| |
| |
| |
Een brief aan den heer F. van der Goes.
Rosendael bij Velp, September 1890.
Waarde Heer Van der Goes!
Uwe vriendelijke letteren van gisteren vragen mij voor het Oktobernummer van uw tijdschrift de mededeeling van den indruk dien het zoo voortreffelijk door u vertaalde geschrift van Bellamy, Looking Backward, bij mij achterliet. Gij schrijft daarbij: ‘het zal u ongetwijfeld getroffen hebben, dat dit boek een bewijs is, (dat).... het vroegere, vóór-wetenschappelijke tijdvak, van Plato's Republiek en More's Utopia, schijnt afgesloten te zijn, en onze Utopische litteratuur gebaseerd is op een wetenschappelijk geconstateerde evolutie.... Zijn dit niet overeenkomstige denkbeelden als door u werden aangeduid in,’.... en zoo voort.
Men zou uwe meening ook zóó kunnen weergeven: alle Utopia was tot dusver wat men hoopte of wenschte, dat eens zijn mocht; nu is Utopia de voorstelling van wat eens zijn moet. Vroeger werd zij gevonden door de verbeelding alleen; thans leent de verbeelding slechts den vorm; de inhoud wordt gevonden door inzicht in den onvermijdelijken groei der maatschappelijke samenleving;
| |
| |
een inzicht, van gelijken aard als dat waardoor wij na den knaap den man verwachten. De toekomst wordt op die wijze niet een droom, maar een wetenschappelijke voorspelling; niet een mogelijkheid met de berekening van wier kansen wij ons vermaken, maar een geboorte waarvan de zwangerschap reeds zichtbaar is; en hij die haar verkondigt, wordt niet de apostel van een nieuw geloof, dat hij aan te prijzen en tegen de bedenkingen der ongeloovigen te verdedigen heeft, maar eenvoudig iemand die te kennen geeft welke bijzondere toepassing van de groote wet der evolutie binnen een gegeven tijd is te wachten.
Bellamy heeft blijkbaar geheel in die overtuiging geschreven, en ik had daarom liever gezien, dat gij hadt kunnen besluiten den titel te behouden. Bellamy is reeds ‘looking backward’, gij schijnt met uw In het Jaar 2000 vooruit te zien. Ik weet wel, dat het slechts een schijn is, maar waartoe die schijn gewekt? Het staat toch al te vreezen, dat de wuftheid het ernstig wijsgeerig werk van Bellamy voor een aardigheid houdt, voor een luchtkasteel, opgetrokken ter verpoozing, ter afwisseling voor romanlezers. Ik verheug mij, dat het werk, aan welks overbrenging in goed Nederlandsch gij uwe niet geringe letterkundige krachten hebt gewijd, zoo ijverig gelezen wordt, maar ik zou gaarne weten, hoe men het leest: als een beschrijving van hetgeen reeds in ons heden ligt, of als een verhaal uit Duizend en eén Nacht; als het tracé van een spoorweglijn die ontworpen is en waarvoor de gelden zijn toegestaan, of, bijvoorbeeld, als Aristofanes' ontwerp van Nefelococcygia, de stad in de wolken.
Het werk van Bellamy is zoo weinig zulk een ontwerp, dat het desnoods ook geschreven had kunnen worden door iemand, die geen vriend der nieuwe samenleving, maar alleen snugger genoeg is, om uit de gegevens der
| |
| |
geschiedenis van onze beschaving de zekerheid eener volgende fase af te leiden. Niet de romanschrijver (natuurlijk in den lageren zin), maar de wijsgeer is hier aan het woord. Aan het woord is de man die Verleden, Heden en Toekomst met elkander kan verbinden; die, om den geijkten term over te nemen, de Teekenen der Tijden opmerkt en duidt; die het vermogen van de juiste diagnose ten aanzien van eigen dagen bezit. Wat Bellamy geeft, is alleen een leer in zoover het onder woorden brengt wat onfeilbaar zijn zal, en dus voor het denken reeds is. Het is evenmin een leer als de bewering, dat het in Juli aanstaande zomer zal zijn.
