Uit de verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 2. 1889-1895
(1902)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
Voorrede tot: studiën over Johannes Kalvijn.
| |
[pagina 95]
| |
alleen op grond van het Corpus, zou moeten bespeuren iets beters te hebben kunnen leveren, wanneer ik nog eenigen tijd op de voortzetting der Correspondance had gewacht. Men kan zich mogelijke leemten en onnauwkeurigheden in zijn materiaal slechts laten welgevallen, wanneer zij volstrekt onvermijdelijk zijn. Al was de uitgaaf van het Corpus beter dan zij is, nog zou de Correspondance onmisbaar zijn voor mijn bijzonder doel, als grondslag van eigen arbeid, uit hoofde van de Notes historiques et biographiques, waarmede de geleerdheid van Herminjard haar heeft verrijkt. De voortzetting mijner eigene Studiën was dus afhankelijk van de voortzetting der Correspondance. Het zevende en tot dusver laatste deel van Herminjard heeft reeds in 1886 het licht gezien, drie jaar na mijne Nieuwe Studiën, In zoover had dus deze mijne Derde Reeks reeds veel eerder kunnen verschijnen. Maar het ongeluk wilde, dat Herminjards zevende deel de briefwisseling der Hervormers niet verder bracht dan tot het voorjaar van 1542, een tijdstip dat in het leven van Kalvijn geen natuurlijk rustpunt is. De allerlaatste brief van Kalvijn bij Herminjard is van 17 April 1542. De Hervormer is op dien datum eerst sedert zeven maanden weder te Genève in zijn vorig ambt werkzaam. Alles moet nog een nieuwen aanvang nemen. Hij heeft nauwlijks den tijd gehad zich in zijn ouden en tevens nieuwen werkkring eenigszins te oriënteeren. De grondslagen zijn nauwlijks gelegd. Zal Kalvijn ditmaal beter slagen dan gedurende zijn eerste verblijf? Is de gemeente wijzer geworden door de ervaring, die de bijna vierjarige afwezigheid van den grooten leidsman haar gedwongen heeft op te doen? Zal de Raad van Genève hem krachtig en volhardend steunen? Bern hem naar vermogen de hand boven het hoofd houden? Zullen juist die mannen hem ter zijde staan, die hij zelf als | |
[pagina 96]
| |
zijne ambtgenooten begeert, die zijn volkomen vertrouwen bezitten? Op al deze gewichtige vragen kan het antwoord eerst gegeven worden door het tijdvak dat, om zoo te spreken, met April 1542 begint. Niet onnatuurlijk was dus mijn verlangen, om, als het eens tot een Derde Reeks voor mijne Studiën kwam, haar verder te brengen dan het voorjaar van '42; en derhalve minstens Deel VIII van de Correspondance af te wachten. Dat wachten, meende ik, zou niet lang behoeven te duren. In twintig jaar waren zeven Deelen verschenen, dat is één om de drie jaar. Deel VIII mocht dus tegen '89 of '90 te gemoet worden gezien, daar, zooals ik zeide, Deel VII reeds in '86 was uitgegeven. Met dat uitzicht is het gegaan als met zoo menig ander: het is niet verwezenlijkt. Wij schrijven nu reeds Juni '91 en Deel VIII is zelfs nog niet aan den horizon, laat staan aangeland. Tegenover hen, die in mijne Studiën gelijk in mijne Nieuwe Studiën belang hebben gesteld, scheen het mij eindelijk niet geoorloofd langer te dralen. Als de dralende zonder onbescheidenheid niet meer op vele jaren arbeids mag rekenen, dringt ook dát hem tot het maken van ‘bekwamen spoed’. Dus over alle bezwaren heen gestapt, met een nieuw deel voor den dag gekomen, al zou het natuurlijk slechts een fragment kunnen zijn! Men weet nu waaraan dit ligt, en zal het uit dien hoofde vriendelijk verschoonen. Of zegt men wellicht, dat elk haast maken hier volkomen overbodig is, omdat ieder ander, na mij, deze Studiën kan voortzetten, naar gelang de nieuwe Deelen van de Correspondance zullen uitkomen? Dit laatste is juist. Ieder ander kan met de Bronnen doen wat ik nu reeds voor de derde reis er mede beproefde, maar zal men er lust in hebben? Volksgenoot en vreemdeling hebben in de laatste jaren ten aanzien van Kalvijn niet stil gezeten; het komt mij evenwel voor, dat hetgeen | |
[pagina 97]
| |
ikzelf beoog, nog in een andere richting ligt, dan wat zij ons gaven. Mijn doel is enkel de bronnen nauwkeurig te lezen, de gegevens, langs dien weg verkregen, met elkander te verbinden, om het beeld, dat uit die verbinding als van zelf te voorschijn komt, zielkundig te waardeeren en te verklaren. Aan een theologische of anti-theologische behandeling van Kalvijn, om hem hetzij te verheerlijken, hetzij te verkleinen, is geen behoefte, maar wel aan détailstudie. Wij kunnen ten aanzien van Kalvijn niet nauwlettend, wij kunnen zelfs niet mikrologisch genoeg te werk gaan. De Brieven der Hervormers stellen ons in staat, Kalvijn schier van dag tot dag na te gaan, zoowel omdat zij, krachtens de openhartigheid