geene opmerkingen, die een kind belachelijk, geene aanmerkingen, die het in tegenwoordigheid van anderen beschaamd maken. Dat ideale wordt het best onderhouden door het besef, dat in onze kinderen | |
[pagina 254]
| |
alles hoop, alles toekomst is. Ik zie hen dikwerf aan, gelijk men een nieuw, onopengesneden boek aanziet van een auteur, dien men liefheeft. Zijn zij niet het onopengesneden werk, waarin de hemelsche Auteur weer een deel van zichzelven heeft nedergelegd? Men is in gespannen verwachting; men aarzelt eene bladzijde om te slaan, uit vrees van onopgemerkt te hebben gelaten wat het meest onze aandacht had verdiend. De volwassenen in onze omgeving prikkelen zoo zelden meer onze weetgierigheid. Wat wij zelven zijn en zijn zullen? Wij kennen dieper verborgenheden dan deze vraag bevat. Maar hoe speelt niet onze fantaisie op die trekken der kleenen, schetsen, die de toekomst immers zoo heerlijk zal uitwerken! Schuilt in dat ondeugend nufje niet de vrouw der wereld, verblindend in hare schoonheid, schitterend in haar gesprek, koningin in het uitdeelen harer vriendelijkheden als in het doen gevoelen harer luimen, aangebeden middenpunt van haren kring? - Strijk die wilde haren eens van dat voorhoofd! Welk een knaap! Welk een kop! Hij zal denken en vorschen, en, als een, die de Alpen beklimt, alle afgronden peilen en niet duizelen, alle hoogten bestijgen en niet moedeloos worden! - Laat mij turen in uw vochtig oog, zacht schepsel, dat van liefhebben leeft; altijd zult gij de wereld zien onder een ideaal licht; nu wandelt gij reeds als in eene doorzichtige wolk van bevalligheid en distinktie: geen ruwe hand zal ooit die wolk verdrijven, en rein zal zij u houden van de besmetting der wereld...
Doch ik bedwing mijne verbeelding, opdat men den fantastikus niet alle vertrouwen ontzegge in zijne opvoedkundige denkbeelden. Ofschoon, indien ik mij verraden heb, wat nood? ik heb er geen berouw van. Men heeft twee oogen om de werkelijkheid te leeren kennen; het | |
[pagina 255]
| |
een, - ik behoud de kunsttermen, - is dat van het onverbiddelijkst realisme, het ander, dat van een idealisme, dat het onzichtbare ziet. De anatoom en de dichter moeten in ons elkander afwisselen, zullen wij die wondere werkelijkheid in ons opnemen, die zich nu eens alleen overgeeft aan het ontleedmes, dan wieken eischt om haar in vogelvlucht te kunnen overzien. Grillige Proteus, die werkelijkheid! zoo kunnen wij evenmin altijd hetzelfde blijven om haar met nauwkeurigheid te bespieden. Heden is de lach van Mefistofeles hare eenige vertolking, morgen spiegelt zij zich af in de kinderlijke ziel van Gretchen. Wij mogen er ons niet al te zeer over beklagen. Juist omdat de werkelijkheid zoo en niet anders is, ontsluit zij hare schatten niet voor den eersten den besten gezondverstandsmensch, die jegens haar met de grove werktuigen zijner vanbuitengeleerde wetenschap geweld wil plegen, maar kan haar geheim haar eerst onttooverd worden door den denkerdichter, ‘chose ondoyante’ gelijk Montaigne zegt, en die alleen in staat is, haar in al hare kronkelgangen te volgen. Zoo voedt de werkelijkheid zelve de geesten op, die haar eenigszins begrijpen mogen, gelijk de werkelijkheid opvoeders, op hunne beurt, doet verstaan, dat zij de ontwikkeling van twee tegenstrijdige eigenschappen hebben voor te bereiden: de slimheid der slang, die bij de aarde blijft, en de onbevangenheid der duif, die boven de aarde zweeft. | |
[pagina 256]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 257]
| |
daad, geen ander volk heeft dit in zoo sterke mate. Men is over de Franschen eigenlijk nooit uitgesproken. Bij andere natiën kan men dit alleen zeggen ten aanzien van sommige groote, uitstekende persoonlijkheden, zooals Dante, Shakespeare of Goethe. De laatste vooral is een dier oceanische naturen, die altijd een nieuwen aanblik opleveren. Wat maakt het genoegen van aan het strand te wandelen zoo onuitputtelijk? Over de zee heeft men evenmin ooit uitgesproken; geen wonder: de zee is telkens nieuw en weerkaatst den hemel telkens op eene andere wijze. Daarom noemde ik Goethe eene oceanische natuur. Het zijn wel de aangenaamste onderwerpen, die personen, die verschijnselen, - ik zeg niet die kwesties, - over welke men nooit zijn laatste woord heeft gezegd. Over Goethe bijvoorbeeld kan men altijd weer beginnen. Men heeft omtrent hem geene twee jaren dezelfde meening. In de wijze van hem op te vatten leert men anderen en zichzelven kennen. Men waant hem van alle zijden te hebben gadegeslagen, en het eindoordeel te kunnen opmaken; daar, als bij eene bergwandeling, verrijst een nieuwe top, openbaart zich eene nieuwe diepte. Men ziet hem anders, al naarmate men zelf anders is. Men is Kristen en Heiden met hem mede, met hem koel en aangedaan, sober en lyrisch, waarnemer en dichter. Beurtelings haat men hem en heeft men hem lief, in beide gevallen om zijne meerderheid. Nu zoudt gij den gewetenloozen man in het aangezicht willen vliegen; straks wenschen, dat gij dat warme hart nog aan uw eigen boezem kondt voelen kloppen; nu zijt gij op het punt, van uwe wijsheid uit te stallen tegenover hetgeen u zijne verblinding dunkt; straks plaatst gij u aan zijne voeten om zijne levenswijsheid op te vangen. Het prikkelende en soms tergende van Shakespeare ligt weer in geheel iets anders. En dat het filosofeeren over | |
[pagina 258]
| |
hem altijd mogelijk en aantrekkelijk blijft, hangt, geloof ik, samen met eene eigenaardige vrees: de vrees van zijn dupe te zijn. Men weet niet, of men wel in hem den hoogsten kunstenaar bewonderen moet. Heeft hij alles gevoeld, wat wij door hem gevoelen? Of toont hij ons zijne schoonheden, zelf bewusteloos gelijk de natuur? Had hij eene levensbeschouwing, of was hij een sceptikus? Speelde er eene diepe tragedie in zijne ziel, of heeft hij vooral zich bekreund om een rustigen ouden dag? Soortgelijke vragen keeren gedurig weer, en wie kan zeggen, dat hij er mede afgerekend heeft? Ook Dante is altijd nieuw. Niet slechts in de bijzonderheden, ook in het algemeen denkbeeld, dat aan zijn gedicht ten grondslag ligt, blijft voortdurend nog zooveel raadselachtigs, zooveel, waarover met vrucht te redetwisten valt, dat ook over hem het gesprek niet licht uitgeput raakt. De aantrekkingskracht die hij op ons uitoefent is daarbij zoo machtig, zoo onwederstaanbaar op sommige oogenblikken, dat het menigwerf zelfbeheersching kost, om niet allen beschikbaren tijd aan de studie van zijne geschriften te wijden, geschriften, waarin geheel dat aantrekkelijke tijdvak der middeneeuwen leeft. Maar wat bij andere volken van sommige persoonlijkheden geldt, is van de Franschen waar als volk, waarschijnlijk, omdat geen volk gelijk het fransche zooveel tegenstrijdigs in zich bevat. Zijne lichtzinnigheid bijvoorbeeld is tot een spreekwoord geworden; toch is er geene natie, die zoo gaarne en zooveel preekt en de tirade zoo liefheeft. Het fransche volk schijnt niets ernstig op te nemen; inmiddels vergiet het zijn bloed voor elk denkbeeld, en dweept het hartstochtelijk met afgetrokken stellingen. Zeer besloten binnen zijne grenzen en het minst begaafd voor kolonisatie, rust het evenwel niet, eer het de wereld naar zijn beeld en gelijkenis vervormd heeft. | |
[pagina 259]
| |
Zijne ziel gevende voor eene geestigheid, verpersoonlijkt het zich in een man als Napoleon, die, op een paar onbeteekenende uitzonderingen na, zijn leven lang nooit éene geestigheid heeft gezegd. Voltairiaansch ongeloovig, waar het niet bigot is, heeft juist het fransche volk aan den weemoed over het verloren geloof eene uitdrukking verleend, die men eerder verwacht had van de diepte van gemoed, welke in de Germanen wordt geroemd. Eéne tegenstrijdigheid treedt met nadruk in de fransche letterkunde op den voorgrond, of liever: wij nemen in haar een verschijnsel waar, waarop een bekende karaktertrek van het fransche volk ons niet had voorbereid. Dat volk wordt namelijk niet ten onrechte beschuldigd van zichzelf gaarne te begoochelen. Het ziet of verneemt niet gaarne eene onaangename waarheid, en, terwijl het dit waarschijnlijk met alle natiën gelijk met alle menschen gemeen heeft, onderscheidt het zich werkelijk daardoor, dat het dezen zijnen weerzin op de naïefste wijze openbaart, immers door de bereidwilligheid om zich door voorstellingen te laten streelen, aan welker betrouwbaarheid het zelf moeilijk geloof kan slaan. Gedurende den jongsten oorlog heeft men merkwaardige voorbeelden daarvan gezien. Eén heeft Francisque Sarcey, een Franschman zelf, medegedeeld in zijn geschrift over het Beleg van Parijs. In den aanvang van den krijg, vermaakte zich iemand geregeld elken avond met op de boulevards de Parijzenaars, die naar hem luisteren wilden, op de gunstigste berichten omtrent de overwinningen der Franschen te onthalen. Sarcey veroorloofde zich tot een zijner kennissen, die daarbij stond en met de grootste belangstelling toeluisterde, te zeggen: maar gij gelooft er immers geen woord van. ‘C'est égal, was het antwoord, ça fait toujours plaisir’. Deze anekdote heldert volkomen op, hetgeen wij zoo | |
[pagina 260]
| |
even bedoelden: de Franschen scheppen er eene zekere vreugde in, zichzelven te misleiden, te begoochelen, zich als kinderen te vermaken met droombeelden en luchtkasteelen. De waarheid in het aangezicht te zien, moedig, onverschrokken, welk gelaat die waarheid ook vertoone, schijnt boven hun bereik te gaan. Liever een behagelijke schijn dan de onbehagelijke werkelijkheid! En wat nemen wij nu waar in de letterkunde van een volk, dat aan deze geestelijke krankheid schijnt te lijden? Een smaak vinden in de naakte werkelijkheid, gelijk men dat in geene andere litteratuur ontmoet. Bij de Franschen toch moet men zoeken die strenge, die onverbiddelijke moralisten, die met hun scherp ontleedmes het geheele menschelijk hart hebben blootgelegd, en dit met zulk eene vaste hand hebben gedaan, met zulk eene volledige anatomische kennis, dat, wie de menschelijke natuur bestudeeren wil tot in hare fijnste en verborgenste roerselen, onvermijdelijk bij de fransche letterkunde ter school moet gaan. In deze school gevormd, kan men de wijze, waarop bij andere volken de menschelijke natuur opgevat wordt, niet gadeslaan, zonder den indruk te bekomen, dat die andere volken altijd een meer of min konventioneelen, een meer of min aangekleeden en op zijn zondagsch uitgedoschten mensch behandelen, waarin men zichzelven niet herkent. Met name is dit het geval bij de Duitschers, die zichzelven en elkander voortdurend ophemelen, zoodat men, aan hunne verzekeringen omtrent duitsche trouw, duitsche eerbaarheid, duitsch plichtgevoel en wat des meer zij, onvoorwaardelijk geloof hechtende, tot de overtuiging zou komen, dat een Duitscher het best te definiëeren ware: een engel met een bril. Hoe dit zij, de Franschen maken zich geenerlei illusie over de menschelijke natuur. Eene treffende uitgebreidheid vertoont de reeks van fransche schrijvers, die haar van | |
[pagina 261]
| |
alle hare bedriegelijke versierselen hebben beroofd, die haar overtuigd hebben van hare zwakheid en ellende. Het begint reeds eenigszins met de fabliaux en de farces der middeneeuwen, waarvan de erfenis terstond aanvaard en op rente uitgezet wordt door Rabelais. In zijne Essais geeft Montaigne al menige opmerking, menige anekdote ten beste, waaruit blijkt, dat de broosheid van onze deugd en de arglist van ons hart niet vele geheimen meer voor hem hadden. Maar welk een schel en meedoogenloos licht doet Blaise Pascal nederdalen in de diepste afgronden onzer ziel; hoe beschaamt hij onzen hoogmoed, onze ijdelheid; hoe staan wij te sidderen in den nacht onzer eindigheid, nadat hij ons een voor een al de bedekselen onzer schande heeft ontrukt. En nog, zelfs na hem, laat die fransche geest, die met verpletterende nauwkeurigheid en waarheid het laatste woord omtrent de menschelijke natuur wil uitspreken, ons niet met rust. Minder tragisch, maar vooral niet minder streng, beoordeelen ons andere fransche rechters. Pascal had ons althans, bloedend en uitgeput van de wonden door zijne kritiek geslagen, naar den voet van dien heuveltop heengeleid, van waar hijzelf, het kruishout in de vertwijfelende armen gekneld, de genezing van alle lijden, de verzoening van alle raadselen als uit de verte meende te aanschouwen. Daar treden anderen op: de een, Molière, met bitterheid in het hart; een tweede en een derde, La Bruyère en Lafontaine, met de onaandoenlijkheid van een fotograaf, en teekenen, onverbiddelijk en, zelfs waar wij het uitschreeuwen van de pijn, niet van hun stuk gebracht, ons weinig vleiend konterfeitsel, houden het ons voor, en duwen ons toe: verbeeld u nu nog, dat gij schoon zijt. Larochefoucauld verzamelt de trekken, die zij onopgemerkt mochten hebben gelaten, en levert ons over aan de achttiende eeuw, die ons vooral niet met meer mededoogen behandelen zal; | |
[pagina 262]
| |
ja, bij monde van Voltaire en Diderot, terwijl Vauvenargues nog even aan den weemoed van Pascal komt herinneren, geeft zij die menschelijke natuur, die Molière slechts schaamrood had gemaakt, aan bespotting en verachting prijs. Daarop schijnt de fransche letterkunde hare oude traditiën te vergeten, en zeilt zij op het kompas van de sentimenteele en onware beschouwing van den mensch, die Rousseau en Bernardin de Saint-Pierre voor een oogenblik populair weten te maken. De oorspronkelijke voortreffelijkheid van den mensch, de zaligheid van den natuurstaat wordt het dwaallicht, dat verleidt tot een weg, aan welks einde de maatschappelijke beschaving als de eenige schuldige overblijft, die alleen voor de algemeene verdorvenheid zal hebben te boeten, en tegen wie dan ook weldra alle handen zich keeren. Evenwel, zelfs Rousseau, in zijne theorie het spoor bijster, geeft ons in zijne Confessions eene ontleding van het menschelijk hart, van het intiemste leven en de diepste beweegredenen van dat hart, zooals men voor noch na hem ooit beproefd heeft te doen. In de geschiedenis van de letterkunde aller volken is dat boek eenig, wegens de nauwkeurigheid van zielkundige waarneming, die er in doorstraalt. Met het besluit, dat Rousseau telkens opmaakt, en waartoe hij zich gerechtigd heeft geacht, hebben wij ons niet in te laten; wat er uit een hooger zielkundig oogpunt aan ontbreekt, behoeven wij niet te verbloemen, gesteld wij konden het. Maar dit een en ander mag ons niet verhinderen, de getrouwheid der beschrijving, de fijnheid der analyse, de openhartigheid der zelfontsluiting te loven, en ze te erkennen als eigenschappen, waardoor ook dit geschrift kenmerkend is voor die richting in de fransche letterkunde, waarvan wij nu reeds onderscheidene vertegenwoordigers hebben leeren kennen. Dat sentimenteel en ten aanzien van de menschelijke natuur zoo optimistisch gestemd tijdvak heeft kort ge- | |
[pagina 263]
| |
duurd, en zijn optimisme is door de gruwelen van de Omwenteling op het bitterst gelogenstraft geworden. Als op de bouwvallen van hare verbroken droombeelden heeft toen de fransche letterkunde een bloem zien ontluiken, die zij nooit te voren had gekweekt: de lyrische poësie. Het schijnt, alsof eerst al de tranen, die de Omwenteling deed vloeien, vergoten moesten worden, eer in de dichtkunst, van de snaren van Lamartine, Hugo, de Musset, de aandoenlijke weerklank vernomen kon worden van al den weemoed, dien de menschelijk ziel in staat is te ondervinden. Na zooveel lijden, door het klatergoud van het keizerrijk waarlijk niet verzacht, kwam het Frankrijk toe te klagen. Maar uit den aard der zaak moesten die lyrische uitstortingen voorbijgaande zijn. Er had zich reeds veel ziekelijks ingemengd, vooral een zelfbehagen in de smart, dat aan de ware bezieling schaden moest. Toen keerde in de nieuwere romantiek, hier en daar gesteund door de nieuwere komedie, de fransche letterkunde tot haar oud karakter terug, tot datgene, dat meer in het bijzonder haar taak schijnt te zijn: de fijne ontleding van de roerselen van het menschelijk hart. Evenwel, zij vond daarmede hare oude meesters nog niet weder. Balzac en Paul de Koek wandelden in de voetstappen der achttiende eeuw; maar George Sand, in hare beste romans, Feydeau en vooral de jongere Alexandre Dumas hebben bijwijlen het ontleedmes gevoerd op eene wijze, die de meesterhand verraadt en aan die van de groote moralisten der zeventiende eeuw herinnert. De Franschen, het volk der illusiën, zijn dus tevens het volk, dat zonder eenige zelfbegoocheling de volstrekte waarheid omtrent de menschelijke natuur heeft willen zien en afschilderen. Wij nemen hier het woord waarheid in den zin van werkelijkheid, niet in dien veel hoogeren zin, waarin het | |