Het komt mij voor, dat de vriend en de vijand van die samenleving der toekomst wèl zullen doen met zich aan dit gezichtspunt te houden. Alleen op dit terrein kunnen zij elkander met vrucht ontmoeten; namelijk op het terrein van de vraag, niet: verlangt gij naar dat nieuwe, maar leert onze wetenschap van de Europeesche samenleving, dat deze haar nieuwe toestand, door u verlangd of niet, aanstaande is. Wanneer het hier gold een der vele middelen waarmee de genezing onzer maatschappij kan worden beproefd; wanneer het een dier experimenten in corpore vili gold, die men van tijd tot tijd, op goed geluk af, waagt, zou het boek beneden de aandacht zijn van een denkend wezen. Het zoeken naar ‘la meilleure des Républiques’ kunnen wij overlaten aan de Jérôme Paturots. Aan panaceën en ideale instellingen verkwisten wij niet een aandacht die allerminst in onzen tijd om belangrijke onderwerpen verlegen is. De vraag: verdient dat nieuwe aanbeveling? is enkel bruikbaar in een debatingclub, ter oefening, ter opscherping van den geest van jongelieden; zij heeft voor volwassenen evenveel zin als de vraag, of de leer van de voortgaande vertraging in de beweging van onzen aardbol aanbeveling verdient. Staat het voort- | |
| |
gaan dier vertraging vast? Staat die nieuwe samenleving als naaste toekomst vast? Ziedaar vragen, waaraan het de moeite loont ons onderzoek te wijden. Wat men thans de sociale kwestie noemt, is een zinledig woord, zoolang men daaronder een kwestie verstaat die aan onze filantropische bespiegeling is overgelaten, en misschien verwacht, dat eens het oogenblik zal aanbreken, waarop de deskundigen, in casu de beoefenaars der Staathuishoudkunde, ons zullen toeroepen: Gij kunt uw gang gaan, de wetenschap leert, dat ge wèl doet met de maatschappelijke samenleving naar dit of dat schema in te richten. Maar de ‘sociale kwestie’ is geen zinledig woord; is in haar bestaan onloochenbaar en van
uitnemend gewicht, wanneer zij wordt opgevat als een kwestie van historische sociologie; met andere woorden, als de vraag of onze kennis van de geschiedenis der menschelijke samenleving, zoo als wij thans die kennis bezitten, van dien aard is, dat zij ons het door Bellamy geschilderde of iets in dien geest al dan niet doet voorzien als eerstvolgende evolutie. Historische kennis, - die niets is wanneer zij niet wijsgeerig is, - kan hier alleen het gewenschte licht verspreiden; historische kennis, verbonden met historische intuïtie.
Zouden wij niet wenschen op elk punt van het Verleden zoo en niet anders te hebben geredeneerd? Opgevat gelijk het door mij werd aangegeven, heeft de sociale kwestie bestaan voor het minst zoolang onze tegenwoordige jaartelling heeft geduurd. Zij is op zichzelf wel ouder, maar niet in scherpe onderscheiding van de vragen die tot de Staatkunde behooren. Vroeger hield men zich bezig met de toekomst van monarchie en demokratie; in het algemeen van dezen of genen regeeringsvorm. Ik zal niet beweren, dat dit onderzoek voor de vraag naar den toekomstigen geest der samenleving, geheel onverschillig was.