van hemzelf of de vrijmoedigheid van zijne tijdgenooten, ons zijn binnenste ontsluiten. Het zou onverantwoordelijk wezen, van zulk een al te zeldzame gelegenheid niet vlijtig gebruik te maken; Kalvijn niet te volgen op den voet. Ook dit mijn nieuw boekdeel is dus vol aanhalingen, textueele aanhalingen: een vorm van schrijven, die mij alleen behagen kan, wanneer hij volstrekt onmisbaar is. Kalvijns beteekenis is nog altijd een verschijnsel in de geschiedenis, waarover de gevoelens uiteenloopen: zij, die over hem schrijven, zijn gehouden de bewijsstukken, waarop het aankomt, overvloedig en woordelijk mede te deelen. Of is misschien de tijd gekomen, omtrent de grondleggers der Hervorming over te gaan tot de orde van den dag, de innige vereering van hun persoon en werk overlatende aan hen, die op eenigerlei wijs nog meenen voort te moeten arbeiden aan dezelfde taak, waaraan men zich in de zestiende eeuw heeft gewijd: het vinden en verkondigen van den waren godsdienst? Weten wij, inzonderheid omtrent Kalvijn, niet al genoeg? De vraag zou niet eens kunnen worden opgeworpen, wanneer de toch anders zoo veelzijdige beoefening der Geschiedenis de | |
[pagina 98]
| |
Kerkgeschiedenis niet meer of min aanzag als een paria, die bij de groote paria, de Theologie, een goed heenkomen mag zoeken. In de Middeleeuwen zeide men: Graeca sunt, non leguntur; thans veelal: Ecclesiastica sunt, non leguntur. Het laatste is even bekrompen als het eerste. Welzeker! Het bestudeeren bij voorbeeld van de Monumenta Germaniae is een eerbiedwaardige arbeid, maar het bestudeeren van de Acta Sanctorum of van het Corpus Reformatorum kan slechts een medelijdenden glimlach wekken! Alsof er bij den historicus aanneming was des persoons! Er is drieërlei overtuiging, die mij toeschijnt aan de Kerkgeschiedenis de algemeene belangstelling te moeten blijven verzekeren: 1o. sedert de Oudheid hebben wij niets voortgebracht, zoo onmiskenbaar nieuw en oorspronkelijk als de idee Kerk; 2o. de Kerk, zooals zij van den aanvang tot nu zich heeft vertoond in leer, geest en praktijk, is onze eigenlijke band met de Oudheid; 3o. de vraag of de Oudheid het hoofdbestanddeel van de Westersche beschaving zal blijven, valt voor een groot deel samen met de vraag naar de toekomst der Kerk. Wat hebben de laatste achttien eeuwen weinig nieuws opgeleverd! Het schijnbaar nieuwe is veelal eenvoudig wijziging en verbetering van het oude. Is het de moeite waard, achttien eeuwen te leven, te onderzoeken, te tobben en te worstelen, om die materieele verrassingen te vinden, die burgers en boeren staan aan te gapen op Algemeene Tentoonstellingen? Sokrates hield zijn nachtelijken dialoog over de staatsregeling niet bij elektrisch licht, maar zat toch niet in het donker. Wat een Bellerofon in levensgevaar bracht, was niet geschreven met onze stalen pen, maar was toch een brief. Babylonië heeft geen komeet gezien, maar toch den Dierenriem; Hellas, niet den fonograaf ontdekt, maar wel het beste | |
[pagina 99]
| |
stelsel van stenografie. Wij hebben Grote, maar de Ouden hadden Thucydides; wij, Michelangelo; zij, Fidias; wij, Gladstone; zij, Demosthenes; wij, Frederik Hendrik; zij, Demetrius Poliorketes; wij, Napoleon; zij, Alexander; wij, Shakespeare; zij, Homerus; wij, Benvenuto Cellini; zij, de goudsmeden, wier arbeid uit graven van Mycene en Sparta te voorschijn komt. De Grieksche dramatici en Theofrastus bewijzen, dat de menschelijke karakters niet zijn veranderd. Nieuw zijn onze deugden noch onze ondeugden. De staatkunde leeft nog van dezelfde leugens en dezelfde ijdele tegenstellingen; de godsdienst van dezelfde verveling, dochter van hetzelfde formalisme; de zinnelijkheid van hetzelfde raffinement, de begoocheling najagende van de liefde; het huisgezin van dezelfde trouw; de letterkunde van hetzelfde opmerken en medevoelen. Al het nieuwe is voortgaan langs een lijn, waarvan voor het minst het aanvangspunt reeds in de Oudheid is gegeven. Zelfs de natuurwetenschap onzer dagen heeft hare groote voorloopers in de mathematici, de wijsgeeren, de artsen van het verleden. Maar nieuw is de idee Kerk; de idee van een geestelijke en tevens zichtbare macht, van een civitas, een gemeenschap, die de gewone steunsels kan ontberen, en die niettemin in levenskracht, innigheid en invloed elke andere gemeenschap overtreft. Het dogma der Kerk is niet volstrekt nieuw; de zedeleer der Kerk heeft hare Heidensche of Joodsche voorbereiding; zelfs de hiërarchie der Kerk, gelijk haar traditionalisme en ritualisme en eigenaardige voorstelling van het opus operatum, het heeft alles in het Rome der Republiek of der vroegste Keizers zijn prototype. Maar als verbindend element, onafhankelijk van staat, stand, nationaliteit en klimaat; als vaderland van gelijkgestemde geesten; als voedstervrouw dier zedelijke vrijheid die, zonder revolutionnairen | |