[pagina 264]
| |
veeleer uitsluitend het ideale in de werkelijkheid pleegt aan te duiden. Voor dat ideale, voor die onzichtbare waarheid, die alleen met den blik van het geloof der liefde kan aanschouwd worden, heeft de fransche letterkunde geen oog. Zelfs Pascal, die zeker aan de verhevene zijde van onze natuur nog het meeste recht heeft laten wedervaren, weet dat verhevene eenvoudig te plaatsen naast het verachtelijke, 's menschen grootheid, ja oneindigheid naast zijne kleinheid en eindigheid. Tusschen de beide oogpunten, waaruit hij den mensch beschouwt is hij niet in staat, samenhang te brengen, of het moest zijn dat geheel uitwendig verband, dat hij meent gevonden te hebben in de stoornis, welke de eerste zondeval aan hetgeen oorspronkelijk Gods volkomen evenbeeld was, berokkend heeft. Dit toch is Pascal's theorie: de mensch is een onttroonde koning: van daar 's menschen geringheid zoowel als zijne gedurig ontwakende hoogere behoeften. Ook bij hem dus, - en verder heeft de fransche letterkunde het nooit gebracht, - blijft eene tweeheid: wij zijn nu bedelaars, dan koningszonen, erfgenamen van een troon; maar wij zijn altijd het een of het ander; en Pascal noemt ons bij den een of bij den anderen naam, al naarmate hij ons waarneemt in de opvolging onzer dierlijke lusten, of in den weemoed, voortspruitende uit het gebrek aan bevrediging onzer zielsbehoeften. Men gevoelt wel, dat de ideale beschouwing van de menschelijke natuur iets geheel anders is dan deze tweeheid, en zich verre daarboven verheft. Terwijl Pascal niet verder komt, dan tot eene getrouwe beschrijving van de werkelijkheid, zoo als zij zich op zeer verschillende oogenblilken aan zijne waarneming voordoet, dringt de ideale beschouwing door tot hetgeen zij in de werkelijkheid de eigenlijke waarheid acht, en vindt zij deze waarheid alleen in de idee, waarop de werkelijkheid blijkbaar is | |
[pagina 265]
| |
aangelegd. De zoogenaamde werkelijkheid is voor haar altijd het onvolkomene, maar dat der volkomenheid te gemoet gaat; het onrijpe maar dat altijd rijpt; de ongeboren vrucht, maar die in den moederschoot der toekomst gedragen wordt. De werkelijkheid bestaat voor haar niet, zoo als voor Pascal, uit twee helften, waarvan de eene afstoot, de andere aantrekt; neen, in haar geheel stoot zij af, in haar geheel trekt zij aan, al naar gelang gij haar in hare aktualiteit gadeslaat, of veeleer met het oog op hetgeen zij worden moet en ongetwijfeld worden zal. Deze ideale beschouwing is voor de Franschen waarschijnlijk te ingewikkeld, te wijsgeerig, te metafysisch; en niet onmogelijk heeft die natie de bedwelming der illusiën noodig omdat zij, nu het haar nooit gegeven is, de werkelijkheid onder het licht van het ideaal te zien, van die werkelijkheid zelve zulk een akeligen indruk ontvangt. Die illusiën zijn als bloemen geworpen over den afgrond van menschelijke zwakheid en ellende, waarop de fransche letterkunde niet nalaten kan telkens de aandacht te vestigen; een vuurwerk, met welks schittering zij zich vermaakt in den nacht, welks duisternis zij tracht te peilen. Maar wat van deze verklaring ook te denken zij, dat die ideale beschouwing aan de litteratuur der Franschen ontbreekt, zal wel niemand tegenspreken. Wat Goethe en Schiller in zoo hooge mate bezitten, zoekt men bij haar te vergeefs. Een karakter als dat van Gretchen, een karakter als dat van Wallenstein is ondenkbaar in de fransche letterkunde. Voor zoo iets ingewikkelds is daar geene plaats. Maar het ingewikkelde van die karakters, het samengestelde ligt juist in de kunst, waarmede hier het ideale door de werkelijkheid heengeweven is. Boezemt Gretchen weerzin of Wallenstein afkeer in? De een is een kindermoordenares, de ander een verrader jegens zijn keizer en zijne kerk. Maar over de misdaad van | |
[pagina 266]
| |
Gretchen mischen de tonen van het ‘ach neige, du Gnadenreiche’, ja van het ‘Recordare, Jesu pie’; en de verontwaardiging over Wallenstein is geknakt, als hij boet, gelijk slechts eene ziel kan boeten, en op een toon, die ons het hart breekt, na den dood van Max, weeklaagt: ‘die Blume ist hinweg aus meinem Leben’. Ja, men zou nog verder kunnen gaan, en beweren, dat ook een karakter als dat van Mefistofeles door de fransche letterkunde niet kan worden voortgebracht. In naam van die ideale beschouwing der menschelijke natuur bant Goethe het demonische buiten de gewone voorwaarden van het menschelijke; het is een fantastisch wezen, dat geene verklaring toelaat, waarvan de oorsprong onbekend is, en waarbij zich dan ook geene ontwikkeling in het kwaad aanwijzen laat. Met eene hooge kunst, welke evenwel in zijn germaanschen aanleg wortelt, sluit Goethe zich aan of liever neemt hij over de Satansfiguur uit het boek Job, waarin evenzeer Satan, men weet eigenlijk niet waarom, de hemelsche hofhouding, het verblijf van de kinderen Gods, verlaat om Gods vriend te verleiden. De fransche letterkunde zou zulk een fantastisch, onverklaard wezen niet kunnen aanvaarden. Om Faust te brengen, waar hij ten slotte komt, zou zij geenszins hare toevlucht genomen hebben tot eene inderdaad toch geheel bovennatuurlijke oorzaak. Gretchens oogen zouden haar daarvoor voldoende zijn geweest. Reeds in de middeneeuwen heeft zij daarvan de bewijzen gegeven, bij hare overwerking van de keltische legenden. ‘Il est à remarquer que, pour s'expliquer l'amour d'Amadas et d'Idoine, le conteur dédaigne de recourir à ces mythes que les légendes bretonnes avaient mis en honneur, et n'a besoin de faire jouer d'autres sortilèges que la jeunesse et la nature’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 267]
| |
Dit onvermogen der Franschen, om zich tot eene ideale opvatting van de menschelijke natuur te verheffen; die neiging van slechts hare waarneembare werkelijkheid te zien, maar deze dan ook met eene nauwkeurigheid te beschrijven, die aan de methode der natuurkundige wetenschap herinnert, schijnt dit volk eigen allereerst als tak van den grooten romaanschen stam. De analyse van het menschelijk hart en karakter is eene romaansche eigenaardigheid, die wij in de spaansche en italiaansche letterkunde terugvinden. Van de spaansche is het bekend genoeg, maar, wat de italiaansche betreft, ik weet niet of met name Boccacio uit het genoemde oogpunt genoeg gewaardeerd wordt. Men is gewoon hem als een aardig verteller te prijzen, als een verzamelaar van anekdoten, waarvan het prikkelende vooral daarin gelegen is, dat men ze en cachette lezen moet. Een ernstig en volwassen man neemt de Decamerone, nadat hij er eens als jongeling in gebladerd heeft, niet weder op. Ten onrechte, naar ik geloof. De Decamerone is, in mijn oog, een hoog ernstig boek onder een lichtzinnigen vorm, en legt getuigenis af ten gunste van de verwonderlijke begaafdheid der italiaansche natie. Er ligt eene smartelijke overtuiging aan ten grondslag omtrent de noodlottige, onvermijdelijke werking van den menschelijken hartstocht, eene zielkunde, die in het meest onverholen determinisme wortelt. Als schijnbaar onaandoenlijk waarnemer woont Boccacio het spel der menschelijke neigingen bij, en hij legt ze bloot, ongeveer gelijk iemand de verschillende in elkander sluitende deelen van eene stoommachine uit elkander zou kunnen halen. Blijft gij bij zijn verhaal staan, zoo schijnt hij eenvoudig te willen schertsen, en noemt gij terecht zijne scherts niet van de edelste soort. Ook is men van scabreuse verhalen spoedig verzadigd. Maar bij eenig nadenken is het u te moede als tegenover | |
[pagina 268]
| |
het fatum, de ananké van het grieksche treurspel, de fataliteit van het menschenhart, dat zich met allerlei geleende sieraden mag tooien, maar ten slotte aan zekere neigingen moet gehoorzamen, wanneer de konstellatie van zekere omstandigheden het medebrengt. Wie Boccacio kent, begrijpt ook, waarom ik mij hier met opzet van zeer algemeene uitdrukkingen bedien. Evenmin als te Florence zelf, staat het beeld van Boccacio in mijn geest zeer ver af van dat van Machiavelli. Het punt van aanraking tusschen den verteller, - in zijne gelaatstrekken bijna een vrouwelijk type, - en den ernstigen, somberen staatsman-wijsgeer ligt uitsluitend in de gemakkelijkheid, waarmee beiden die preutschheid en in het algemeen die gewetens-bezwaren buiten rekening laten, waarvan de menschen zichzelven en anderen gaarne diets maken, dat zij er zich door laten terughouden van het blindelings opvolgen hunner neigingen. Bij Boccacio gelijk bij Machiavelli is de menschelijke natuur als een klavier. Druk op de toetsen, onfeilbaar komt een bepaald geluid. Reeds als romaansch volk, schijnen dus de Franschen voorbestemd tot hetgeen ons een der sterk sprekendste eigenaardigheden hunner litteratuur toescheen. Zij hebben evenwel nog een bijzonderen karaktertrek, die hen in de aangegeven richting moest voort stuwen. De fransche geest onderscheidt zich namelijk door eene onbetwistbare voorliefde voor het abstrakt-logische. Ik versta daaronder de zucht, om uit eene stelling al de gevolgen te trekken, die er in opgesloten liggen, zonder zich te bekommeren om de weerspraak, waarin men daardoor geraken kan of ook inderdaad geraakt met de onloochenbare eischen van het werkelijk leven. Die voorliefde voor het abstrakt-logische bij de Franschen, - allerminst bevreemdend zeker, wanneer men hunne buitengewone begaafdheid op het gebied der mathe- | |
[pagina 269]
| |
matische wetenschappen in aanmerking neemt. - verraadt zich op meer dan eene wijze: reeds daarin, dat hunne scherpzinnigheid veel grooter pleegt te zijn dan hunne diepzinnigheid, welke meer het erfgoed is der Duitschers. Diepzinnigheid bestaat gewmonlijk niet in het volhouden en uitvoeren van eene redeneering tot aan hare laatste konsekwentie; daartoe wordt veeleer een scherp verstand vereischt; maar in het tijdig en zorgvuldig opnemen van al de gegevens, hoe schijnbaar ver ook uit elkander gelegen, waarmede bij de oplossing van een vraagstuk rekening moet worden gehouden. De taak der scherpzinnigheid is het, een gegeven inhoud, bijvoorbeeld een beginsel of eene algemeene stelling, te ontleden, daaruit te voorschijn te brengen alles, wat er in opgesloten ligt. De taak der diepzinnigheid is het, tusschen het schijnbaar op zichzelf staande verband te ontdekken. De bespiegelende wijsbegeerte behoort daarom in het land der diepzinnige Duitschers te huis, daar wijsbegeerte juist van het opsporen van zulk een verband leeft. Vereenigd worden de beide eigenschappen hoogst zelden aangetroffen, ja het is zelfs de vraag, of zij elkander niet met noodzakelijkheid uitsluiten. Met andere woorden: kan men eene volkomen logische redeneering van eenige uitgebreidheid maken en tot het besluit komen, zonder iets en wellicht veel verwaarloosd te hebben van hetgeen, dat, zoo men er rekening mee had gehouden, dit besluit belangrijk zou hebben gewijzigd? En omgekeerd: is het mogelijk, met alles rekening te houden, en dan tot een besluit te komen, dat niet de abstrakte logika in het aangezicht slaat? Ook is nog deze vraag geoorloofd: kan men logisch zijn, zonder oppervlakkig te zijn? Kan men diepzinnig wezen zonder iets te kort doen aan de doorzichtige helderheid? Verontrustende vragen, inderdaad! Arme menschelijke geest! Gelijk ons karakter tusschen verzuim en overijling, zoo | |
[pagina 270]
| |
wordt onze geest geslingerd tusschen oppervlakkigheid en duisterheid. Maria had het goede deel gekozen; hoe vaak moeten wij ons vergenoegen met het minst slechte. Of bestond de voortreffelijkheid van hare keus juist daarin, dat zij niet handelde maar nederzat, dat zij niet redeneerde maar luisterde? De eigenaardigheid der Franschen, waarmee wij ons hier bezig houden, blijkt niet minder uit hunnen zinbouw, dat is, uit de inrichting van hunne volzinnen. In tegenstelling met de germaansche en klassieke talen, beantwoordt die inrichting, althans in het fransche prosa, ook weer uitsluitend aan den eisch der logische volgorde, en dit met eene nauwgezetheid, die niet zelden den indruk van kinderachtigheid maakt. Wat niet helder is, heeft men naar waarheid gezegd, is geen fransch. Maar tot welk een prijs is de helderheid dan ook gekocht! Tot den prijs van de woorden, gelijk men zich pleegt uit te drukken, man aan man naast elkander te moeten plaatsen, en dus te moeten spreken zooals de kleine kinderen spreken. Men neme er slechts de proef van. Richt hem in, uw volzin, naar het voorbeeld van uw twee- of driejarig kind, en uw fransch is zuiver. ‘Ik heb gezien den man’ behoeft slechts letterlijk vertaald te worden om te geven: ‘j'ai vu l'homme’. En al wordt de volzin nu ook langer, ingewikkelder wordt hij niet, mag hij niet worden. De inversie, - hetomkeeren van de logische volgorde der woorden, - is en blijft uitgesloten, althans op een paar uitzonderingen na. Nu ja: in stede van ‘l'émotion était grande’, moogt gij in enkele gevallen, bij hooge gunst, zeggen en schrijven: ‘grande était l'émotion’, maar om straks weer gedwee in het afgebakende pad terug te keeren. ‘De l'aveu de tout le monde, zegt Nisard, een bevoegd getuige, l'absence d'inversions est un des caractères distinctifs de notre langue’. Onder de nieuwere volken zijn, ook ten dezen aanzien, de Duitschers | |
[pagina 271]
| |
de tegenvoeters der Franschen, terwijl wij weer het midden houden. De Duitschers veroorlooven zich eene weelde van inversies, die nauwelijks grenzen kent, en misschien is het aan hunne overdrijving in dit opzicht te wijten, dat zij tot hiertoe nog geen eigenlijk prosa hebben voortgebracht. Zijzelven roemen Goethe wel als prosaschrijver, en voor een Duitscher heeft hij zijne taal wonderwel gehanteerd, maar te veel zonden heeft hij, zelfs op later leeftijd zich tegen den stijl vergund, om ons ooit ten voorbeeld te kunnen zijn.Ga naar voetnoot1) En dat de overvloed van inversies aan de achterlijkheid van het duitsche prosa schuld heeft, schijnt bevestigd te worden door de omstandigheid, dat de taal der duitsche dichtkunst, zoo eenig, zoo welluidend, zoo helder, juist veel meer den franschen zinbouw volgt, ja, bij de besten, met name bij Goethe, de eenvoud zelf is. Maar het is niet alleen die zinbouw, die hier in aanmerking komt; ook de wijze van de gedachten te ordenen. Een duitsch schrijver geeft u niet eerder zijn resultaat, voor hij u langs den geheelen weg geleid heeft, dien hij zelf heeft moeten afleggen, om tot dat resultaat te komen. Gij volgt met onzekeren tred; gij weet niet, waar gij uitkomen zult; gij weet niet, of gij aan dit of aan iets anders meer bijzonder uwe aandacht moet wijden; of hetgeen hij | |
[pagina 272]
| |