| |
| |
Maar in zekere opzichten is de toekomst der samenleving niet afhankelijk van de politiek. In de belangrijkste opzichten toch is de menschelijke samenleving een verschijnsel dat, - voor zoover dit mogelijk is in het groot, alles omvattend verband der dingen, - aan zijn eigen wetten gehoorzaamt. De studie der samenleving is de studie van de krachten die in werking treden juist ten gevolge van het zelfstandig samenleven der menschen, en dus niet ten gevolge van iets dat hun van buiten wordt opgelegd, als een regeeringsvorm of een verovering. Samenleving was er in de Oudheid òf niet, òf slechts op zeer beperkte schaal, in stam, kaste of stad. Met het Kristendom is echter die samenleving geboren, die voorwerp van studie zijn kan. De kristelijke Kerk is hare eerste openbaring. De geschiedenis van het Romeinsche Rijk weet er van te verhalen. Dat Rijk heeft gestaan voor de eerste sociale kwestie; het heeft rekening moeten houden met een maatschappij die zich in, naast, desnoods tegenover den Staat ontwikkelde; en zoo krachtig ontwikkelde, dat zij niet alleen den Staat overleeft, maar bovendien zijn geestelijke nalatenschap overbrengt aan de nieuwe volken. De kristelijke samenleving was bovendien, wat elke belangwekkende samenleving moet zijn, internationaal. - Later zijn nieuwe sociale kwestiën gerezen, met de Albigenzen, met het Lollardisme, met de Hussieten, met de Hervorming, met de omwentelingen van 1789 en 1848, met het Darwinisme en den hiermede samenhangenden val der theologische denkmethode, - om nu slechts het voornaamste te noemen. Hoe zoudt gij en ik wenschen telkens bij het opkomen van een dier sociale kwestiën te hebben gedacht en geredeneerd? Dogmatisch of historisch? Lettende op het bestaande, of lettende op de noodwendige evolutie van het bestaande? Wat zouden wij wenschen, dat ons, bij voorbeeld, toen Julianus, de Afvallige, de
| |
| |
heidensche beschaving wilde herstellen, vooral ter harte ware gegaan: wie gelijk had, de Keizer of de Kerk? Neen, maar de vraag of de Keizer al dan niet oproeide tegen een onverbiddelijken stroom? of de naaste toekomst der samenleving aan het Kristendom behoorde, en dus op de een of andere wijs zich met de eischen van het Kristendom had te verstaan.
De historische beschouwing der dingen moet de dogmatische doen verdwijnen. Wij hebben thans in de geestelijke wetenschappen niet, in den ouden zin, met leerstellingen te doen, methodisch, syllogistisch bewezen en vatbaar, om het opkomend geslacht te worden ingeprent; wij hebben met het leven zelf en zijne altijd nauwkeuriger beschrijving te doen; wij dekreteeren niet langer in onze schoolsche wijsheid wat behoort te zijn, maar constateeren en definiëeren naar vermogen wat is en zijn zal. Zoo het van die wijsheid af kon hangen, ons met de beste inrichting der maatschappelijke samenleving te begiftigen, zouden wij die inrichting al lang moeten bezitten. Het heeft hun, die zich aan deze wetenschap wijden aan studie, scherpzinnigheid noch ijver ontbroken. Toch heeft, behalve de theologische dogmatiek, geen der wetenschappen van den ouden stempel ons zoozeer in den steek gelaten als de dogmatische ekonomie. Zij is tot een spotnaam geworden. Ik put ten dezen al mijn wijsheid uit het jongste werk van mijn broeder Mr. N.G. Pierson. Met zijn leerboek in de hand mag men verzekeren, dat de ekonomie zich in onzen tijd tot onderzoeken, tot wikken en wegen bepaalt. Zij erkent het bij monde van den genoemden schrijver: ‘zuiver ekonomisch kan nooit een vraagstuk zijn, dat betrekking heeft op de practijk, daar geen enkele wetenschap een bepaalde gedragslijn mag voorschrijven, op welk gebied ook’. Dit is natuurlijk het doodvonnis ook der dogmatische ekonomie.
| |
| |
Voor de samenleving is het tamelijk hetzelfde of dit vonnis al dan niet gevolgen heeft. Het blijkt vooral in onzen tijd, dat aan de wetenschap zelden vergund wordt grooten invloed op de samenleving te oefenen. De leelijkste politiek kan haar te machtig worden. Wat baat het of ‘de wetenschap’ iets voorschrijft. Morgen kan toch een staatsman of een volksvertegenwoordiging opstaan, die uit geheel andere dan wetenschappelijke gronden in den maatschappelijken toestand meer of minder diepe wijzigingen brengt.