[pagina 100]
| |
te maken, geen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan staatswetten duldt; maar als torenspits, ver uitstekende boven het gebouw zelfs der meest ontwikkelde samenleving; eindelijk, en niet het minst, als een vereeniging, ondanks alle tekortkoming en innerlijke verdeeldheid, hare aanspraak nooit prijs gevende op heiligheid en algemeenheid, is de Kerk, beschavend, leerend, leidend, troostend, een verschijnsel zonder wedergade en zonder voorbeeld. Hare oorspronkelijkheid doemt haar niet tot een staat van afzondering. Vertegenwoordigend wat tot dusver in geen menschenhart was opgekomen, is de Kerk niettemin de band met de Oudheid tot op den huidigen dag. Zij heeft de Oudheid in zich opgenomen; zij bouwt voort op den grondslag zoowel van Israëls profeten, als van het Romeinsche wereldrijk en de Grieksche beschaving; zij spint voort den draad der Helleensche wijsbegeerte. Niets bestrijdt zij, of zij is er aan verwant. Niets verwint zij, of zij heeft van den tegenstander geleerd, wat zij van hem kon leeren. Revolutionnair in haar ontstaan, sticht zij de meest ontzagwekkende traditie; uit individualisme ontsprongen, staat zij naar en bereikt zij een uitgebreide katholiciteit. Geen gedachte der Oudheid, geen gezindheid, geen gewoonte, dierbaar aan de menigte, of de Kerk trekt er partij van. Zij verdelgt niet het oude; zij doopt het in den naam van Kristus. Het Romanum Imperium aeternum wordt de groote en onsterfelijke gemeente der geloovigen; de Basilika, een Godshuis. Eer de wetenschap haar terugvond, heeft de Kerk van Rome de, zij het ook gedeeltelijke, maar daarom niet minder waarachtige eenheid ontdekt van het Romeinsche en van het Israëlietische wezen, zooals het zich na de ballingschap had ontwikkeld; een eenheid of verwantschap, openbaar in beider uitwendige moraal, in de overeenkomst tusschen het konsistorie van den Joodschen tempel en het collegium | |
[pagina 101]
| |
pontificum van Rome; in gelijke hoogschatting van ritus, cultus en priesterschap; in gelijk geloof aan een van de Godheid gegeven grondslag van den Staat. Dat gemeenschappelijk Joodsch-Romeinsche heeft de Kerk behouden, schoon vergeestelijkt en uitgebreid; de plaatselijke theokratie tot een wereldtheokratie verheven: aan de menschheid gegeven of willen geven den innerlijken samenhang, die tot dusver alleen een natie of een familie eigen was. Het pandemonisme der Romeinen herleeft in den dienst der Heiligen. De mirakelen der Romeinen blijven geschieden, schoon nu door andere personen. Het fetichisme der Romeinen ten aanzien van bepaalde vormen en formules sterft niet uit. De woning van Romulus en zijn kromstaf, de heilige vijgenboom, het schip en de zeug van Eneas worden door andere relieken vervangen. Schenkingen en geloften aan de Godheid blijven populair. Het Kristelijk Rome doet in eenzijdig praktischen zin niet onder voor het oude. Kristus heeft de wereldgemeente gesticht in denzelfden zin, waarin Romulus van de Goden de macht had ontvangen het Romeinsche volk te stichten. Koningen, consuls en andere magistraten van hoogen rang vormen een onafgebroken successie, die de eenheid van den Romeinschen Staat voortplant, evenals de apostolische successie de eenheid der Kerk waarborgt. Aan het ‘per manus tradere’ der Romeinen, gelijk aan de plechtigheden, voorgeschreven Exodus 30 en Levitikus 8, beantwoordt de handoplegging van de Brieven aan Timotheus en de zalving van den eersten Brief van Johannes. In het bekeerde Rome behoudt zoowel het ambt als het autoriteitsbeginsel van het oude Rome al zijn waarde en kracht. In den Staat gelijk in de Kerk van Rome, is volkssouvereiniteit onzinnig: het gezag komt uitsluitend van boven, hetzij van den aan de burgers voorafgaanden Staat, hetzij van de aan de gemeenteleden voorafgaande | |
[pagina 102]
| |