op een gegeven oogenblik zegt tot de hoofdzaak behoort dan wel later blijken zal, bijzaak geweest te zijn. De fransche schrijver, daarentegen, begint, evenals men het in de wiskunde doet, met u op de hoogte te brengen van de stelling, die hij u gaat betoogen. Een ‘voici, de quoi il s'agit’ vestigt terstond uwe opmerkzaamheid op het hoofdpunt, en nu volgen, een, twee, drie, snel als de stap van den franschen soldatenmarsch, al de argumenten, die uwe overtuiging moeten ‘enleveeren’. Hierin ligt gewis iets tyrannieks, iets, dat de vrijheid of ook de traagheid van uw geest veel minder eerbiedigt dan het de stijl van den Duitscher doet, die het eigenlijk aan uwe beleefdheid overlaat, of gij hem ten einde toe, dat is, lang genoeg wilt volgen, om er achter te komen, wat hij u heeft willen betoogen. Doch ook dit tyrannieke is niet vreemd aan dat abstrakt-logische, waarvoor het Fransche volk ons reeds op zoo onderscheiden wijze zijne voorliefde getoond heeft. Nergens evenwel spreekt die voorliefde duidelijker dan op het gebied van het staatsrecht en van de inrichting van het maatschappelijk leven. De Franschman stelt namelijk aan den regeeringsvorm, waaronder hij leven zal, eischen, waaraan andere nationaliteiten niet denken. Die regeeringsvorm moet namelijk beantwoorden aan eene theorie, welker deelen volkomen in elkander sluiten; aan eene theorie, die hare eenheid ontvangt van het beginsel, dat er aan ten grondslag ligt en waarvan juist die theorie de volstrekt logische ontvouwing behelst. Op dit punt vinden de Franschen hunne tegenvoeters in het engelsche volk, dat zich om den theoretischen achtergrond van zijn regeeringsvorm geen oogenblik bekommert. Het is Engeland genoeg, dat zijne konstitutie een meesterstuk zij van praktische wijsheid, dat zij aan de behoeften der natie voldoe, hare vrijheden waarborge | |
[pagina 273]
| |
zoowel als de geregelde uitbreiding dier vrijheden. Is dit het geval, zoo getroost het zich gaarne, dat men er uit het oogpunt der redeneering honderd inkonsekwenties in kunne aanwijzen. Ja, in Engeland is men zelfs tevreden, wanneer de rechten en vrijheden der natie slechts metterdaad geene verkorting lijden. Of zij door de konstitutie zelve met zoovele woorden genoemd en omschreven worden, is weer een vraag, die elk koud laat. Een enkel voorbeeld. Engeland is zeker het meest konstitutioneele land ter wereld. Tot het wezen van eene konstitutie behoort ongetwijfeld een verantwoordelijk ministerie. Metterdaad, in de bewustheid der natie, bestaat in Engeland zulk een ministerie. Maar daarbuiten? Nergens. Een kabinet is aan de engelsche wet geheel onbekend. De namen van de leden, waaruit het samengesteld is, worden nooit op officieele wijze medegedeeld aan het publiek. Zijn bestaan is nooit door eenig Parlementsakte erkend. Het vertoont hoegenaamd geen wettelijk karakter. Het gevolg daarvan is, dat, al mogen de ministers zich als verantwoordelijk beschouwen en ter bevestiging van hun krediet hoog van hunne verantwoordelijkheid opgeven, staatsrechtelijk de ministerieele verantwoordelijkheid eenvoudig niet bestaat. Hallam heeft er voor jaren zijne landgenooten reeds op gewezen. In zijne Geschiedenis van Engeland heeft ook Macaulay er de aandacht op gevestigd. Zulk eene theoretische leemte bewijst, in hare mogelijkheid, wat wij zoo even omtrent de Engelschen deden opmerken met betrekking tot de eischen, die zij aan hunnen regeeringsvorm stellen. Men zal terstond toegeven, dat zulk eene leemte, zulk eene wanverhouding tusschen hetgeen daadwerkelijk en hetgeen theoretisch bestaat, in het fransche staatsleven, daar vooral, eene ondenkbaarheid mag heeten. In dat leven kan niets voorkomen, dat niet | |
[pagina 274]
| |
met zoo vele woorden in de wetten en reglementen beschreven staat. Naar den nood van het oogenblik, naar de luimen van den regent of van de bovendrijvende partij, wordt daarin dan ook gedurig veranderd. Aan de vanzelfsheid der praktijk wordt ook het geringste niet overgelaten. De konstitutie en wat daarmede samenhangt moet een afgerond en wel gesloten geheel vertoonen. Misschien ligt juist aan diezelfde voorliefde voor het abstrakt-logische het blijkbaar onvermogen der Franschen, om met eene konstitutioneele monarchie huis te houden. Immers laat deze zich moeilijk tot éen enkel beginsel terugbrengen, waaruit dan weder afgeleid kan worden al wat in dien regeeringsvorm voorkomt. Het gezag is hier blijkbaar verdeeld. Wie is Soeverein? De Koning? Het volk? Beiden? Waar zijn dan de juiste grenzen van beider gezag? De vorst benoemt en ontslaat zijne ministers, maar de volksvertegenwoordiging is het, die hun het regeeren al of niet mogelijk maakt. De vorst heeft het recht van vrede en oorlog te verklaren, maar de kamer heeft de koorden van de beurs, waaruit de oorlog betaald moet worden. Dat en zooveel meer is voor den franschen geest te ingewikkeld; hij kan er niet uit wijs worden; het maakt zijn ongeduld gaande. Van daar, dat een diktator in Frankrijk zoo gemakkelijk aanvaard wordt. Hetzelfde kan men zeggen van de wijze, waarop aldaar de groote maatschappelijke vragen behandeld worden. Het was volkomen in overeenstemming met den geest des volks, toen de Omwenteling de souvereiniteit der Rede, dat is toch inderdaad, der afgetrokken logika verkondigde, en allen dwong voor haar de knieën te buigen. Die Rede moest nu de maatschappij op nieuw inrichten. De wetenschap, de kennis der werkelijkheid met hare duizendvoudige schakeeringen, met hare tegenstrijdigheden en tegenstrijdige behoeften, had hier niets uit te richten. | |
[pagina 275]
| |
Wat zou men op de uitkomst van haren langzamen arbeid wachten! Geef aan de Rede éen groot algemeen beginsel, en in eenige minuten heeft zij het geheim gevonden van alle raadselen. Ook was dat beginsel niet ver te zoeken. Daartoe had men eenvoudig het allerabstraktste te nemen, wat zich ter wereld denken laat: den Mensch! De rechten van den Mensch zouden worden verklaard. Van de ingewikkelde waarneming van bijzondere volkstoestanden, van het niet minder ingewikkeld acht geven op het historisch gewordene en historisch gegevene was men met éenen slag ontheven. Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! zijn van nu aan de tooverwoorden, die den hemel op aarde zullen brengen. Uit deze woorden heeft men immers slechts al de gevolgen af te leiden, die er in opgesloten liggen, dan zullen al de gewichtige vragen omtrent de maatschappij beantwoord zijn. Ook togen de onderscheidene richtingen met kordaatheid aan het werk. Kommunisme, Socialisme, Saint-Simonisme, alles arbeidde met spoed aan het groote werk - der logische redeneering. En met volkomen ernst sprak Proudhon het uit: ‘La propriété, c'est le vol’. Het behoeft thans geen betoog meer, dat soortgelijke richtingen de maatschappelijke vraagstukken geen schrede verder brengen, en tot niets anders geschikt zijn dan tot het beroeren der menigte, die vooral in Frankrijk licht door een woord in beweging kan worden gezet. Doch waaraan ligt die volslagene onvruchtbaarheid? Niet daaraan, dat het theorieën zijn, waarvan men de genezing der maatschappij verwacht; - zulk eene verwachting zou althans ten deele volkomen gegrond zijn; - zij ligt daaraan, dat deze theorieën geenszins langs den weg van aandachtige en geduldige waarneming opgeklommen zijn tot de wetten, waaraan het maatschappelijk leven onderworpen is, maar eenvoudig ontstaan zijn ten gevolge eener abstrakt-logische | |
[pagina 276]
| |
redeneering. Elk kan ze dan ook in eenige oogenblikken leeren kennen en begrijpen, ja op zijn beurt uiteenzetten, hetgeen weder de snelle en algemeene verspreiding van zulke theorieën verklaart.
Wanneer de vriendelijke lezer dit een en ander kan toegeven, zal hij mij wellicht veroorloven nog onder een en hetzelfde gezichtspunt twee verschijnselen te brengen, die anders zeker ver genoeg uit elkander liggen. Moet niet, - om met het verschijnsel van het minste aanbelang te beginnen, - het land, waar abstrakte logika den scepter voert, het land zijn, dat de modes voorschrijft, immers het land, waar alleen het geheele denkbeeld van mode opkomen kan? Frankrijk, met zijne aanbidding van de Afgetrokkene Rede, wil slechts het Algemeene, het Uniforme; het duldt niet het konkrete, het individueele. Het ziet elke individueele eigenaardigheid als willekeur, als excentriciteit aan. Niet naar de mode gekleed te zijn, maar naar eigene fantasie, voorliefde of gemak, is uit dien hoofde gebrandmerkt met den stempel van het belachelijke. Men kan er in Parijs telken oogenblik de proef van nemen: een hoed bijvoorbeeld, waarvan die goede Parijzenaars den type nergens te huis kunnen brengen, is voldoende, om hem op den levendigsten boulevard te doen omzien met een: ‘tiens, c'est un original’. In Frankrijk heeft men dan ook liefst mode, dat is, regel, gelijkvormigheid in alles. Geene spreekwijze komt er zoo veelvuldig voor als deze: ‘cela ne se fait pas, cela ne se dit pas’. Met dat geheimzinnige ‘cela ne se’ wordt elk gebruik maken van persoonlijke vrijheid in de geboorte gestikt. In de taal, bijvoorbeeld, wordt een barbarisme met veel meer verschooning behandeld dan een soloecisme, juist omdat bij dit laatste het individu zijne rechten, zijne bijzondere rede doet gelden. Het fransche volk is dan ook | |
[pagina 277]
| |
routinier bij uitnemendheid. Al te wereldkundige ervaringen van den laatsten tijd hebben het overvloedig bewezen. Het blijkt bovendien, om slechts iets te noemen, uit de moeite, die verbeterde uitgaven van de groote schrijvers der zeventiende eeuw ondervinden, om zich ingang te verschaffen, - men is nu eens aan een welbekenden tekst gewoon; - en vooral uit de erbarmelijk achterlijke wijze, waarop nog heden ten dage de klassieke talen in Frankrijk onderwezen worden. Het juk der mode doet zich eindelijk ook gevoelen in den schrijftrant, die, wanneer men een vijftal auteurs uitzondert, eene inderdaad vermoeiende eenvormigheid vertoont. De Revue des Deux-Mondes lijkt wel door éen en denzelfden persoon geschreven van primo Januari af tot 31 December toe. Zie daartegenover in ons kleine land welk eene verscheidenheid van stijl! Het verband tusschen de voorliefde voor het abstrakt-logische en den zin voor de mode, ja zelfs de routine, eischt nog eene korte opheldering. De abstrakte Rede is natuurlijk in alle menschen van hetzelfde tijdvak dezelfde, zij is in de menschheid het Algemeene. Hieruit ontstaat dit oordeel: wat redelijk is, wat met de Rede overeenstemt, is algemeen. Dat oordeel is volkomen juist, en praktisch wordt zijne juistheid door ons elken dag toegegeven, ja schier elk oogenblik van den dag. Onredelijk, onbillijk, onrechtvaardig zijn woorden geworden van dezelfde beteekenis. Wanneer iemand eene rekening schrijft naar eene door hemzelven gekozen maatstaf, en wij die rekening te hoog vinden, eerbiedigen wij niet de individueele rede van den leverancier, trachten wij niet ons met hem te verstaan, opdat zijne en onze individueele rede tot een verdrag mogen komen; neen, wij zeggen zonder aarzelen: dat is niet redelijk; hetgeen dan beteekent: dat wijkt af van den algemeen erkenden maatstaf. | |
[pagina 278]
| |
Niets juister dus dan het zoo even vermelde oordeel: wat met de Rede overeenstemt is algemeen. Maar nu ligt, als bij elk juist oordeel, het gevaar voor de hand, de termen, waaruit het bestaat om te keeren, en het dan nog voor juist te houden. In Frankrijk is men aan dat gevaar niet ontkomen. Wat met de Rede overeenstemt is algemeen? Dus, heeft men daar onwillekeurig en zonder zelfbewustheid gezegd: wat algemeen is stemt met de Rede overeen. Ziedaar de Openbare Meening op den troon verheven; het Vooroordeel gewijd; de Mode gekroond. Die omkeering kan ons niet bevreemden. Een soortgelijke vergissing heeft in de wijsbegeerte plaats gehad. Op bladzijde 38 van dit boek staat zij reeds te lezen: ‘Slechts hetgeen den wijsgeer a priori logisch dunkt, heeft recht van bestaan: hetgeen hem onlogisch voorkomt, dient allengs uit den weg geruimd te worden; totdat hij met Hegel onbewust gedwongen wordt, de stelling om te keeren, en niet meer zegt: slechts het logische bestaat, maar integendeel het bestaande is logisch, waardoor natuurlijk de in haar oorsprong meest revolutionnaire wijsbegeerte in een armzalig konservatisme overslaat.’ Nu, ook in Frankrijk is deze laatste terugslag niet uitgebleven; en bevredigend is het zeker, het revolutionnair zoowel als het bij uitstek konservatistisch karakter van Frankrijk tot éene algemeene oorzaak te kunnen terugvoeren. Zoover mijne wetenschap reikt is Frankrijk ook het land, van welks modes wij het vroegst in de kronieken der middeneeuwen lezen. Maar ik haast mij om tot het tweede verschijnsel te komen. Men zou niet licht vermoeden, dat het in eenig opzicht verband toonde met het zoo even behandelde. Het is het volgende: Schier al de groote opvattingen, die in de Nieuwe Ge- | |
[pagina 279]
| |
schiedenis eene rol vervuld hebben zijn van Frankrijk uitgegaan. Frankisch is de oorsprong van 's pausen wereldlijke macht; Keltisch-frankisch die van de kristelijke zending onder de Heidenen, waardoor ten slotte geheel Europa onder het zachte juk des Evangelies werd gebracht, en die wij vooral in de zevende en achtste eeuw werkzaam zien. - Een Frankisch koning, Lodewijk de Vrome, ontwerpt in de negende eeuw met zijne geestelijkheid het plan eener éenige ongedeelde monarchie, beide zinnebeeld en steun der eenige ongedeelde katholieke kerk. - In Frankrijk, en niet gelijk men tot hiertoe gemeend heeft in Mainz, zijn in diezelfde eeuwr de zoogenaamde pseudo-isidorische dekretalen vervaardigd, waardoor het pauselijk oppergezag der middeneeuwen zoo krachtig voorbereid werd en waaraan de idee van dat oppergezag reeds gezegd kan worden ten grondslag te liggen. - ‘Gods daden door de Franken’, zoo mochten met recht de kruistochten heeten, waarvan het eerste denkbeeld tegen het einde der elfde eeuw tusschen de heuvelen van Clermont verkondigd werd. - Frankrijk is het eenige land, dat, na het verdwijnen van de klassieke architektuur, aan de wereld voor het eerst, en voor het laatst wellicht, een zelfstandigen bouwstijl heeft gegeven: in de elfde eeuw de romaansche kunst, in de twaalfde hare natuurlijke, maar niettemin weer hoogst oorspronkelijke vrucht en ontwikkeling: de gothiek. - Nagenoeg gelijktijdig ontstaat aan de oevers van de Seine zulk eene bearbeiding van de bretonsche legenden als in den smaak van half Europa vallen zal, en die naam roman, nog schier overal eenzelvig met aangename verdichting. - Katholiek in merg en gebeente, moest het toch Frankrijk zijn dat het levenslicht schonk aan Kalvijn, den man wiens opvatting van het Kristendom, waar zij aangenomen wordt, zulke diepe wortelen schiet en meer dan eenige andere in staat blijkt | |
[pagina 280]
| |
te zijn, zich met het nationale en politieke leven eens volks te vereenzelvigen. - Het denkbeeld der absolute monarchie, zich verheffende boven de bouwvallen van de pauselijke suprematie der middeleeuwen, van de burgerlijke vrijheid en van de aristokratie, een denkbeeld, dat het eigendom der zeventiende eeuw mag heeten, vindt zijnen wegbereider in Richelieu, zijne verpersoonlijking in Lodewijk den Veertiende, en zijne algemeene formule in diens woord: ‘l'État c'est moi!’ - Een franschman, Montesquieu, schetst reeds in de achttiende eeuw den konstitutioneelen staatsvorm, dien onze tijd zoo begeerig moest najagen; en die eeuw is niet ten einde eer de fransche Revolutie den état laïque sticht, die grootste aller veroveringen van den modernen geest, eer Lavoisier het woord uitspreekt, dat de chemie vrij en ten slotte geheel de nieuwere natuurwetenschap mogelijk maakt, eer Napoleon den ouden droom van een wereldmonarchie doet herleven. Wanneer een volk zulk eene geschiedenis achter zich heeft, en boven dit alles er in slaagt, zijn taal door het beschaafd Europa te doen aannemen, - ook zal het waarschijnlijk aan de duitsche nota's van den heer Bismarck niet gelukken haar te verdringen, - dan mag men wel verzekeren, dat in dit volk eene instinktmatige drijfkracht ligt naar het Algemeene, naar hetgeen van plaatsen, tijden en volkseigenaardigheid onafhankelijk is, dat is naar het Abstrakt-Redelijke; en het Frankrijk, dat de modes voorschrijft, of het Frankrijk, dat aan de wereld veelomvattende denkbeelden oplegt, handelt in beide gevallen onder den invloed van hetzelfde instinkt: voorliefde voor hetgeen in het afgetrokkene logisch is.