De sociale kwestie te plaatsen onder het gezichtspunt der evolutie, kan niet tot onverschilligheid leiden ten aanzien van de stellingen, die wij verkondigen of de maatregelen die wij helpen nemen. Integendeel; al naar gelang wij aan een bestaande beweging een toekomst voorspellen of niet, zal hetzij onze veerkracht ontwaken, om haar te steunen of te bestrijden, hetzij onze moed worden versterkt, om haar met rust te laten. Wij zullen met ijver arbeiden aan hetgeen ons gebleken is te liggen in de richting van den tijd en tevens door ons wordt goedgekeurd; als wij het afkeuren, zal onze bestrijding zoo goed als uitsluitend de poging zijn, om het in zijn geheel toch onvermijdelijke naar vermogen te temperen; aan hetgeen door ons afgekeurd wordt en tevens naar ons oordeel geen toekomst heeft, zullen wij ons weerstandsvermogen niet verspillen. De historische overtuiging omtrent een verschijnsel is dus ruimschoots in staat zich in een zedelijke overtuiging om te zetten die onze gedragslijn bepaalt en onze innerlijke temperatuur regelt. Voor overijling zullen wij worden bewaard, voor het zoo gevaarlijke trop de zèle, evenals voor die hartstochtelijkheid in de polemiek die gewoonlijk hetgeen wij verhinderen willen, in de hand werkt of onze kracht nutteloos verbruikt. Niet minder zal die historische overtuiging ons tot de ware nederigheid
| |
| |
stemmen. Als wij verkrijgen wat ons wenschelijk is toegeschenen, zullen wij niet viktorie kraaien: elk onzer beteekent toch zoo uiterst weinig in de evolutie der samenleving; niet wij brengen de dingen tot stand; wij zijn, zegt de bijbel, slechts medewerkers Gods. In het tegenovergestelde geval, als de evolutie der samenleving niet met onze wenschen strookt, zullen wij ons niet terugtrekken als Cassandraas naar wie men niet heeft willen luisteren, en in weerwil onzer persoonlijke teleurstelling gelooven aan de woorden die Bellamy aanhaalt, maar die ik bij u tot mijn spijt niet wedervind:
For I doubt not, through the ages one increasing purpose runs,
And the thoughts of men are widened with the process of the suns.
Ik kan u nog niet loslaten eer ik mijne opvatting van het nieuwe dat Bellamy voorstelt, gekenschetst heb. Het is een niet-egoïstische samenleving. Bellamy behoort, en het is zijn eeretitel, tot de verstandigen, dwazen in het oog van hen die de geschiedenis niet raadplegen, die de afschaffing der zelfzucht in de toekomst zien en om die reden durven loochenen, dat het egoïsme een onafscheidelijk, een integreerend deel zou wezen van den grondslag waarop het samenwonen der menschen rust. Het egoïsme is de slavernij, die even goed als de Amerikaansche, zal verdwijnen; het is ons blanken zijn tegenover onze zwarten. Ook deze Amerikaan is abolitionist. Zijn socialisme, om dezen gelukkig zeer rekbaren term te gebruiken, is de beschrijving van een samenleving, waarin van het kristelijk dogma worden mag wat kan, maar waarin de, wil men, moderne Heidenen althans niet meer, gelijk menig Kristusbelijder, spottend glimlachen zullen bij het woord: gij zijt allen broeders. Niemand belijdt meer het egoïsme in zijn huis. Vele goede menschen, ten prooi aan een noodlottig dogmatisme omtrent hetgeen zij de menschelijke ‘natuur’
| |
| |
gelieven te noemen, - alsof evolutie en (onveranderlijke) natuur niet twee begrippen waren die elkander uitsluiten! - belijden het egoïsme nog als onvermijdelijk in dat groote huis: de samenleving. Aan deze zedelijke inkonsekwentie zal een einde komen. Een krachtig middel daartoe schijnt mij de gezette lektuur van onze Wetboeken, een gedenkteeken in zoo menig opzicht van mannen-hoogmoed, zelfzucht en plutokratie. Ziedaar een onzer spiegels. In dien spiegel te zien, schijnt mij hetzelfde als te zeggen: zoo gaat het niet langer.