Kerk, beide, natuurlijk, naar hun idee beschouwd. Op grond van deze en soortgelijke gegevens, die men in de bekende werken van Mommsen, Preller, Marquardt, Friedländer, Ihering, Döllinger, Harnack, Havet en vroeger reeds Gibbon (ch. XLIV), gelijk in het artikel van Tschirn, Die Entstehung der Römischen Kirche (Zeitschrift für Kirchengeschichte, Bd. XII, Heft 2) uitvoerig beschreven en toegelicht kan vinden, mogen wij de Kerk; die Kerk, waardoor het Kristendom zich over Europa heeft verbreid; den band noemen, die het Westen met de klassieke en met de Israëlietische Oudheid vereenigt. Het kenmerkende van de Katholieke kerk is niet van dogmatischen aard, maar moet aangemerkt worden als geheel te behooren tot het gebied der zoogenaamde volkenpsychologie. De Roomsche kerk is wat zij is, niet krachtens een theoretisch partij kiezen in de theologische twisten van de beide eerste eeuwen onzer jaartelling, maar eenvoudig krachtens de omstandigheid, dat zij ontstaan is in een wereld, die, van Klein-Azië tot Brittanje, van den Romeinschen geest was doortrokken; van dien geest, die de Helleensche beschaving reeds in zich had opgenomen en eenige natuurlijke verwantschap bezat met den geest der Synagoog. Ziedaar het Kristendom, dat over geheel Europa is gekomen; dat de opvoeding heeft gemaakt van de Westersche volken; dat nog allen beheerscht, voor zoover wij, geloovig of niet, op den bodem blijven staan van de antieke wereld. Men spreekt van vrijdenkers. Waar zijn zij? Al ons denken is onvrij; gebonden aan onze wortelen: in de moraal, aan de kynische kruisiging van het vleesch, veredeld door het Evangelie; in de bespiegeling, aan Plato, verjongd door Augustinus, den Kristelijken leeraar en heilige. Het Protestantisme heeft ten dezen geen verandering gebracht. Het is uit het Katholicisme geboren. Dezen zijn | |
[pagina 103]
| |
oorsprong heeft het pogen te verloochenen, maar zijn familietrek daarmede niet uitgewischt. Dat het op vrij onderzoek rust, is een mythe, waaraan niemand meer gelooft, en waaraan men alleen heeft kunnen gelooven, zoolang vrij onderzoek nog nooit op eenigszins ruime schaal zijn natuurlijke, zijn onfeilbare werking had getoond. Van het oogenblik, dat de slagboomen van het gezag der belijdenisschriften en van een in merg en gebeente theologische openbare meening zijn gevallen, heeft men kunnen waarnemen wat er in het Protestantisme van het Kristelijk dogma en van het kerkelijk bewustzijn overblijft. Het Protestantisme als kerkgenootschap heeft tot dusver geleefd van zooveel Katholiek geloof, als het bij de groote scheiding had medegenomen. Dit geldt ook van het Protestantisme in Kalvinistischen vorm. Uit onze vorige Studiën is reeds gebleken, en het zal op nieuw blijken uit deze derde Reeks, dat Kalvijn met het belangrijkste in de Katholieke traditie niet gebroken heeft; dat hij daarmede niet heeft durven, niet heeft willen breken. Uit hare hand heeft hij ontvangen den geheelen kanon van het Nieuwe Testament; van haar overgenomen de albeslissende leerstukken van de Incarnatie, van de Godheid van Kristus, van de betrekking tusschen de twee naturen, van de Drieëenheid, van de goddelijke ingeving der Schrift, van het bestaan van Sacramenten, van de bovennatuurlijke macht van het gewijde Avondmaalsbrood. Van de traditie, van de Joodsch-Romeinsch-Roomsche traditie, is zelfs in zijn Protestantisme overgegaan de opvatting van de Kerk als Theokratie, van de gemeente als een kudde, die hare herders en voorgangers niet slechts niet kan, maar, al kon zij het, niet zou mogen ontberen. Al heeft Kalvijn van Biecht en Absolutie niet willen weten, het deelnemen aan het Avondmaal heeft hij niet durven overlaten aan elks geweten, maar het afhankelijk gemaakt | |
[pagina 104]
| |
van een onderzoek, in te stellen door den predikant; een onderzoek, dat, als het gunstig afliep, de hoofdzaak in de Absolutie handhaaft. Het recht eener geheel persoonlijke uitlegging van den Bijbel heeft Kalvijn niet erkend, maar, - Nieuwe Studiën, bl. XV, werd zijn uitspraak dienaangaande reeds medegedeeld, - den geloovige voorgeschreven wat deze in zijn Bijbel behoorde te zoeken. In het tweede hoofdstuk van het tegenwoordig deel onzer Studiën komt de geschiedenis voor van de moeilijkheden, die de predikant Farel te Neuchâtel ondervond, en dat verhaal zal duidelijk toonen, dat de geestelijkheid ook volgens Kalvijn een goddelijke instelling is; dat de belofte, volgens de in het Nieuwe Testament nedergelegde overlevering, aan de Apostelen gegeven: Die u hoort, hoort mij, door Kalvijn en zijne medestanders zonder aarzelen op de wettig, dat is door de wereldlijke Overheid, aangestelde predikanten der onderscheidene gemeenten van Zwitserland werd toegepast. Dit een en ander is van zoo groot gewicht, dat, voor zooveel de vraag betreft, of door en in het Protestantisme van Kalvijn de Kerk opgehouden heeft voor Westelijk Europa de band met de Oudheid te zijn, alle voor het overige zeer wezenlijke verschilpunten tusschen Kalvijn en Rome in de schaduw komen. De Kerk heeft door hem haar ideëel karakter niet verloren, met andere woorden: de Kerk heeft niet opgehouden boven de menschen te staan en de volstrekte autonomie van het menschelijk denken en gevoelen te loochenen; de Kerk heeft niet opgehouden de moraal tot een wet te maken, die gehoorzaamheid eischt, en den mensch tot een wezen, dat niet alleen bovennatuurlijke hulp behoeft, maar deze hulp slechts door tusschenkomst der Kerk, door hare prediking, hare genademiddelen erlangen kan, gelijk de mensch ook zonder hare tucht en haren regel des geloofs evenmin in het rechte spoor als bij het rechtzinnig geloof | |