De werking dier voorliefde op de fransche letterkunde moet thans nog met een paar trekken geschetst worden. Zij openbaart zich vooreerst in de treffende armoede | |
[pagina 281]
| |
van de fransche verbeeldingskracht, eene armoede, die op allerlei wijzen aan het licht treedt. Hoe wijsgeerig is het Druïdisme, de godsdienst der Galliërs, tegen de mythologie van de noordelijke volken. Wanneer de dichters van het Normandische hof de verhalen van koning Arthur in de Oïl-taal bewerken, nemen zij alles van het oorspronkelijke over behalve het symbolische, en weldra wordt het meest gezochte in de fransche litteratuur der middeneeuwen de farce, en de kritiek van Maître Renard. Het denkbeeld van een fransch heldendicht doet ons glimlachen, en Voltaire schijnt zijne Henriade slechts geschreven te hebben, om het volstrekt overbodige bewijs te leveren, dat onze lachlust in dit geval niet op blind vooroordeel rust. De moeite, die het gekost heeft, Shakespeare in Frankrijk burgerrecht te verzekeren; de afkeer, die een geest als Voltaire jegens Dante vervuld heeft; de omstandigheid, dat Goethe's Faust zelfs bij beschaafde Franschen nauwelijks anders populair is dan verkleed in de Opera van Gounod; het laffe vermaak, dat de Parijzenaars scheppen in die kinderachtige Féeries; eindelijk geheel de fransche romantiek van de zeventiende eeuw af aan tot op onzen tijd, - juist de halsbrekende toeren van een Monte Christo en soortgelijke werken komen hier in aanmerking, - zijn blijken te over voor Frankrijks onvermogen, om zich tot die wereld van sombere, onbegrensde, dichterlijke droomen te verheffen, die wellicht niet anders dan door een dwepende ziel achter de nevelen van het Noorden kan worden vermoed. Het duitsche woord Ahnung is in het fransch volstrekt onvertaalbaar; of iemand moest ongelukkig genoeg zijn, om het door pressentiment te willen teruggeven! De verbeelding zweeft; het niet volkomen heldere is haar eigenlijk gebied, reeds daarom is zij in | |
[pagina 282]
| |
Frankrijk eene vreemdelinge. De verbeelding reist; de Franschen kunnen niet reizen. Een hunner heeft zelf hen ‘le peuple le plus casanier’ genoemd, een karaktertrek, die waarschijnlijk verklaart, waarom de geografie hun niet de allergeringste belangstelling inboezemt. De aardrijksonkunde der Franschen is immers tot een spreekwoord geworden. Guizot verhaalt in zijne Mémoires, dat de maarschalk Soult met innig vermaak placht te zeggen: ik heb de geografie geleerd, terwijl ik minister van oorlog was. Ons vaderland had eens de eer, door eene ontwikkelde fransche vrouw aangeduid te worden als ‘le pays de Focking, près de Hambourg’. De armoede van de fransche verbeeldingskracht moet wel samenhangen met hunne abstrakt-logische virtuositeit. Maar deze laatste eigenschap is nog op eene andere wijze zichtbaar in de letterkunde. Het fransche drama van de zeventiende eeuw heeft geenszins menschelijke persoonlijkheden doen leven op het tooneel; zijn groote maar eenige verdienste bestaat in de volkomen juiste teekening van menschelijke typen. Den titel, dien la Bruyère aan zijn werk gegeven heeft: Caractères, zou men bijna voor alle en zeker voor de beste dramatische werken uit dien tijd kunnen plaatsen. Bij niemand komt dit sterker uit dan bij Molière. Zijne onsterfelijke stukken zijn anoniem. Zij heeten: le Misanthrope, le Bourgeois-Gentilhomme, l'Avare. - Tartuffe heeft zelfs geen eigennaam kunnen blijven. De komedie van Corneille draagt tot opschrift: le Menteur; een der schoonste treurspelen van Racine, Andromaque, zou men l'Amour Maternel kunnen betitelen. Voltaire heeft zelf zijn Mahomet le Fanatisme gedoopt. Dit is geene toevalligheid. Te vergeefs zou men aan de goede dramatische werken in de letterkunde van andere volken zulke abstrakte namen willen geven. Den Mahomet vertalende heeft Goethe wel | |
[pagina 283]
| |
zorg gedragen dien tweeden titel: le Fanatisme weg te laten. Wie is de eerzucht, bij Shakespeare? Macbeth, Richard de derde, of Wolsey? Het zijn eenvoudig schakeeringen van de eerzucht, het zijn levende persoonlijkheden, die verschillende eigenschappen bezitten, waaronder de eerzucht eene voorname plaats bekleedt. Is Othello de jaloesie? Wallenstein het verraad? Is Don Juan de wellust? Nathan de verdraagzaamheid? Men gevoelt terstond, dat men aan deze karakters geweld zou moeten plegen, om hen tot wandelende algemeene begrippen te maken. De scheppers dier karakters hebben kennelijk iets anders bedoeld. Molière daarentegen heeft blijkbaar geene andere bedoeling gehad, en zijne grootheid ligt daarin, dat hij, wat hij wilde, heeft kunnen volbrengen. De onderwerpen, door hem behandeld, zijn door hem geheel uitgeput. De gierigheid, den menschenhaat, de huichelarij kennen wij sedert hem in al de trekken, die tot het wezen dier eigenschappen behooren. Er is niets af te doen, er is niets aan toe te voegen. Vraag niet of er ooit zulk een gierige, zulk een menschenhater bestaan heeft, bestaan zal, bestaan kan; erger u niet wegens de overdrijving, die inde teekening onmiskenbaar is. Want met die vraag en die ergernis zoudt gij eenvoudig bewijzen, dat gij niet begrijpt wat Molière u geven wil. Hij wil ùw beeld schetsen, noch het mijne, noch dat van eenig levend wezen, maar, gelijk de natuurkundige het konstante in de verschijnselen de wet dier verschijnselen noemt, en haar in eene afgetrokkene formule uitdrukt, zoo heeft Molière enkel het konstante gekenschetst, dat in de gierigheid, den menschenhaat, de huichelarij, of het hunkeren naar den naam van gentilhomme telkens wederkeert. Bijzonderheden, die men bij het schetsen van levende persoonlijkheden niet verwaarloozen mag, heeft hij met opzet verwaarloosd, en | |
[pagina 284]
| |
evenzeer met opzet samengevoegd hetgeen bij niemand vereenigd, en nog minder zóo vereenigd voorkomt. Hij geeft ons de mathesis van de menschelijke hartstochten. Gelijk de wiskunst de lichamen slechts uit éen enkel oogpunt, dat hunner afmetingen, beschouwt, en van al het overige even vrijwillig als volkomen abstraheert, zoo abstraheert Molière van alles, wat niet strekken kan, om den aard en het verloop van een menschelijken hartstocht te kenschetsen. Waar hij dit niet doet, verheft hij zich niet boven het burleske. Maar ook omgekeerd, waar hij het doet, weten wij nauwelijks, wat wij voor ons hebben: een komedie of een treurspel. Molière laat ons in zijne meesterstukken weinig lachen!... Ik geloof het gaarne. Meent men, dat de mathesis der menschelijke hartstochten juist een vermakelijk schouwspel oplevert? De kunst, gelijk men weet, vreest het afgetrokkene geenszins. Zij kan zelfs hare taak op tweevoudige wijze opvatten: òf het bijzondere, het karakteristieke willen teruggeven, òf het algemeene; en het algemeene is altijd het abstrakte. De grieksche kunst, inzonderheid de grieksche plastiek, heeft zich in louter afgetrokkenheden bewogen. Ook hare voortbrengselen zijn anoniem. Zij stelt voor, niet deze of gene schoone vrouw, maar Venus, dat is, de vrouwelijke schoonheid; niet dezen of genen krachtigen man, maar Herkules, de mannelijke kracht. Het zijn altijd algemeene typen, om welke uit te drukken onderscheidene trekken uit de konkrete werkelijkheid bij elkander zijn gebracht, trekken evenwel, die in de werkelijkheid zelve nooit anders dan afzonderlijk aangetroffen worden. De italiaansche kunst heeft in haren bloeitijd een geheel anderen weg gevolgd, gelijk over het geheel de kostelijke invloed altijd meer aan het opsporen en teruggeven van het bijzondere, karakteristieke bevorderlijk is geweest, een invloed, die wellicht nergens zichtbaarder gewerkt heeft | |
[pagina 285]
| |
dan in onze hollandsche schilderschool, waarin Rembrandt zelfs over het leelijke en wanstaltige het geheimzinnig waas van zijn goddelijk schemerlicht heeft verspreid. De Grieken hielden zich daarmede niet op. Het is mij zelfs dikwerf voorgekomen, dat de machtige werking ook der homerische poësie, gelegen is in het zeldzaam geluk, waarmede zij hare figuren tot de draagsters van het algemeen menschelijke maakt. Juist evenwel door de fransche met de grieksche kunst te vergelijken en op hare overeenstemming te letten, treedt het diepgaand verschil, dat de beide kunsten van elkander scheidt, des te sterker aan het licht. Op eene vroegere opmerking moet ik hier terugkomen. Het algemeene, het afgetrokkene kan men namelijk òf ideaal òf naturalistisch opvatten. Het eerste hebben de Grieken verstaan; het tweede is de eigenaardigheid der Franschen. Uit de onderscheidene vrouwelijke aangezichten maken de Grieken de idee op, naar welke, om zoo te spreken, in al die aangezichten getracht, op welke gedoeld wordt; van die idee maken zij zich meester, haar drukken zij uit. Om deze idee bekommeren de Franschen zich geen oogenblik en hechten zich enkel aan hetgeen in de bestaande vrouwentypen allen gemeen is. Van daar wellicht de achterlijkheid der Franschen in de beeldende kunst. De Grieken zeggen: Het waarachtig algemeene is de schoonheid; al wat leelijk is, is toevallig; de Franschen zeggen: het waarachtig algemeene is het redelijke, al wat men logisch uit éen beginsel afleiden kan. De Grieken zoeken dus den maatstaf van het algemeene in de idee, naar welke de dingen gevormd zijn; de Franschen zoeken den maatstaf in hun eigen verstand. Dit gaat in de letterkunde. In de beeldende kunsten moet daarentegen dit standpunt onvruchtbaar blijven, daar het abstrakte eerst dan vormen kan aannemen, wanneer het de volheid der idee bezit, | |
[pagina 286]
| |
niet wanneer het slechts het logisch geraamte der werkelijkheid is. Hetgeen het gebrek aan verbeeldingskracht, hetgeen de dramatische dichtkunst der zeventiende eeuw ons heeft geleerd, dat leeren ons evenzeer de fransche romans van onzen tijd. Hoe hooger zij staan, hoe meer zij niets anders zijn dan de strenge ontleding van een bepaald karakter. Aan die ontleding wordt elke bijzonderheid volstrekt ondergeschikt gemaakt. De uitweidingen en beschrijvingen, die andere romans versieren kunnen, blijven hier onverbiddelijk uitgesloten. Er wordt zoo weinig mogelijk verhaald. Naar groote afwisseling en verscheidenheid van omstandigheden wordt in het allerminst niet gezocht. Een mannenhart en een vrouwenhart zijn gewoonlijk de eenige akteurs: deze bestanddeelen kunnen in veelvouden voorkomen, meer speelruimte is er evenwel niet. Een goeden franschen roman zou men bijna in den vorm van een vraagstuk kunnen mededeelen: Gegeven die persoon met dat karakter en die omstandigheden of a, en gegeven de laatste daad, de laatste toestand van dien persoon of b, te berekenen langs welke punten de lijn zal loopen die a en b verbindt; of ook: gegeven a, te vinden b. Men denke onder anderen aan l'Affaire Clémenceau. Twee verschijnselen zijn daarom in de fransche romantiek geenszins toevallig. Zij beweegt zich bijna uitsluitend om de liefde. Dit is volstrekt niet enkel het gevolg van het maatschappelijk leven in Frankrijk; het geschiedt veeleer uit beginsel. Men neemt aan, - ook Boccacio gaat van dezelfde grondstelling uit, - dat de menschelijke natuur zich nooit duidelijker toonen moet, gelijk zij werkelijk is, dan wanneer het seksueel onderscheid in het spel komt. Daar het nu uitsluitend om de ontleding dier menschelijke natuur te doen is, zoo ligt het voor de hand, dat men haar bij voorkeur in die omstandigheden plaatst, | |
[pagina 287]
| |
waarin eene onverbiddelijke noodzakelijkheid haar dwingt zich te verraden, ja hare verborgenste schuilhoeken voor het daglicht te openen. Een tweede verschijnsel, ofschoon ten hoogste karakteristiek, is moeilijk te bespreken. Maar wie zeker hoofdstuk uit Rabelais, zekere blijspelen van Molière, zeker déjeuner bij Paul de Koek gelezen, en wellicht in le Théâtre de la Gaité te Parijs eene voorstelling bijgewoond heeft, die deze letterkundige herinneringen bij hem opwekte, zal toegeven, dat al de goede smaak der Franschen hen niet verhindert om bij de beschrijving van sommige menschelijke toestanden een cynisme aan den dag te leggen, waarvoor elke andere nieuwere letterkunde terugschrikt. Dit cynisme is in overeenstemming met al het opgemerkte en kon vooruit verwacht worden. Waar elke ideale opvatting van de menschelijke natuur ontbreekt, moet men er een zeldzaam genot in vinden, voortdurend te doen uitkomen, dat de grootste geest en de schoonste vrouw aan wetten van het dierlijk leven onderworpen zijn. Het meest artistieke in de fransche letterkunde is en blijft hare taal, vooral wanneer men op haren oorsprong let. Uit boerenlatijn geboren, door de zware oïl-spraak, die geenszins met het italiaansch van Dante of Katharina van Siena wedijveren kon, - ja door de diepe taalverbastering der veertiende eeuw heen, komt zij onbeschadigd, van onder de lawine van het Grieksch, waarmee de zestiende eeuw haar overgoten had, als de bevalligheid zelve te voorschijn, den helm van Jeanne d'Arc op het hoofd, een glimlach om de lippen, een traan in het oog, éenige tolk van menschelijke gedachten en gewaarwordingen, die zichzelven verrukkelijk beginnen te vinden in haren mond. | |