De groote behoudende partij poogt de evolutie die wij te gemoet zien, te belemmeren door in den breede uit te rekenen en ons gedurig voor te houden al de duizend moeilijkheden waarin de nieuwe samenleving zich zal wikkelen. Ik ben geneigd alleen te antwoorden: Och kom! Meent gij wellicht, dat alleen wij of te dom of te enthusiast zijn, om die moeilijkheden te zien? Maar wat onderscheidt een Bellamy en anderen? Dat zij volkomen, en ten alle tijde, en in weerwil van alles, ernst willen maken met het oude woord: Zoek eerst het koningrijk Gods en zijn gerechtigheid, en alles zal u toegeworpen worden; of, in nieuwer taal, ons zeggen: Voorop sta de vraag, wat de mensch eischt als mensch? Wat eischt zijn ziel? Daar moet, zooals Kardinaal Manning het onlangs heeft uitgesproken, al het overige zich naar schikken. En kom dan met uwe Hoogescholen en bibliotheken en statistieken, kom dan met al uw genie en al uw geleerdheid en leg ons uit, hoe die eisch der ziel zich vereenigen laat met allerlei praktische eischen. Gij weet het nog niet? Ik kan het mij voorstellen. Maar zoekt gij dát, niet eenig ander, maar dát bepaalde punt te weten? Primeert het alles? Gevoelt gij u tehuis of gerevolteerd in een samenleving waarin zoovele menschenzielen thans onvermijdelijk moeten verloren gaan? Bederft het uw geluk, dat gij de mede- | |
| |
plichtige zijt van die samenleving? In deze wereld, die alleen door de kortzichtigheid anders dan hoogst samengesteld en verwarrend kan worden genoemd; in deze wereld, waarin de verstandige altijd heeft te twijfelen, en het Voor en Tegen van alle dingen opmerken kan en moet, heeft hij, om zijn kort leven niet te vermorsen, partij te kiezen en te zeggen: één ding staat als een paal boven water: wij mogen niet rijk of knap worden, wij mogen zelfs geen groote en in zichzelf goede dingen doen, wanneer wij weten dat ook dientengevolge menschenzielen buiten de voorwaarden worden geplaatst om menschelijke zielen te zijn. Er
is geen beschaving zoolang wij dit weten, moeten weten, en het dulden.
De tolken der nieuwe samenleving hebben meer dan iemand zich te wachten voor rhetoriek. Zij zijn het welsprekendst als zij de eenvoudige taal der wetenschap spreken; der wetenschap, want hier is dit trotsche woord geoorloofd. Alles heeft zich moeten laten zetten op losse schroeven, behalve dit ééne: wat ik zeg, als ik zeg: homo sum. Onze wetenschap van het mensch-zijn staat vast als tweemaal twee. Het mensch-zijn moet aller deel kunnen wezen. Honger in den eigenlijken zin mag niemand verhinderen dat hongeren te gevoelen in geestelijken zin dat onze adel is.
Geheel de uwe,
A. Pierson.
P.S. Bij hetgeen omtrent onze Wetboeken als spiegel van den geest onzer samenleving werd gezegd, dacht ik inzonderheid aan de troostgronden, tegen wat hij ons Pessimisme noemt, aangevoerd door Prof. d'Aulnis te Utrecht, een man met wien het mij een eer en een vreugd zou zijn samen te mogen stemmen. Zal hij mij toegeven
| |
| |
dat, hoe ook ons oordeel uitvalle over den toestand van een aanzienlijk aantal onzer medemenschen, onze Wetgeving veelszins een aanklacht is tegen den geest onzer samenleving? In die Wetgeving bezitten wij, wat bij iedere discussie zoo wenschelijk is, een vasten maatstaf.
|
|