[pagina 105]
| |
kan blijven. In éen woord, wat Kalvijn ook hebbe veranderd of vernietigd, hij heeft het Kristendom den Romeinsch-Israëlietischen stempel niet ontnomen. Hij is in allergewichtigste opzichten de man der traditie gebleven. Het werd hem mogelijk gemaakt door een historische dwaling. Hij heeft gemeend, of liever heilig geloofd, dat hij de macht der traditie kon breken door het Nieuwe Testament tot maatstaf te verheffen van geloof en leven. Het geloof aan dit middel, met andere woorden: deze waardeering van het Nieuwe Testament berustte op de dwaling, dat het Nieuwe Testament het authentieke gedenkstuk was van de oorspronkelijke stichting van Kristus. Het Nieuwe Testament is in waarheid het gedenkstuk van een bepaalde fase in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Kristendom. Het Nieuwe Testament in zijn geheel, het Nieuwe Testament als kanon, waarin bijvoorbeeld niet de Brieven van Clemens Romanus of van Ignatius zijn opgenomen, is door de Katholieke Kerk gemaakt en is het schoonste en duidelijkst sprekend monument van haar streven. Het is omdat deze katholiseerende richting, en niet bijvoorbeeld de Gnostieke, in de groote Kristelijke beweging der eerste eeuwen heeft gezegevierd, dat de kanon van het Nieuwe Testament bestaat en gezag oefent. De Katholieke kerk vindt op een gegeven oogenblik hare uitdrukking in die geschriften; acht ze van God gegeven omdat zij haar eigen geloof voor goddelijk houdt, omdat de veelzijdigheid van het Nieuwe Testament aan hare eigen veelzijdigheid beantwoordt. Als de Kerk zelf eenzijdiger was geweest zou zij, in weerwil van al de pogingen van Ireneus en anderen, om aan Paulus kanoniek gezag te verleenen, hem nooit in haren bundel heilige schriften hebben opgenomen. Nu wij, niet langer door Kalvijn geëndoctrineerd, om zijn nieuwen vorm van het Kristendom in het Nieuwe Testament terug te vinden, die verzameling | |
[pagina 106]
| |
onbevooroordeeld lezen, zeggen wij met volle vrijmoedigheid: het Nieuwe Testament, met zijn bindende macht der Kerk, zijn paradosis, zijn chrisma, zijn oplegging der handen, zijn gebeden voor de dooden, zijn verheerlijking van de Maagden, zijn geestelijke hiërarchie, zijn aanwijzing van de ware Petra der gemeente, zijn logosvoorstelling zou er nooit zoo hebben uitgezien, wanneer de Katholische richting in het Kristendom dien bundel als bundel niet had gemaakt. En die bundel is Kalvijns autoriteit! Zonderling genoeg: het bestaansrecht van het Protestantisme ligt voor ons juist in hetgeen het Protestantisme zelf heeft verfoeid: in het recht der Kristelijke traditie, die geen hiëratisch type kent als de kunst in Egypte, maar die een levende traditie is, aan geen norma gebonden; het ligt in het souvereine recht der Kristelijke gemeente, naar nieuwe behoeften en inzichten haar onvergankelijk wezen op nieuw te vormen. Het recht van de Hervorming is het recht van de Vaders van Nicea, is het recht van het concilie van Lyon, toen het in het begin der dertiende eeuw de Transsubstantiatie vaststelde, is het recht van Hildebrand, toen hij priesterschap en celibaat vereenzelvigde, is het recht van het Vaticaansche dogma, toen het den Paus onfeilbaar verklaarde. Waarom mocht de Kristelijke traditie zich in de tweede eeuw Katholiek, maar in de zestiende eeuw niet Protestantsch kleuren? Beter bewijs is er niet voor het onuitputtelijke van haar levenskracht, dan dat zij na zoovele eeuwen van bestaan zich in zulk een mate weet te vernieuwen; zooveel afsnijdt, en toch moedig voortleeft; vallen laat wat toch waarlijk niet alles bijkomstig was, en niettemin haren invloed blijft oefenen. Zij wijzigt zich op allerlei aangelegen punten: het Romeinsch-Israëlietisch bestanddeel wordt aanmerkelijk verzwakt; de Paus wordt de antikrist; de leer | |
[pagina 107]
| |