[pagina 288]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 289]
| |
zoo opwekkend en sterkend. Van menschen is het zoo aangenaam leeren, veel aangenamer dan uit boeken. In een boek lezen onze oogen wat aller oogen er in vinden. In een mensch vindt elk wat niemand anders er in ontdekt. Gelukkig, dat geen enkele godsdienst, geen enkele zedenleer ons verplicht tot menschenhaat, al worden wij ook gewaarschuwd tegen menschvergoding. Want liefde tot menschen onder allerlei vormen is toch het licht onzer oogen. Wanneer wij liefhebben zijn wij volkomene wezens. Ik houd van het gelaat van mijn vriend evenveel als van zijn karakter, van zijn handdruk evenveel als van de gezindheden die hem vervullen. En zijn dat toch niet de schoonste oogenblikken in ons leven, die, waarin wij ons geest en lichaam in ondeelbare zelfbewustheid gevoelen; waarin al het geestelijke in ons zich uitstrekt naar eene zinnelijke uitdrukking, al het zinnelijke aan ons tintelt van verlangen om geestelijk te worden? En is dit niet de kenmerkende eigenschap van liefhebben? De liefde is de groote kunstenares. Zij schept vormen voor het onzichtbare, gelijk zij denkbeeld legt in het stoffelijke. Daarom wordt ons hart verscheurd, wanneer de dood die wij liefhebben rooft, en daarmede aan onze liefde die onschatbare eenheid van het zinnelijke en geestelijke ontneemt. Die gemeenschap is dan verbroken, zonder welke de liefde niet gezond is. Het geloof is er aan gewoon zich de aanschouwing te ontzeggen, maar als de liefde niet meer aanschouwen kan, is zij zoo bedroefd, dat zij bijna geheel overgaat in verlangen. Hoe put dat verlangen uit! Hoe knaagt het aan onze beste krachten! Hoe verspreidt het door ons geheele wezen een gevoel van bittere armoede! Midden in de wereld eten wij het brood der eenzaamheid. Toch is het goed, dat wij die eenzaamheid gevoelen, dien weduwstaat onzer ziel. In dezen zin is het goed, dat | |
[pagina 290]
| |
de mensch bijwijlen alleen zij, en niet naar wufte verstrooiïng zoeke. Geen treuriger smart dan de smart die wij niet in al haar diepte en omvang willen gevoelen; zij mist hare vrucht, meer nog: zij werkt nadeelig. Ontweken leed maakt ons oppervlakkiger dan wij het te voren waren. Ook hier zijn twee uitersten te vermijden; want de vrucht der smart gaat evenzeer verloren, zoodra wij haar om haarzelfswil beginnen lief te hebben. Alle smart moet langzamerhand bij ons overgaan in ernst, dien wel niemand met zwaarmoedigheid vereenzelvigen zal. Integendeel, die ernst, die een kind is van de smart, bant de vriendelijkheid uit onze oogen noch den glimlach van onze lippen. Hij is als een schoone, uitlokkende Septemberdag. Neen, zij kunnen ons waarlijk niet tot zwaarmoedigheid stemmen, die trouwen, aan wie de last reeds van de schouderen is genomen, die de stem des drijvers niet meer vernemen, wier tranen reeds zijn afgewischt, en die voortaan in onze herinnering voortleven als verheerlijkte gestalten. Het prijzen van de dooden kan tot in het belachelijke overdreven worden, maar aan die zeer menschelijke behoefte ligt deze waarheid ten grondslag: het wezen van den mensch, en dus hetgeen van hem blijft, ligt niet in zijne lagere, maar in zijn hoogere natuur. Onzinnig is het, den dooden een mantel om te hangen van allerlei deugden en eigenschappen, die zij nooit bezeten hebben; natuurlijk en goed is het daarentegen hunne fouten als onwezenlijk, als voorbijgaande te vergeten, als de windselen, reeds lang afgelegd door het kind Gods, dat ten slotte uit den zondigen mensch is opgegroeid. Vergeten is evenwel nog niet het juiste woord. Het onderstelt, dat wij een oordeel hebben uitgeoefend, en het komt ons niet toe te oordeelen, allerminst hen die reeds geroepen werden tot het geven van rekenschap voor | |
[pagina 291]
| |
hooger dan menschelijke rechtbank. In het opmerken van de onvolkomenheden der levenden ligt vaak de wensch van te kunnen medewerken tot hare verbetering. Tegenover het schilderij van den levenden meester dien wij bewonderen, staan wij met een zekere jaloerschheid van het ideaal, die ons tegenover de aanwezigheid zelfs van kleine vlekken ongeduldig maakt. Iets dat groote rust geeft, vinden wij daarentegen in de wetenschap, dat de levensdraad afgesponnen, het laatste woord uitgesproken is, dat er nu aan geen uitwisschen van vlekken meer te denken valt, en het er integendeel veel meer op aankomt voor den afgestorvene de som van deugden en gebreken op te maken, deugden en gebreken, die het neutrale karakter van eigenschappen aannemen, om de juiste uitdrukking te vinden voor hetgeen wij, persoonlijk of in vereeniging met anderen, aan hem gehad hebben. En dit, wat wij aan hem gehad hebben door al wat aan en in hem was, dit is hetgeen in onze dankbare nagedachtenis voort blijft leven, dit is het beurtelings versterkende en vertroostende beeld, dat ons gedurig voor oogen treedt en ons wel ernstig maar niet somber maakt. Daarom is het woord dat ik zoo even bezigde, terstond terug te nemen. Neen, onze dooden zijn geene afgestorvenen. Zij sterven ons niet af, de dierbaren, die voor een aanmerkelijk deel nog ons leven zijn. Noch uit het oog, noch uit het hart. Heeft niet elk de ervaring gemaakt, dat het ontbreken van de lichamelijke tegenwoordigheid in de eerste dagen na het overlijden van den geliefde den geestelijken omgang zeer stoort; maar dat allengs, naarmate de indruk van het lijk begint te verflauwen, het beeld van den levende weer veel duidelijker omtrekken begint aan te nemen en nu de gemeenschapsoefening met den dag natuurlijker en eenvoudiger wordt. Zoo maakt zich toch, bij al de diepte van het gemis, langzamerhand | |
[pagina 292]
| |
een gevoel van ons meester, dat wij eenigszins en op zekere wijze onze dooden terugbekomen, dat zij althans dichter bij ons zijn dan op den dag waarop zij aan onze omarming werden ontscheurd. Toen moesten wij rondtasten en rondgrijpen in de ledige ruimte, en wij vonden niets; toen riepen wij, maar hoorden niets dan den hollen weerklank onzer eigen stem. Thans, na eenige jaren, is het ons toch bijwijlen of wij dat vriendelijk oog weer zien, dien gullen lach nog eens vernemen. Het is al een groot voorrecht, dat wij op nieuw over hem spreken kunnen, zonder al te hevige aandoeningen op te wekken of eene akelige stilte voort te brengen; dat wij zijn naam weer kunnen noemen zoo gewoon als ware hij nog onzer een. Vroeger zou de enkele gedachte, dat hij binnen kon treden, ons geheele zenuwgestel in beroering hebben gebracht. Maar thans, als hij binnentrad, als hij ons de hand reikte, als hij ging zitten op zijne gewone plaats, als wij die welbekende stem weer hoorden, zou het ons niet vreemd zijn. In onze verbeelding heeft hij daar reeds zoo dikwerf gezeten, dat de werkelijkheid, - och of het eens werkelijkheid worden mocht! - ons geen anderen indruk geven zou. Het is, alsof wij ons gemeenzaam gemaakt hebben met dien nieuwen vorm waarin de geliefde thans voortleeft, zoo verre en toch zoo nabij. Hij is minder uitsluitend hemelsch, maar wij zijn toch ook, - juist door het heengaan onzer dierbaren, - minder aardsch geworden. Ouder wordende leeren wij iets beter te wandelen in de dingen die men niet ziet en die eeuwig zijn. Eigenaardig, dat wij bij dat woord zoo zelden denken aan oneindigheid in den tijd. Het eeuwige is veeleer het waarachtige; daarom spreken wij ook zoo met recht van een eeuwige waarheid. Eene waarheid, zoo klaarblijkelijk dat wij het tegendeel van hetgeen zij uitspreekt terstond voor ongerijmd moeten houden, noemen wij eeuwig. Zulke | |
[pagina 293]
| |
eeuwige waarheden hebben nu meest altijd betrekking op hetgeen ons koud laat en meer tot het alledaagsche leven behoort. Is het niet in den grond der zaak ons eenig pogen, zij het ook maar enkele eeuwige waarheden te vinden, die zich boven dien kring van de alledaagsche ervaring verheffen? En gelukt ons dat pogen niet eenigszins, wanneer wij er in slagen, na jaren van liefde en gemis, dat wezen eener persoonlijkheid te vinden, dat voor ons niet kan ondergaan, ook omdat het opgenomen is in ons hooger leven? Zoo verstaan wij iets van dat diepzinnige: het is u nut dat ik wegga; nu kan de trooster komen, de geest der waarheid. Dat zou ik althans zoo gaarne wenschen, ook om het raadsel te vinden van menig leven, waarvan anders het geheimzinnige ons menigwerven treffen, ja kwellen kan; ik zou het wenschen op het graf eener lijderes, de geestelijke grootmoeder mijner kinderen, immers de liefderijke, aan wie hunne moeder voor opvoeding en vorming dure verplichtingen heeft. Jaren lang was zij op het ziekbed. Daar kwam men, het eene jaar na het andere, uit het vriendelijke, zonnige Gooi, met zijne uitgestrekte vergezichten over het zachte, golvende landschap, de woning binnen met zachten tred. Even zacht werd de deur geopend, die tot een vertrek den toegang verleende, waar, in de eerste oogenblikken, volslagen duisternis heerschte. In die duisternis, nog versterkt door de zware bedgordijnen, lag, jaren achtereen, van nieuwsjaardag tot oudejaarsavond, de kranke in wier gemoed het toch zoo licht was. Eens bij haar, dacht men niet aan klagen, want men hoorde nooit eene klacht; vergat men, dat ongeduld mogelijk was, want zij was een toonbeeld van geduldig lijden. Het hare schaadde niet aan de blijmoedigheid, de betoovering van haar vermagerd gelaat. Hare stem, van zwakheid nauwelijks hoorbaar, bleef tot den einde het voertuig van | |
[pagina 294]
| |
hare levendige belangstelling in het lot van talloos velen, zelfs in de lotwisselingen van haren tijd; of drukte dat nooit verzwakkende geloofsvertrouwen uit, waarmede zij èn verlangend de ontbinding te gemoet zag èn niet haastte. Aan geene hoofdpijnen, hoe zwaar ook, werd het toegestaan, de helderheid van hare inzichten te benevelen; geene slapelooze nachten waren in staat de rust en gelijkmatigheid van hare stemming te bederven of haren gemoedsvrede onvruchtbaar te maken. Hare aantrekkingskracht, - want wie van die haar kenden, ondernam niet op zijn tijd den pelgrimstocht naar het Gooi? - lag in die treffende tegenstelling, waarvan het waarachtige en onloochenbare in hare tegenwoordigheid wellicht meer dan ergens elders werd gevoeld, de tegenstelling tusschen hetgeen men zag en hetgeen men niet zag, waarbij de geest met zooveel welgevallen zijne onafhankelijkheid van de uitwendige omstandigheden waarnam. En valt het niet dikwerf moeilijk aan die onafhankelijkheid, in welk een betrekkelijken zin dan ook gedacht, te gelooven? Maar daar niet. In dat duistere vertrek was het licht; in dat beperkte vertrek, in dat eenvormige leven bleef de gezichtseinder van de kranke ruim; ofschoon bijna altijd met hare eigene gedachten alleen, verstond zij het, met de edelste mildheid, de gedachten van anderen bij zich te gast te noodigen, en zeker waren zij van een goed onthaal te genieten. In haar gezelschap vond men alleen haar niet onder den indruk van haar lijden. Eindelijk is het uur der verlossing aangebroken en is zij de rust ingegaan. Reeds werd zij gevolgd door hem, wiens woord nog had weerklonken over de geopende groeve, Daniël Gildemeester. Hij was een kristenleeraar in de schoone beteekenis van het woord, de trouwe herder, de innige vriend zijner gemeente, het verlorene zoekende, allen winnende door zijne liefde. Onvergetelijk blijft voor wie hem naar het | |
[pagina 295]
| |
graf droegen die gure morgen van Maart, waarop de halve bevolking der stad zijner laatste werkzaamheid, ten diepste ontroerd door de tijding van zijn plotseling overlijden, zich verdrong in de straten, straks zwijgend en met gebogen hoofd naar het kerkhof volgde, waar hij nu reeds bijna vier jaren rust. Zie hoe lief zij hem hadden, was het woord dat men op aller gelaat kon lezen, niet het minst op dat der armen. Hij was hun raadsman en trooster geweest, het onvermoeidst toen de cholera den schrik verspreidde door hunne woningen, maar hem niet afschrikte, maar hem uitlokte, bij nacht en bij dag, omdat hij daar het liefst was, waar het meest werd geleden! Eerbiedig hebben wij ons geschaard om zijn graf, plaats, makende voor die aandoenlijke schaar zijner leerlingen, wier snikken niet vergunden, dat het lied opsteeg uit de toegenepen keel, het lied waarmee zij hem een laatst vaarwel wilden toeroepen. Een teraardebestelling zijner waardig, omdat zij niets dan liefde ademde. Hij werd, hij wordt zoo innig beschreid; en hoe schoon is het, tranen te zien vloeien om een, wiens woord voor anderen het aanvangspunt is geweest van hooger leven. Het zijn dan niet alleen tranen van rouw; er mengen zich onder tranen van de diepste dankbaarheid, die op aarde kan gevoeld worden, want het liefelijk tafereel is dan gezien geworden, waar Tennyson van spreekt: ‘When those who love and know
Teach those who love and know not.’