der Kerkvaders wordt een theologie, waaraan ‘men geen gehoorzamheid meer schuldig is’Ga naar voetnoot1), het gezag van menig concilie wordt verworpen; in menig opzicht de moraal verlost van de casuïstiek, en het opus operatum beroofd van zijn prestige; de mensch treedt in meer persoonlijke betrekking tot de Godheid! Het deert niet; de Kostelijke traditie blijft Westelijk Europa beheerschen. Men schept niet, men herschept, en dit laatste is moeilijker dan het eerste, omdat het niet, als het eerste, met een chaotischen, maar met een reeds geordenden toestand werkt. Geen nieuw aanvangspunt! Het oude Kristendom wordt geworpen in het rijke Duitsche gemoed van een Luther, in den dialectischen geest van den Franschman Kalvijn, maar Kristendom blijft het; en dit omgeschapen, hervormde Kristendom brengt voort een eigen politiek, een eigen maatschappelijk leven, een eigen letterkunde, een eigen piëteit, een eigen theologie, een eigen kerkstijl, een eigen menschelijk karaktertype, terwijl al dit eigene en onderscheidene nederig wordt voorgesteld als eenvoudig nabootsen van het model, dat reeds met het allervroegste Kristendom zou zijn gegeven. Het was veel meer dan dat. Het was een zelfstandige bewerking van de Kostelijke traditie, waarvan de niet afnemende kneedbaarheid juist daardoor bleek. Er zijn in de Geschiedenis vele andere groote traditiën geweest, die geruimen tijd hebben gebloeid en allerlei wijzigingen hebben doorstaan. Maar onder dezen is er geene enkele, die in levensduur en verjongingskracht zich met de Kristelijke traditie meten kan. De traditie van het Helleensche epos duurt het langst, maar wat is Quintus van Smyrna na Homerus, en wat de zelfstandigheid van Tasso? De traditie van het klassieke drama, door Plautus en Seneca bewaard, sterft uit met | |
[pagina 108]
| |
Molière, Racine, Vondel en Rachel. De traditie der Grieksche tempelarchitektuur bezwijkt met den Griekschen godsdienst; de traditie van de Italiaansche Renaissance sterft weg; die der Fransche monarchie reikt van de maagd van Orleans, vromer, tot de Hertogin de Berry, lichtzinniger gedachtenis. De traditie van het Latijn is dood; de traditie van de Ciceroniaansche welsprekendheid, dood; die van het dwepend humanitarisme en spottend Voltairianisme, dood en begraven. Maar éen traditie leeft nog in het geschokt en onderwoeld Europa: de traditie van den ongelijkbare, die niet vergeten kan worden. Telkens en onder alle hemelstreken vindt zij nieuwe tolken. Die tolken heeten Chrysostomus in Constantinopel of Spurgeon in Londen; St. Vincent de Paul in het Katholieke Frankrijk of Generaal Booth in het Protestantsche Engeland; zij bedienen de Mis, zij verloochenen de Mis; zij vereeren de beelden, zij werpen de beelden te gruizel; zij spreken de taal der scholastiek met Anselmus van Canterbury, of de taal der poësie met Chateaubriand en Lamartine; zij zingen hun doorzichtige muziek met Bach, of doen de bazuinen schallen met Berlioz; zij grijpen de negers in het hart met Wesley, en de wijsgeeren met Schleiermacher; zij draaien de Rede den nek om met Luther, of maken haar tot koningin met het Duitsche Rationalisme; zij werpen zich in de wereld, of zij vlieden de wereld; zij hebben ellebogen om zich te weren, of schuilen weg in de kloostercellen; zij wagen zich op al de toppen der Moderne Bijbelkritiek, of worden tot het mummieachtig wezen van den Griekschen Poop: het is alles onverschillig. Geen dezer tolken kan worden gemist; allen zijn zij gevoed door die groote Kristelijke traditie, waarvan zij dankbaar getuigen. Het einde dier traditie is honderdmaal gevreesd, gewenscht, voorbereid, voorspeld, honderdmaal onvermijdelijk genoemd, als | |
[pagina 109]
| |
deze filosofie zegevierde, of als dat beginsel ingang vond. Maar dat einde is nog altijd niet gekomen. De Kristelijke dogmatiek is verouderd; de Kristelijke Kerk is verzwakt, maar de Kristelijke traditie is een onmiskenbare waarachtigheid. De kreten onzer doorploegde maatschappij, kreten van opstand en wanhoop, vormen de begeleiding van een Christe Eleison, dat opstijgt uit altijd dieper diepte. Als de Kristus thans wederkwam; wederkwam in een wereld, die hij op het wreedst heeft teleurgesteld; wederkwam onder al de strijdenden, aan wie hij niet den vrede heeft geschonken; onder al de dorstigen, die hij niet heeft gelaafd; onder al de blinden, die nog rondtasten; onder de wijzen, die niet in alle Waarheid zijn geleid; onder de armen, die niet, in het geheel niet zalig zijn, hoe zou niettemin nog heden ten dage, hier de gebalde vuist, daar de hoon van den getergde, ginds de glimlach van den sceptikus, even goed als de traan der Magdalena en het Benedictus der Verlosten getuigen van den onuitwischbaren indruk door hem te weeg gebracht! Hij zou ongeloof vinden, maar een ongeloof dat, misschien treffender dan eenig Credo, zijn onmisbaarheid uitriep. Het is in deze breede Kristelijke traditie, dat Katholicisme en Protestantisme, dat elke vorm van het Kristendom, dat zelfs een zekere vorm van twijfel en ontkenning zijn plaats vindt. In oogénblikken van zoete naïveteit kan de beoefenaar der Geschiedenis zich wel afvragen, waarom de Kerk van Rome, die in haar wezen volstrekt niet dogmatisch is, in de zestiende eeuw zoo fel tegen de Protestantsche wijziging van de Kristelijke traditie is opgetreden. Men begrijpt, tot op een aanmerkelijke hoogte, dat Rome het zwaard heeft getrokken tegen de Albigenzen, tegen de dualistische filosofie der Katharen. Maar waarom de armen | |