Mijn broeder Daniël kon leeren omdat hij liefhebben kon, omdat zijne geheele persoonlijkheid denken deed aan die woorden: ik ben de goede Herder. Zijn geloof was ongeschonden, maar niet omdat zijn geest ontoegankelijk was voor de pijniging van den twijfel; zijn geloof was niet een gelukkig instinkt, maar eene daad, eene | |
[pagina 296]
| |
verovering, eene wilsuiting, uiting van een wil die, op het hoogste gericht, den twijfel het zwijgen oplegde, omdat hij wist dat de twijfel hem naar de aarde zou hebben getrokken. Een gemoed als het zijne vraagt allereerst van het kerkelijk geloof en ontvangt ook daarvan vleugelen om zich aan het gemeene en alledaagsche, dat ons allen geketend houdt, te ontworstelen, en tot die gewesten op te varen, ver boven allen strijd, waar vrede gesmaakt wordt. Want vrede was alleen de dampkring waarin hij ademen kon, en de zaligheid, reeds hier door hem genoten, die van het vrede maken. Hoe velerlei eigenschappen moeten niet samenwerken om die éene eigenschap voor te bereiden, die zich in het vredemaken openbaart. Slechts wie vrede heeft kan vrede maken. Vrede toch is niet de ontkenning, maar het einde van, maar de verzoening na den strijd. Gemoedsrust moet er zijn, hare eigene aantrekkelijkheid verradende in de meerderheid, die zij haren bezitter over alle krakeelenden schenkt, eene meerderheid samengesteld uit kalmte, volharding, veerkracht, mannelijke beminnelijkheid en vooral uit de afwezigheid van dat gejaagde, vermoeiende en vermoeide, dat de ijdelheid pleegt aan te kleven. Die meerderheid was de zijne, in te overvloediger mate, nu hij er zich geen oogenblik van bewust was; nu hij haar onwederstaanbaar maakte door zijne bescheidenheid en een bij uitstek hulpvaardig karakter, waaraan een innemend uiterlijk beantwoordde: een zacht en vriendelijk oog, een edel voorhoofd, eene welluidende stem; zijn glimlach was de aangenaamheid zelve; hij sprak niet veel, tenzij dan in het verborgene met God. En God nam hem weg, zonder doodstrijd. Vrede lag op het verbleekt gelaat, welks trekken niet verbleeken in de harten dergenen welke aan hem gehangen hebben met eene zeldzame verknochtheid, met eene liefde die zijne kroon blijft. | |
[pagina 297]
| |
Zijn leven kon afgebroken, maar niet gebroken worden. Het was eene eenheid, waarin zijn dood geen stoornis bracht, en die daarom onbeschadigd voor onzen geest blijft staan; belichaming van éene gedachte: zielen te behouden, de dorst van de kristelijke heiligen, van een St. Franciskus, een St. Dominikus, die in den plechtigen ernst van hunne levensbeschouwing geene ziel kunnen gadeslaan dan met opzicht van hare oneindige bestemming, en voor deze bestemming geene anderen waarborg vinden dan die in hare betrekking tot den Heiland der zielen gelegen is. Bij den omgang met hen wier begrippen voor onzen geest niet passen, is het hoofdzaak, ten einde overeenstemming te vinden, uitsluitend te letten op hetgeen den adel uitmaakt van hun bestaan. Door de ervaringen die wij in het leven opdoen, moeten wij afleeren, menschen te beoordeelen naar hunne voorstellingen, en aanleeren hunne waarde te zoeken in de telkens bovendrijvende gezindheden van hun hart, terwijl wij hun de vrijheid laten moeten, - en dit schijnt mij zelfs toe de ware verdraagzaamheid te zijn, - die gezindheden met de voorstellingen die hun de beste dunken, in verband te brengen. Zeer dikwerf zullen naar onze, - immers toch ook niet onfeilbare? - meening, zekere voorstellingen op de gezindheden een ongunstigen invloed uitoefenen. In dat geval behooren wij op de oorspronkelijke bedoeling te letten, en den adel die daarin verscholen kan liggen op te sporen. En hier moet het ons om vinden te doen zijn. Ook geldt hier met nadruk het woord: die zoekt, die vindt, mits wij slechts niet eene fantastische vereeniging van voortreffelijkheden verlangen, die de werkelijkheid nooit aanbiedt, en gedachtig blijven ‘dat wij stof zijn’. Een menschelijk wezen, dat wij liefhebben kunnen, heeft gemeenlijk in zich eenige korte, nauwelijks aangevangen | |
[pagina 298]
| |
lijnen, doch welke, behoorlijk verlengd, in het ideale uitloopen. Die lijnen, hoe kort ook, hoe flauw ook geteekend, mogen ons niet ontgaan, en den vinger er bij te kunnen houden, om er onze eigene en anderer aandacht bij te bepalen, behoort onze weelde te zijn. Niets is vernederender voor ons, niets getuigt meer tegen ons, dan wanneer wij naast iemand kunnen leven, zonder de punten van aanraking op te merken, die hem met het hoogere verbinden, en die ons op het spoor kunnen brengen van de eigenlijke waarheid van zijn wezen. De helden van Homerus bespeuren vaak dan eerst, dat eene Godheid tot hen kwam, wanneer deze verdwijnt... Laat ons iemands dood niet behoeven af te wachten, eer wij het rechte licht op hem laten vallen, het licht waaronder hij op het voordeeligst uitkomt. De ware liefde vindt door gelukkigen, takt, of zoekt met trouwe volharding naar dat licht. Wij klagen, en met reden, wanneer de schilderijen in onze museën slecht geplaatst zijn; maar de belichting van onze naaste omgeving zal ons onverschillig blijven? Die onverschilligheid wijkt inzonderheid voor de overweging, dat het gemeene, ook in den zin van het gewone, een hoogen toon in de wereld pleegt te voeren, en wij uit dien hoofde met het edele moeten woekeren, om het naar eisch te doen uitkomen. Het wil met zorg behandeld worden, met de omzichtigheid eener spaarzame huisvrouw, die de kruimkens bij elkander leest. Vaak moet een geheele akker, waar wij niets aan hebben, meegekocht worden om den éenen schat van groote waarde te vinden, die dan ook den koopprijs veelvoudig vergoedt. Het edele in den mensch ligt in den regel niet op de oppervlakte, gelijk klatergoud, en wordt zelden door ons opgemerkt, tenzij wij door zorgvuldig vergelijken ons oog geoefend hebben. Zelfs op dit gebied is hetgeen ik zou willen | |
[pagina 299]
| |
noemen de manie van het volstrekte ons veelal in den weg, en worden wij dientengevolge slechts getroffen door hetgeen ons dan voorkomt eene volstrekte waarde te bezitten. Het volstrekte van die waarde berust nu evenwel altijd op inbeelding, en zoo bewonderen wij zelden op goede gronden. Nemen wij daarentegen overal het bestaan van betrekkelijke waarde aan, zoo beseffen wij tevens, dat vergelijken de eenige weg is om die waarde te vinden. De penning der weduwe werd door den liefdevolsten blik opgemerkt in vergelijking met hen die van hun overvloed gaven. Eerst moeten wij maar den maatstaf van het gewone hebben, om het oog altijd geopend te doen zijn voor het ongewone. Die maatstaf is evenwel niet zoo licht te verkrijgen, daar hiervoor in de allereerste plaats eene groote mate van zelfkennis gevorderd wordt. Het is niet anders. Wat de menschelijke natuur in doorsnede is, wij moeten beginnen met het uit onszelven op te maken, hetgeen een zoo onpartijdige en nauwkeurige waarneming vordert als de gaaf en de kracht van slechts weinigen zijn. De dankbaarheid, de zelfvoldoening, daardoor opgewekt dat wij juist niet zijn ‘gelijk de andere menschen’, is ons althans veel natuurlijker. En toch geene zelfkennis, tenzij wij zelfstandig de overtuiging verkregen hebben, dat wij volkomen zijn gelijk de andere menschen, dat hunne drijfveeren, hunne neigingen, hunne overleggingen in ons werken; dat de zwakheid van hun karakter, van hunne beginselen, in andere vormen de onze is; dat wij voor verleidingen bezwijken van geen verhevener, indien niet van hetzelfde allooi. Zoolang wij de gewone menschelijke natuur niet in onszelven teruggevonden hebben, blijven wij altijd geneigd hare openbaringen als uitzondering, als iets monsterachtigs aan te zien, en verliezen wij het oog op de evenredigheden waaronder het menschelijke zich pleegt voor te doen. | |
[pagina 300]
| |
Dientengevolge zijn wij vaak uit het veld geslagen, ongeduldig, erger nog, verontwaardigd. Waar veel verontwaardiging is tegenover het slechte, daar is gemeenlijk ook weinig bewondering voor het goede, want de verontwaardiging bewijst meestal dat wij den maatstaf van het Betrekkelijke nog niet gevonden hebben. Dan eerst, wanneer wij door zelfkennis, met levenservaring vereenigd, geleerd hebben, hetgeen vroeger onze verontwaardiging gaande maakte als het gewone rustig te beschouwen, als iets waarop wij te voren gerekend en dat wij dus niet anders verwacht hadden, eerst dan verkrijgen wij die aangename prikkelbaarheid of levendige gevoeligheid voor alles wat eenigszins ongewoon is, zoodat het nergens, ik zeg niet zich vertoonen, maar zich laten vermoeden, maar doorschemeren kan, zonder dat het de verheuging onzer ziel gaande maakt, en wij het begroeten als eene afstraling of ook slechts weerkaatsing van het volle licht. Nieuwere natuurkundigen hebben, in onderscheiding van hen, die de helderheid van den nacht aan de schittering der sterren toeschrijven, die helderheid op rekening gesteld van den nagebleven weerschijn der zon. Men zou er een beeld in willen zien van hetgeen ons in de geestelijke wereld wedervaart. Hoe meer nu het ongewone ons treft, hoe dieper wij het waardeeren zullen waar wij het ook vinden, mocht het zelfs zijn in eene omgeving, die ons op zichzelve niet aantrekt, of waarvan wellicht het karakter tegen onze voorliefde indruischt. Die omgeving is zoo zelden juist gelijk wij haar wenschen, maar het is kinderachtig, ons door haar in de war te laten brengen. Dat alles is slechts vorm. Vorm kan zijne hooge beteekenis hebben, maar de hoogste komt hem nooit toe. Den vorm heb ik overal innig lief, maar veracht dien, waar hij mij van mijne broederen scheiden zou, want hen heb ik nog liever. Ook | |
[pagina 301]
| |
verdwijnen die vormen, waaraan men in het dagelijksch leven vaak zulk eene gewichtige plaats toekent, niet zelden geheel uit het oog in de schaduwen van den dood. Met name is dit met godsdienstvormen het geval; en menigeen die er in den gewonen omgang geheel zijne zaligheid in schijnt te stellen, bespeurt toch, als het beslissend uur komt, dat zijne zaligheid dieper wortelen had.
Maar de hoogste sympathie wordt geboren, waar wij het ongewone in vormen aantreffen, die ons zoo volkomen naar het hart zijn, in eene omgeving waarin wij ons geheel en ten allen tijde te huis gevoelen. Waar gewaarwordingen, opvattingen, voorstellingen, waar alles met elkander stemt, daar is eene samensmelting der zielen, die het edelst genot der vriendschap oplevert. Staat zulk eene vriendschap hooger dan de liefde in den engeren zin des woords? Verschaft zij reiner weelde, meer geesteskracht? Vergunt zij een nog vollediger ontwikkeling aan ons geheele wezen, een nog schooner ontplooien van alle onze vermogens? Komt haar de eerepalm toe, omdat zij zelfs in al hare intensiteit duurzamer pleegt te zijn? Is de vriendschap den man meer waardig? Ik kan, denkende aan een vriend die mijn gansche hart bezeten heeft, en om wiens graf mijne gedachten nu reeds elf jaren als bedroefde weezen dwalen, niet nalaten deze vragen op te werpen. Te weten zou ik begeeren, in welk oogenblik van ons bestaan wij den hoogsten vorm van ons zieleleven bereiken, wanneer wij op onzen Thabor staan, als wij den vriend of als wij de geliefde vinden, om beiden nooit weer te verliezen. Groote overeenstemming is er tusschen vriendschap en liefde ongetwijfeld. De laatste heeft geene beschrijving noodig, de eerste heeft haren onovertroffen schilder gevonden in Montaigne. ‘Ordinairement, - ik mag zijn | |
[pagina 302]
| |
naïef Fransch niet vertalen, - ce que nous appelons amis et amitiés, ce ne sont qu'accointances et familiarités, nouées par quelque occasion ou commodité, par le moyen de laquelle nos âmes s'entretiennent. En l'amitié de quoi je parle, elles se mêlent et se confondent l'une en l'autre d'un mélange si universel, qu'elles effacent et ne retrouvent plus la coûture qui les a jointes. Si on me presse de dire pourquoi je l'aimais, - Montaigne dacht hier aan Étienne de la Boétie, - je sens que cela ne se peut exprimer qu'en répondant: ‘Parceque c'était lui, pareeque c'était moi.’ Il y a au delà de mon discours et de ce que j'en puis dire particulièrement je ne sais quelle force inexplicable et fatale, médiatrice de cette union. Nous nous cherchions avant de nous être vus, et par des rapports que nous oyions l'un de l'autre, qui faisaient en notre affection plus d'effort que ne porte la raison des rapports; je crois par quelque ordonnance du ciel. Nous nous embrassions par nos noms; et à notre première rencontre... nous nous trouvames si pris, si connus, si obligés entre nous, que rien dèslors ne nous fut si proche que l'un à l'autre... Si en l'amitié de quoi je parle, l'un pouvait donner à l'autre, ce serait celui qui recevrait le bienfait, qui obligerait son compagnon... L'ancien Ménandre disait celui-là heureux, qui avait pu rencontrer seulement l'ombre d'un ami; il avait, certes, raison de le dire, même s'il en avait tâté. Car à la vérité, si je compare tout le reste de ma vie, quoique, avec la grâce de Dieu, je l'ai passée douce... aux quatre années qu'il m'a été donné de jouir de la douce compagnie et société de ce personnage, ce n'est que fumée, ce n'est qu'une nuit obscure et ennuyeuse. Depuis le jour que je le perdis, je ne fais que traîner languissant: et les plaisirs mêmes qui s'offrent à moi, au lieu de me consoler, me redoublent le regret de sa perte; nous étions à moitié de tout; il me | |
[pagina 303]
| |
semble que je lui dérobe sa part; j'étais déjà si fait et si accoutumé à être deuxième partout, qu'il me semble n'être plus qu'à demi.’ Zou de liefde anders spreken? Het opgaan in elkander; het slechts ten halve leven na de scheiding; die onbekendheid met de eigenlijke beweegredenen van hetgeen men gevoelt en van de diepte en levendigheid zijner gewaarwording; het afvallen van alles bij de weelde in elkanders tegenwoordigheid gesmaakt; het geheimzinnige, het noodlottige van de wederzijdsche aantrekkingskracht, het is aan de vriendschap zoo goed als aan de liefde eigen. Beide zijn in het bezit van een tooverstaf, die aan het vale alledaagsche eene wondere betoovering verleent, het oude nieuw, ja het vervelende onderhoudend maakt. Daarentegen is de vriendschap minder stormachtig zoowel in haar opkomen als in haar verloop. Ook is mij geen voorbeeld bekend, dat zij aanwezig is geweest zonder beantwoord te zijn. Men heeft nooit vernomen van eene ongelukkige vriendschap, in den zin waarin men spreekt van eene ongelukkige liefde. Men gevoelt de vriendschap ontstaan schier tegelijk met de zekerheid, dat voor ons gevoeld wordt hetgeen wijzelven gevoelen. Angst blijft haar grootendeels vreemd, terwijl angst juist een kenmerk van de liefde is, die niet aannemen kan, dat zij haar voorwerp eens, allerminst dat zij het blijvend bezitten zal. Maar in dezen angst ligt misschien juist hare meerderheid. De gerustheid der vriendschap zou kunnen samenhangen met de stille overtuiging, dat haar leven niet aan het leven van éen enkel wezen hangt. Het leven der liefde wordt door grooter gevaren bedreigd, is in een veel hachelijker toestand. Voor haar is er geene opstanding uit de dooden. Dit geeft den doorslag. Aan twee mannen schenkt men het hart weg, niet aan twee vrouwen. Dit uitsluitend karakter der liefde is haar adeldom, en onderstelt zulk | |