[pagina 110]
| |
niet geopend voor den tweeden Apostel der Duitschers? Waarom niet het zwijgen gedaan tot de theologie van Kalvijn, en hem beschouwd als een der laatsten van de afdolende Franciskanen? Men zou willen droomen van een groot- en tevens hooghartigen Paus, al zijn stouten kinderen vergevende: Hendrik VIII het stuk pauselijk gezag latende, waarop hij zoo gesteld was; Kalvijn benoemende tot Interpres Sacrae Scripturae te Genève; onzen Willem I den tijd gunnende, om van onze stoere Nederlanders een zelfstandige natie te maken; de psalmen van Beza vertalende in middeleeuwsch Latijn; Bogerman de paragraaf te huis sturende over de Predestinatie uit Thomas' Summa, ten bewijze, dat Dordrecht van Aquino kon leeren. Het heeft niet zoo mogen zijn. Rome heeft ons al te gader tot ketters gebrandmerkt. Rome maakt geene heresiën, maar wel heretici, door, terwijl het zoo groote verscheidenheid toelaat en altijd toegelaten heeft in eigen boezem, plotseling een anathema te hechten aan de loochening Van zekere dogmata, die te Trente nog slechts weinige eeuwen telden. Een verder gevorderde ethnologie zou ons misschien de hevigheid van de tweespalt tusschen Rome en het Protestantisme kunnen verklaren, want een ethnologisch verschijnsel zal het toch wel zijn, dat het Protestantisme betrekkelijk reeds zoo vroeg zijn onveranderlijke geografische grenzen heeft gevonden. Misschien was Westelijk Europa reeds van nature zoo door en door Romeinsch, of door de Romeinsche overheersching het zoo door en door geworden, dat op den duur en op eenigszins uitgebreide schaal een ander dan het Romeinsche Kristendom onmogelijk kon schijnen. Misschien achtte Rome zich op dien grond gerechtigd den vrede der Kristenheid op, te offeren aan de zelfs gewelddadige handhaving van haar type, en werd Rome bij dit ingrijpen gesteund door de | |
[pagina 111]
| |
stellige en niet ongegronde verwachting, dat de worsteling niet langdurig zou behoeven te zijn. Dit ingrijpen is waarschijnlijk volkomen overbodig geweest. Al is het een weinig troostrijk geloof, ik kan niet nalaten te gelooven, dat het bloed der godsdienstoorlogen te vergeefs heeft gevloeid. Het Katholicisme zou waarschijnlijk thans even ver zijn, wanneer het de godsdienstige ontwikkeling van Europa haren natuurlijken loop had gelaten. Een schrander staatsman in de zestiende eeuw, bekend met den Romeinschen aard van het Katholieke Kristendom, bekend met den geestelijken toestand zijner tijdgenooten, had geen oogenblik in twijfel behoeven te trekken, dat Westelijk Europa nog eeuwen lang onmachtig zou blijken zich aan de voogdij van den Romeinschen geest te ontworstelen; had veilig mogen aannemen, dat zelfs het Protestantisme die voogdij zou schragen; dat men ophouden kon Roomsch, maar nog niet ophouden kon Romeinsch te zijn. Want dat heeft de ondervinding van drie eeuwen aan het licht gebracht. Het Protestantsch Kristendom heeft al zeer weinig gedaan om het overwicht van het Romeinsche te breken. Het is in het Latijn blijven denken en voelen. Terwijl het zijn kroost op de katechisatie zond, om een religie te leeren, die Germaansch van opvatting wilde zijn, zond het tevens zijn kroost naar de collegekamer, om een rechtsfilosofie te leeren, die beslist Romeinsch was. Eénmaal in de week van den kansel een religie, die tot den mensch zeide: Wees u zelf; alle dagen der week van den katheder een filosofie, die tot den mensch zeide: Wees staatsburger en dat alleen! Eens in de week een religie, die de menschelijke persoonlijkheid verwonderlijk hoog, immers in onmiddellijke betrekking stelde tot de Godheid; alle dagen der week een rechtsfilosofie, die deze persoonlijkheid de vrijheid deed zoeken in gebondenheid aan de gemeene Rede en de Staatswet. Dat de inconse- | |
[pagina 112]
| |