[pagina 304]
| |
eene samensmelting als buiten haar onbestaanbaar is, en dan ook inderdaad alleen uit de vereeniging van het op zichzelf ongelijksoortige geboren kan worden, volgens die geheimzinnige wet, die in de geheele natuur op het innigst verbindt wat oorspronkelijk ver uit elkander lag. Voor het kennen van het hoogste levensgeluk is de liefde evenwel niet toereikende, en moet zij de vriendschap naast zich dulden. Want er zijn oogenblikken waarin wij ons buiten de tegenstelling van het mannelijke en het vrouwelijke gevoelen, of ook waarin dat dualisme ons te sterk aan onze eindigheid en beperktheid herinnert, om niet, althans voor een tijd, door ons ter zijde geschoven te worden; oogenblikken, waarin het mannelijke tot het vrouwelijke spreekt: wat is er tusschen u en mij? Dan kunnen wij alleen bevrediging vinden in de volkomene zelfgenoegzaamheid of in de vriendschap, en ik onderstel dat de vrouw van hare zijde juist dezelfde ervaring maakt. Dan gaat in plechtige scheiding hetgeen God vereenigd heeft tijdelijk uit elkander. Dan wordt de wijnpersbak alleen getreden, en bevinden wij ons op de duizelingwekkende hoogte van een spiritualisme, dat reeds begrijpt, waarom eens ‘niet meer ten huwelijk zal gegeven worden’, en waarom de Zoon des Menschen slechts het hoofd van Johannes aan zijn boezem rusten liet. Het katholicisme, dat nooit eene waarheid heeft gevoeld, zonder, krachtens zijn plastisch instinkt, er een zichtbaren vorm aan te geven, heeft het voor deze waarheid gedaan met zijne verheerlijking van het celibaat. De gewijde non, de ongehuwde priester drukt zinnebeeldig eene opvatting uit van de menschelijke natuur, die in sommige ernstige levenservaringen hare aangrijpende bevestiging vindt. De op zichzelven gezegende instinkten en harmonieën van het natuurlijke leven, al erkennen wij gelukkig hunne vatbaarheid om door geest gelouterd, geadeld, om van | |
[pagina 305]
| |
geest doortrokken te worden, moeten toch ook weder soms door den mensch metterdaad worden verloochend, opdat hij dan tot het aardsche en natuurlijke spreke, als eens de verheerlijkte: Raak mij niet aan! Ik vaar op! Reeds de opdracht van de tweede uitgaaf van Intimis heeft aan dat boekdeeltje de initialen verbonden van den naam dien ik hier nauwelijks behoef te spellen, en die door een groot gedeelte van ons volk met dankbaarheid uitgesproken wordt. Mijn omgang met de Génestet was vooral levendig toen hij zelf te Delft, ik te Rotterdam woonde. Hoe menigmaal hebben wij over en weer aan elkanders disch aangezeten en den avond met elkander doorgebracht. Ook ik heb van zijne vriendschap genoten en met die dichterlijke persoonlijkheid geleefd, onder wier rijke gaven die der beminnelijkheid uitblonk. De Génestet is wel buiten onmiddellijke aanraking met het Réveil, maar toch in een atmosfeer opgegroeid, die hem al de godsdienstige indrukken liet ondervinden, welke eene gematigde kerkelijke en kerksche rechtzinnigheid op een voor zulke indrukken zoo ontvankelijk gemoed nalaten kon. Die atmosfeer wordt wellicht thans zelden meer gevonden; zij had tot voorwaarde eene zekere geloovigheid der openbare meening, en zulk een houden van de middelmaat als alleen mogelijk is, zoolang een tijd nog niet de behoefte gevoelt om ter rechter- of ter linkerzijde de uiterste grens te bereiken. De konfessioneele orthodoxie van onze dagen vormt met het moderne kristendom thans eene tegenstelling, die de meerderheid bijna dwingt, partij te kiezen. Destijds was de Groningerschool, dat is een zeker Arianisme, de uiterste linker, waar tegenover stond, niet het kalvinisme, maar het piëtisme van het Réveil, dat, gelijk alle piëtisme, kerkelijk kleurloos was, immers op het geloof des harten den nadruk legde. Het beweerde geenszins: elk rechtzinnige is een kristen, maar meende | |
[pagina 306]
| |
eenvoudig te kunnen konstateeren, dat elk waar kristen rechtzinnig was. En dan werd de rechtzinnigheid nog met groote ruimte opgevat; zij vertoonde geenerlei historisch karakter; zij was gemoedelijke willekeur; drong bijvoorbeeld op de aanneming van het meest onvervalschte van alle gereformeerde leerstukken, van dat der uitverkiezing, niet al te streng aan, en stelde zich tevreden met een hartelijker belijdenis van de Godheid van Kristus, van diens schulduitdelgend lijden, van de ingeving des Bijbels, hartelijker dan, naar haar oordeel, tot dusver ook van hen vernomen was, die er niet aan dachten, deze waarheden te ontkennen. Bij het bespreken van de hollandsche letterkunde onzer eeuw moet men altoos met de kerkelijke toestanden rekening houden. De zachtzinnige rechtzinnigheid waarmee de Génestet opgevoed is, behoort als een belangrijk bestanddeel van zijne litterarische persoonlijkheid aangemerkt te worden. Zij heeft vorm en inhoud gegeven aan zijne levensbeschouwing, die zich eigenlijk nooit aan dien invloed heeft ontworsteld. Hij mag later zekere voorstellingen hebben aangenomen of verworpen, waarvan het aannemen of verwerpen hem het onderschrijven van eenig rechtzinnig formulier onmogelijk moest maken: dit doet weinig ter zake; geloovig is hij altijd gebleven in dien zin, dat, wanneer alle verstandelijke bezwaren en overleggingen in hem zwegen, en zijn onmiddellijk zelfgevoel sprak, de toon van dat gevoel nooit opgehouden heeft kristelijk te zijn. Het was ‘de Vader in de Hemelen’, het was ‘de Heiland, Zoon, Vriend der Menschen’, het was ‘het Land der Hope’, het was ‘het Kruis van den heuvel Golgotha’, waarmee zijne godsdienstige verbeelding bevolkt bleef; bovenal was het de streng-zedelijke beoordeeling van alle levenstoestanden, welke in alle zijne gedichten doorstraalt, die den stempel zijner opvoeding laat her- | |
[pagina 307]
| |
kennen. Hij heeft nooit lichtzinnig kunnen worden. In zijne eigenaardige taal, zeide hij mij eens: ik denk altijd aan ‘onze lieve Heer’. Het wilde zeggen, dat er altijd een achtergrond was aan zijn leven. Dat is toch voor ons het eigenlijke in de levensbeschouwing, waarop het Kristendom zijn merk heeft afgedrukt, en waardoor zij zich van de antieke beschouwing onderscheidt. Deze, reeds vóor de geboorte van Jezus in de Heidenwereld bezweken, kende een eenheid van stof en geest, lichaam en ziel, natuur en bestemming, waardoor het leven wel een zekere beperktheid, maar tevens innerlijke harmonie verkreeg. Datgene wat de menschelijke natuur van zelf medebracht, ter eere van de Godheid te verrichten, en dus in de schoone openbaring van de aandriften der natuur 's menschen doel en Gods verheerlijking te vinden, dat was de godsdienst der alleroudste Grieken. Zulk een leven heeft geen achtergrond; alles geschiedt daar onmiddellijk en met eene van zelf heid, die alle denkbeeld van strijd uitsluit. Aan de noodzakelijkheid of wenschelijkheid van wedergeboorte wordt geen oogenblik gedacht. Zoodra het menschelijke en natuurlijke door de omstandigheden gewettigd is en zich harmonisch openbaren kan, is het goddelijk. Sokrates en Plato hebben bij de Grieken dien droom van eenheid tusschen het natuurlijke en het goddelijke reeds verbroken, en na hen heeft het denken der geheele antieke wereld zich in eene richting bewogen, die het bestaan van eene diepe klove tusschen God en den mensch meer en meer in de bewustheid deed opnemen, totdat het Kristendom kwam, dat het bestaan van die klove op de plechtigste wijze bevestigde door te verzekeren: de verlossing van de zonde, van onze natuurlijke neigingen, kan niet plaats hebben dan door den bloedigen dood van Cods eigen Zoon. Daarmede wierp het Kristendom, ten | |
[pagina 308]
| |
dezen voorbereid door de ontwikkeling van de grieksche en joodsch-grieksche wijsbegeerte, eene ernstige slagschaduw op geheel het menschelijk leven. Het kruis, symbool des lijdens, werd het natuurlijk zinnebeeld van het zedelijk leven, dat de geheele middeleeuwen door met ascetische zelfverloochening meer of min eenzelvig werd geacht. Al week het ascetisme voor den protestantschen adem, het beginsel dat er aan te grond lag, de noodzakelijkheid van wedergeboorte en kruisiging des vleesches, bleef; want blijven deed ook het besef der scheiding tusschen den zondigen mensch en God, en dus het besef van het onvermijdelijke eener verzoening, zal die scheiding worden weggenomen. Zoolang dit besef niet verandert, kan men zeggen, dat, in den historischen zin des woords, de kristelijke levensbeschouwing blijft voortbestaan. Deze beschouwing hangt echter met bepaalde voorstellingen samen, die in de laatste jaren allerlei aanvallen te verduren hebben gehad. Zullen die voorstellingen uit de openbare meening wijken? Zal daarmede die levensbeschouwing verdwijnen? Zal, geheel buiten den invloed en steun van het positief-kristelijk geloof, de van alle Openbaring onafhankelijke moraal die leidende denkbeelden van zelfverloochening, bekeering, wedergeboorte kunnen behouden? Zoo ja, zullen wij dan tot de sombere vertwijfeling vervallen waaraan de grieksch-romeinsche wereld ten prooi was, eer het woord der Verzoening weerklonk? Zoo neen, zullen wij dan tot die vroolijke onbewustheid terugkeeren, die het inwendig leven der Grieken vóor Sokrates kenmerkte? Men kan, bij eenig nadenken over de naaste toekomst van het beschaafd Europa, zich van het stellen van zulke vragen nauwelijks onthouden. Wanneer de denkbeelden waarvan het Kristendom leeft, alle oorspronkelijk en | |
[pagina 309]
| |
specifiek kristelijk waren, zouden die vragen veel van hare belangrijkheid verliezen: de godsdienstige voorstellingen van een tijd komen op en gaan voorbij: het is een schouwspel, dat de Geschiedenis reeds te dikwerf heeft bijgewoond, om er lang bij stil te staan. Maar neen! Hoe meer men de ontwikkeling van den menschelijken geest in de oude wereld gadeslaat, des te meer komt men tot de overtuiging, dat het eigenaardig nieuwe van het Kristendom niet ligt in denkbeelden of opvattingen waarmee het dien geest verrijkt heeft, maar daarin dat het een antwoord gaf op vragen, een vervulling van behoeften, die opgekomen waren in de laatste vier of vijf eeuwen welke aan de geboorte van Jezus vooraf zijn gegaan. Mij is geen enkel denkbeeld bekend, dat in den staat van zuiver denkbeeld alleen aan het Kristendom zijn oorsprong verschuldigd zou zijn. Maar de groote innovatie, maar de blijde boodschap was: in dezen bepaalden persoon, in deze bepaalde feiten ligt de oplossing der raadselen, die de geheele antieke wereld van die dagen, van Klein-Azië tot Alexandrië, van Alexandrië tot Rome, loodzwaar op het gemoed drukten. Is deze historische opmerking juist, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, deze: het Kristendom kan uit de algemeene overtuiging wijken, zonder dat de menschelijke geest daarmede nog van zelf die vragen en raadselen verliest, waarop, voor achttien eeuwen, het Kristendom juist het antwoord gegeven heeft. En na het trekken van dit gevolg, keert het zoo even gestelde alternatief terug. Indien nu eens door de vereenigde werking van kritiek en natuurwetenschap het Kristendom als positief geloof uit de algemeene overtuiging der denkenden verdween, wat zal de menschelijke geest dan met die vragen en raadselen aanvangen? Tweeërlei is in het afgetrokkene mogelijk: òf onder den invloed van diezelfde kritiek en | |
[pagina 310]
| |
natuurwetenschap zal men langzamerhand leeren, die vragen als ijdel ter zijde te schuiven, om dan terug te keeren tot het oorspronkelijk-grieksche natuurleven; òf die vragen zullen blijven, in welk geval de edelen vertwijfelen en de niet-edelen in zingenot bedwelming zoeken zullen. Met het oog op soortgelijke, in onzen tijd voorzeker niet onnatuurlijke overleggingen, maakt dat, trots alle scepticisme en ontkenning, toch zoo diep geloovige van de Génestet's poësie zulk een eigenaardigen indruk. Daar gaat zijn volk heen, zijne verzen neuriënde, zijne gebeden prevelende, zijne verzuchtingen op de lippen, en inmiddels is het de vraag of niet onder de aarde de wortelen éen voor éen afgesneden worden van die kristelijke geloovigheid, van die ernstige maar verzoende en daarom niet sombere levensbeschouwing, die de geur was van zijne verzen, en waarin hij ademde en ademen deed. ‘Ik wou dat hij overging’, zuchtte hij eens, die tijd van overgang, waarvan toen elk sprak. Maar als zijn wensch eens vervuld moest worden! Zoo iemand, dan is hij de dichter geweest van een tijdvak van overgang, even goed als Alfred de Musset het in Frankrijk geweest is. Beiden waren doorvoed van een geloof waarvan zij den positieven inhoud niet meer ongeschonden bewaard hadden; beiden zochten een kristelijk gevoel te redden, dat door geene historisch-gegevene kristelijke voorstellingen meer gedragen werd; beiden lagen nog met tranen van liefde en aanbidding aan de voeten van een Godmensch, die, als zij opzagen met de oogen van hun verstand, tot de evenredigheden van een joodsch leeraar was verbleekt. Het Oneindige en Volstrekte kwelde nog het gemoed der beide dichters op eene wijze, die bewees, hoe weinig zij er aan afgestorven waren. | |
[pagina 311]
| |
Als de Musset zingt: ‘Que la blonde Astarté, qu'idolâtrait la Grèce,
De ses îles d'azur sorte en m'ouvrant les bras;
Quand je pourrais saisir dans le sein de la terre
Les secrets éléments de sa fécondité,
Transformer à mon gré la vivace matière,
Et créer pour moi seul une unique beauté;
Quand Horace, Lucrèce et le vieil Epicure,
Assis à mes côtés m'appelleraient heureux,
Et quand ces grands amants de l'antique nature
Me chanteraient la joie et le mépris des dieux,
Je leur dirais à tous: Quoique nous puissions faire,
Je souffre, il est trop tard; le monde s'est fait vieux.
Une immense espérance a traversé la terre;
Malgré nous vers le ciel il faut lever les yeux!’
Als de Musset zoo zingt, vraagt men onwillekeurig of de poësie nog lang zulk een kreet zal doen hooren. En als de Génestet bekent: ‘Ik smacht, vermoeide
Van 's levens loop -
Mijn hope is weemoed
Mijn weemoed hoop!
En 'k geef mij over
Met blind geloof,
Aan U den Vader
Wien niets me ontroof!
Daar is geen Priester
Die U verklaart,
Doch U zoekt niemand
Vergeefs op aard;’
als hij dit geloof belijden kan, ziet men onwillekeurig naar den datum van dit gedicht, leest 1860, en mijmert: ook nog mogelijk in 1872? Ook thans nog de uitdrukking van het gemoedsleven onzer jongelingen? Is dit nog het schemerlicht waarin zij wandelen? Of zijn zij ten deele sterk in de konfessioneele orthodoxie, en voor een ander deel sterk in het naturalisme, maar in geen van de beide | |
[pagina 312]
| |
gevallen ontvankelijk voor de deiningen, waarop de poësie van de Génestet beurtelings gewiegeld en geslingerd werd? Aan hen het ons te zeggen, indien het hun goeddunkt. Maar zooveel is zeker, dat de eigenaardigheid van de Génestet in zijne behoefte en in zijn pogen lag om al de stroomen van den tijd in zich op te nemen, zonder de vroomheid te verliezen die hij aan de kristelijke overlevering te danken had. De verbreiding der moderne theologie, die hij nog beleefde, kwam hem daarom zeer te stade. De terzijdestelling van de oude leerstukken, de voorstelling van een idealen Kristus als de hoogste uitdrukking van de humaniteit naar de begrippen der negentiende eeuw, het bovennatuurlijke menschelijk opgevat, dit een en ander had zijne volle sympathie, en hij meende ter goeder trouw en ernstig dat dit een en ander tot de mogelijkheden behoorde. Niet altijd evenwel was hij er gerust op. Aan het predikersambt onttrok hij zijn hart; het geregeld prediken viel hem te zwaar; veel liever mocht hij van tijd tot tijd ‘met een traan en een lach’, op korte en geestige wijze, waarheden uitspreken of doen vermoeden, die eigene ervaring hem had leeren kennen, en de werkelijkheid teruggeven gelijk en voor zoover deze zich in zijne reine ziel weerkaatste. Rein was dat gemoed, vooral ook omdat er geene bitterheid in kon huisvesten. Hij was een bij uitstek welwillende en vroolijke natuur, krachtig door hare zelfkennis, bron van zelfbeperking. Weinige menschen, met zulke schitterende gaven, hebben minder dan hij gewandeld in dingen ‘hem te hoog en te wonderlijk’, weinige minder dan hij het kwellen van die laffe eerzucht gevoeld, die niet bevredigd is tenzij aller oogen op haar zijn gevestigd. Hij was volkomen gelukkig in een kleinen kring; gelukkig met de uitverkoorne zijner jeugd; gelukkig met zijne kinderen; gelukkig met zijne vrienden en met de natuur. | |
[pagina 313]
| |
Geheel Bloemendaal behoort aan den dichter. Daar is schier elke plek de geboortegrond van een vers of van een dichterlijken inval. De zachte hollandsche natuur dier streek is de lijst waarin zijn beeld gezien moet worden. Wat die natuur in Haarlems omgeving naar de zijde van Bloemendaal onderscheidt, is de vereeniging van het vergezicht en het duin. Keer u naar het oosten: breede weidegronden met rustig en in zijn eigen leven nooit genoeg bespied rundvee. Langs de droom- en nevelachtige lijn van den gezichtseinder een dorp, een toren, een pachthoeve, maar vooral die goede stad Haarlem met hare Groote Kerk, welker aanblik reeds zoo menig hollandsch schilder heeft verlokt. Keer u naar het westen: het zilveren duin, het schoone zand, de pret onzer kinderjaren, die glooiende verheffing van den vaderlandschen bodem, waarachter wij vermoeden en van welker hoogste toppen wij telkens, als wij het begeeren, aanschouwen kunnen de oneindige zee, de ‘onbeploegbare, de zwarte’, waarvan wij ons zoo goed kunnen begrijpen, dat de grieksche held behoefte gevoelde er zwijgend langs te gaan, toen zijne ziel bedroefd was. En straks wil weer dat zelfde droge en zanderige duin den onmisbaren achtergrond leenen aan het aardigst schilderij: de ingesloten weide met de koeien badende in het heldere water, een vliet, in belangrijkheid gestegen, nu een plaatselijke legende dien een laatsten nakomeling noemt van den ouden vader Rijn. Het is meer dan een spel der fantasie, wanneer wij den dichter aan zijn Bloemendaal teruggeven. Het hollandsche landschap met zijn rundvee heeft eene eigenaardige plaats in de Geschiedenis van de kunst, en daardoor in die van den menschelijken geest. Ik moet er dikwerf aan denken, wat er noodig is geweest, | |
[pagina 314]
| |
welke omwentelingen van geestelijken aard er hebben moeten plaats vinden, eer iemand op de gedachte kon komen van eene koe of een schaap of een paard af te malen alleen ter wille van het dier. Toen dit gebeurde, - en het is het eerst in Holland gebeurd, gelijktijdig, hetgeen wellicht niet onverschillig is, met het optreden van Spinoza's pantheïsme, - toen was het somber geloof der middeleeuwen geweken, toen was de nieuwe tijd aangebroken. In de middeleeuwen is het dier òf de huizing van booze geesten òf zinnebeeld zoowel van krachten als van ondeugden. Op de gothische kathedralen, in de zoogenaamde fabliaux, zien wij het in het een of in het ander, soms ook in dit dubbele karakter. Het dier heeft geen zelfstandig leven. Het wordt gebruikt, hetzij als uitdrukking, hetzij als voertuig van iets anders. En vooral, het boezemt angst in. Niet de vrees bedoel ik, die het gezicht van een wild gedierte ons aanjaagt, maar dien zenuwachtigen, onverklaarden angst, dien sommigen onder ons nog heden ten dage, - als onuitroeibaar overblijfsel van het bijgeloof der middeleeuwen, - voor honden en vooral voor katten en, in deze laatste, afgrijselijke soort van dieren, weer inzonderheid voor zwarte katten gevoelen. Wie ooit ondervonden heeft, hoe de tegenwoordigheid van een zwarte kat ons de aanwezigheid van iets demonisch kan doen gewaarworden, begrijpt, welken indruk in het gemeen de dieren op de middeleeuwen teweegbrachten, voor zoover zij niet als symbolen of ook als attributen van personen werden opgevat. Het in dat tijdvak zoozeer verspreide manicheïsme, - de leer volgens welke er een volstrekt kwaad beginsel is naast en tegenover God, - moest die beschouwing van de dierenwereld natuurlijk zeer in de hand werken, haar populair maken, en bij het volk de werking verlammen, die anders het op zich zelf niet dualistisch katholicisme ongetwijfeld uitgeoefend had. Het | |
[pagina 315]
| |
katholicisme heeft dan ook niet nagelaten, bij monde van groote heiligen, op zeer eigenaardige wijze, tegen den ban die op de dieren lag te protesteeren. De vaccine-vrees is licht ook nog een rest. Langzamerhand wijkt die bijgeloovige angst, maar nog komt men er niet toe, het dier geheel zelfstandig een voorwerp der kunst te doen zijn. Bij Lukas van Leiden is de koe een voorwendsel voor de bedeesde vrijage van een boer die zinnigheid heeft in eene boerendeerne. In de oude duitsche kunst, te Neurnberg, dienen twee ganzen onder den arm van een knaap om dezen een passenden vorm te geven als sieraad van een fontein. Eindelijk komt de klassieke tijd van de hollandsche schilderschool. De zwaarmoedige nevel van de middeleeuwen trekt op. Het dualisme is gebroken. De demonen zijn verdreven. Aan het leven van de geheele natuur gevoelt de mensch zich verwant. Een stroom, die in het brein van den wijsgeer tot een abstrakt pantheïsme kan verstijven, gaat door de menschelijke ziel van het echt protestantsche, maar in zijne groote schilders bijzonder weinig kerkelijke Holland. Het is de elektrieke stroom van het algemeene, onbegrensde natuurleven, waarvan men gevoelt dat het tintelt in het zoogenaamd redelooze als in het redelijke. Geef mij dat paard, dat lam, dat rund, spreekt de nieuwe geest, die in die merkwaardige hollandsche schilders ontwaakt; geef ze mij, zonder iets daarnevens; ik wil ze bespieden in al de phasen van hun leven, in al hunne bewegingen, in al hunne levensverrichtingen, in hun liggen en in hun opstaan, in hun gretig grazen, in hunne druilige rust, in het fiere betoon hunner spierkracht, geteisterd door een aanhoudenden regen, verguld door de ondergaande zon, door eene gelukkige wending den aanval van den scherpen wind verijdelende, nieuwe frischheid, | |
[pagina 316]
| |
na den loomen zomerdag, scheppende uit het water waarin hunne ijdelheid zich schijnt te spiegelen, nu met de vochtige neusgaten den oneindigen hemel tegensnuivende, straks zielloos voor een hek, als mokkende over de eindigheid. Het is onloochenbaar een nieuwe geest, die over de kunst gekomen is, en die welbehagen doet vinden in hetgeen nog kort te voren een voorwerp van afschuw of minachting was. Het is de emancipatie van het dier. Het dier wordt vermenschelijkt. Het dierlijk oog erlangt eene ziel. Het steigeren van het paard, het herkauwen van het rund, de kromming in den rug van een geit, ja minder nog: de spier, de enkele spier, boeit thans de aandacht; en der hollandsche schilderschool gelukt het, de belangstelling van Europa gedurende reeds meer dan twee eeuwen te wekken voor een nieuwe wereld, alleen omdat zij haar licht daarop heeft doen vallen. Het is het licht der vriendelijkheid, en vriendelijk is het epitheton gebleven voor het hollandsch landschap. De vriendelijkheid is de overwinning der middeleeuwen. Moest ik de Génestet niet aan dat landschap teruggeven? Vriendelijkheid ademt zijne poësie van het begin tot het einde; onvriendelijk is zelfs zijn scherts nooit geworden. Daarom heeft hij het hart zijns volks gestolen, omdat het in zijne verzen ontkwam aan de gestrengheid en somberheid van de Bilderdijksche en Byroniaansche school, die tot op hem nauwelijks eene andere afwisseling op Neerlands zangberg hadden gevonden dan eene zekere zoetsappigheid of huiselijke tevredenheid, welke evenmin geheel van onze gading waren. De demonen die de Caïns en de Manfreds opgeroepen of in hun gevolg medegebracht hadden, waren nu geweken, en open lag de menschelijke natuur in al hare beminnelijkheid. Zelfs de zeventienjarige jongeling had in zijne ‘eerste gedichten’ geen zwarten | |
[pagina 317]
| |
tijd gekend, en zijne latere verzen waren slechts ‘de laatste der eerste’. Met een gelukkig instinkt sloot hij zich in een zijner vroegste verzen aan Hildebrand, in een ander aan van Lennep aan, als wilde hij beloven de voetstappen te zullen drukken van deze onvervalschte en onomkoopbare tolken van den hollandschen geest, terwijl hij zich, voor zoover hij haar noodig had, van den aanbeginne onderwierp aan de roede van hem, die in dien geest ‘Jan Salie’ had getuchtigd met den tooverstaf van zijn proza. Toch heeft hij slechts ten deele, - maar tot ons geluk,- die belofte gehouden. Hij heeft den hollandschen geest met eene nieuwe verbinding verrijkt. Niet dan bij uitzondering had deze zich in staat betoond, gulle scherts te huwen aan de uitdrukking van die gedachten, die een deel van het nederlandsche volk vervullen. Bij vroegere schrijvers moesten wij, om het rechte genoegen te vinden in de wijze waarop zij onze letterkunde vertegenwoordigden, de eene, ik zal zeggen, de algemeen germaansche helft van ons wezen verloochenen, en moesten wij slechts voedsel willen vinden voor het eigenaardig hollandsche in ons. Dezen schrijvers zelven ontbrak de gewenschte eenheid. In hunne vroolijke oogenblikken schenen zij te vergeten, dat het Holland van onzen tijd niet meer alleen leven kan van aardige opmerkingen, geestige détailschilderingen, huiselijke tafereelen; in hunne ernstige oogenblikken gaven zij ons engelsche, fransche, semietische, maar geene nederlandsche poësie. Nog algemeener uitgedrukt: nationaal zijnde, waren zij niet wijsgeerig; wijsgeerig, zijnde, waren zij niet nationaal. Het was alsof zij den eigenlijken hollander slechts ontvankelijk achtten voor de aantrekkelijkheid van jokkernij en de spelende verven eener schildering. De Génestet heeft de echt hollandsche traditie voortgeplant, maar heeft, zonder haar te schenden, in haar | |
[pagina 318]
| |
een plaats gevonden voor hetgeen in een tijd van ‘vragen’ als de onze, hoofd en hart bezighoudt. Zonder eenigszins uit den toon te vallen, die de hollandsche poësie behoort te kenmerken, - Cats, Huygens, Poot blijven zijne geestelijke voorouders, - heeft hij zijne dichterlijke loopbaan niet gesloten, eer hij zijne scherts van goeden huize, zijne schalksche wendingen, zijnen zangerigen en frisschen versbouw, zijn spelen met de hollandsche taal, zijn grasduinen in hare weelde, dienstbaar had gemaakt aan de uitdrukking van gedachten en gewaarwordingen, waarvan het Nederland der negentiende eeuw zich niet vreemd heeft kunnen houden. De invloed van Goethe is hierin onmiskenbaar. De Génestet heeft niet lang genoeg geleefd, om zich tot diens wijsgeerige rust te kunnen verheffen; aanleg om te slagen in de navolging van diens latere, meer objektieve poësie, heeft hij nooit verraden. Maar van Goethe heeft hij geleerd, dat de dichter alles dichterlijk verwerken kan, ook hetgeen de wetenschap hem doet toevloeien. Had Goethe hem gekend, ik onderstel dat de grijsaard in den jongen man een behagen had geschept, niet ongelijk aan het welgevallen dat hij aan den achttienjarigen Mendelssohn heeft gevonden. Aan Mendelssohn herinnert de Génestet zooveel als een dichter aan een komponist kan herinneren. Het zangerige, het doorzichtige, de zachte weemoed, het algemeen verstaanbare, de gaaf van populair te zijn zonder oppervlakkig te wezen, het vermogen van den toehoorders den indruk te geven dat zij zich in zeer goed gezelschap bevinden, het bezit van het geheim dat alle kringen ontsluit en tevens alle kringen boven hun gewoon peil verheft, de godsdienstige wijding: dit een en ander evenzeer als, het valt niet te ontkennen, een zekere armoede? neen, maar eenvormigheid toch in de motieven onderscheidt Mendels- | |
[pagina 319]
| |
sohn. Is niet wellicht veel van dit een en ander ook van toepassing op de Génestets poësie? Hij is weggenomen vóor den dag des kwaads. Veel van hetgeen hij voorzien heeft is gekomen. Met die gave der devinatie, die geen waren dichter ontbreekt, hebben zijne vermoedens een deel geprofeteerd van hetgeen sedert zijn dood heeft plaats gehad; en zijne natuurlijke blijmoedigheid evenmin als later helaas! zijn diep persoonlijk leed hebben hem verhinderd, in navolging van den zanger tegen wien ook hij opzag, te vragen: wachter, wat is er van den nacht? En het woord is hem zelfs eens ontvallen, dat toen onze kortzichtigheid verbaasde, en toch nu dagelijks in zijne waarheid bevestigd wordt: onze eeuw zal de eeuw zijn der kerkelijke reaktie op protestantsch zoowel als op katholiek gebied. Terwijl hij op die wijze getoond heeft de herleving van het konfessionalisme te hebben voorzien, is het de vraag of hij, aan de andere zijde, een voorgevoel had van de omwenteling welke bij zijn overlijden op het gebied der natuurwetenschap ophanden was, en waarvan toen juist de kiemen waren gelegd, die thans beginnen te ontspruiten. Deze omwenteling heeft aan den ouden strijd tusschen de eischen van het denken en zekere onloochenbare behoeften van het hart evenredigheden verleend, grootscher en ontzaglijker dan dit ooit te voren het geval is geweest; en, in verband met de zooëven bedoelde kerkelijke reaktie, schijnt zij bestemd de westersche menschheid, voor zoover deze in algemeene beginselen belangstelt, in twee groote helften te deelen, tusschen welke alle punten van geestelijke aanraking weldra zullen opgehouden hebben te bestaan: de zonen van Dort en het vatikaan ter eener zijde, en ter andere?.... Zij voor wie de semietisch-middeleeuwsche wereldbeschouwing tot een onherroepelijk verleden behoort, en die nu, met blijder of geringer moed, | |
[pagina 320]
| |
zoeken en worstelen, denken en vorschen, of het hun gelukke in het groote en onverbiddelijke mechanisme der Natuur een plaats te vinden voor het arme menschenhart met zijn liefhebben en zijn hopen,Ga naar voetnoot1) en te zeggen met Agnes in Schiller's Jungfrau von Orleans: ‘Ich weine nicht, ich zittre nicht...
Mein Glaube greift vertrauend in die Wolken.
So viele Pfänder seiner Gnade gab
Der Himmel nicht, dass wir am Ende trauern.’
Als ik dan bedenk in welk eene zielsontroering de verlevendiging van het Monisme en Determinisme hem reeds bracht, dan zeg ik: de Génestet is weggenomen vóor den dag des kwaads, vóor dezen nieuwen en geweldigen schok van zijn teeder zenuwgestel; en het is ons als had hij welgedaan met te gaan rusten in Roozendaal, en ons alleen te laten voor den arbeid. Maar tevens hebben wij zijn graf lief als wellicht een der laatste vereenigingspunten van een door de gewichtigste vragen innerlijk steeds dieper verscheurd volk... Immers, dáar komen wij telkens aan, langs verschillende wegen, in verschillende groepen gedeeld, met verschillende vaandelen, en wij ontmoeten elkander, een dier zachte, liefhebbende, hopende versregels op de lippen, blijvende symbolen van het geslacht dat thans de hitte des daags ondervindt. En keeren wij van daar, na een oogenblik van verpoozing in den lommer zijner rustplaats, zoo zien wij, als met zijn aandoenlijken glimlach, in het verste verschiet, en herhalen het woord van zijn gesteente: Fiat Voluntas! |
|