quentie ter goeder trouw kon worden begaan; dat een rechtzinnig Protestantsch Kristen er een eer in kon stellen doorkneed te zijn in het Romeinsche recht, bewijst, dat het Romeinsche ons tot een tweede natuur was geworden; dat de Protestantsche opvatting niet dieper ging dan de opperhuid; dat de eigenlijke zedelijke en wetenschappelijke strekking van het Protestantisme den Protestanten zelf ontsnapte. Zal dit anders worden? De vraag of de Oudheid hoofdbestanddeel zal blijven van onze beschaving, hangt samen met de vraag naar de toekomst der Kerk. Zoolang het Kristendom den stempel der Oudheid blijft dragen, zal ook de invloed der Oudheid worden bestendigd. In het Katholicisme is een veel inniger samensmelting van het Romeinsche, het Israëlietische en het Kostelijke, dan in het Protestantisme. Hier heeft zekere desagregatie plaats gegrepen en bovendien een vermenging met een oorspronkelijk vreemd bestanddeel, met het Germaansche. De moderniseering van het Protestantisme, die wij thans overal waarnemen, tot zelfs onder de rechtzinnigen, zij alleen kan ons altijd verder afleiden van het Romeinsche. Ieder verschijnsel is met vreugde te begroeten, waaruit blijkt, dat de Kristelijke traditie zich toegankelijk betoont voor de inwerking van den nieuweren geest, die, ofschoon nog niet nauwkeurig te bepalen, zich in de beste vertegenwoordigers van onzen tijd duidelijk genoeg van vroegere geestesrichtingen onderscheidt door eigenschappen, die voorheen nooit tot haar recht zijn gekomen. De ontwikkeling en het veldwinnen dier eigenschappen mogen wij reeds in de volgende generatie te gemoet zien. Een goede tijd breekt aan. De zedelijke kritiek der Oudheid begint. In die kritiek ligt het oefenperk van onze geestelijke meerderheid. Op godsdienstig gebied schijnt de vooruitgang op deze wijs te mogen worden gekenteekend: | |
[pagina 113]
| |
Van den staatsgodsdienst der Romeinen, door den Katholieken godsdienst van het kerkelijk Rome heen, tot den altijd meer persoonlijk gedachten godsdienst der Protestantsche wereld, terwijl in deze laatste de hoogste opvatting werd bereikt door Schleiermacher, die het religieuze niet alleen als een persoonlijke gewaarwording, maar als een gewaarwording sui generis heeft begrepen. Hij heeft aan de religie hare eigen plaats toegekend naast kunst, zedelijkheid en wijsbegeerte. Het komt er thans op aan, van deze ontwikkeling partij te trekken bij de beoefening der Kerkgeschiedenis, die ons telkens in aanraking brengt met de religieuze persoonlijkheid. Ook deze moet voortaan begrepen worden als iets sui generis, iets geheel zelfstandigs, als iets dat alleen naar zijn eigen maatstaf mag worden beoordeeld. Alle genie is eenzijdig. Op elk gebied geeft men het toe, maar het religieuse genie wordt nog altijd getrokken voor de vierschaar eener bekrompen psychologie, die zich verkneukelt in de ontmaskering van den profeet, zoodra hij zedelijk laag blijkt te staan. Het volk, ten dezen verstandiger dan de geleerden, acht de lippen gewijd waarvan het een Godswoord heeft vernomen, en zegt metterdaad tot de bedillers: Gij zijt brave lieden, maar uit uw mond sprak ons tot dusver nooit een God. De religieuze persoonlijkheid wordt gekend aan een geheel bijzondere kracht: het stichten van een gemeenschap, klein of groot, op den grondslag van het diepste gevoel. Dit is hare bijzondere gave, hare onnavolgbare werkzaamheid. Het religieus genie vereenigt menschen; bindt zelfzuchtige menschenzielen samen tot een eenheid, die zijn stempel draagt. De namen Jerusalem, Mekka, Rome, Genève vertegenwoordigen elk een beschaving, vertegenwoordigen een zeker geheel van denkbeelden en gewaarwordingen, dat duizenden heeft gesteund en getroost. | |
[pagina 114]
| |
Deze grootheid kan de kritiek, kan hun eigen veelvuldig voorkomende zedelijke zwakheid niet rooven aan de mannen die haar bezitten. Zij hebben uit geestelijke atomen een gemeente gevormd, en dit geeft hun recht op onzen eerbied. Ten hunnen aanzien past een kritiek, welker openhartigheid nooit in beschimping ontaardt; en die haar voorwerp in ruimte van blik overtreft. Een Luther en een Kalvijn mogen zeggen: buiten mijn godsdienst geen zedelijkheid. Zullen wij nu op onze beurt tot hen zeggen: buiten mijn zedelijk ideaal geen godsdienst? Dat hun religie te wenschen overlaat uit het oogpunt der zedelijke gestrengheid, kunnen wij hun toch niet tot een verwijt maken, wij, wier moraal zooveel te wenschen overlaat uit het oogpunt der religieuze verheffing! Het religieuze genie te begrijpen, is een waardig doel. Eerst onze tijd heeft dat doel leeren stellen. De Kerkgeschiedenis, uit de bronnen bestudeerd, helpt ons dat doel naderen. Zij moet ons verlossen van het noodlottig vooroordeel, dat religie op zichzelf bijzondere heiligheid insluit. De religie doet het even weinig als de kunstenaarsgaaf. Het genie is, op elk gebied, van Gods genade, en zijn aanwezigheid uitsluitend af te leiden uit de betooning van zijn eigenaardige kracht. Onze wijsbegeerte, welker taak het is algemeene wetten te vinden, mag daarom zich niet buiten machte betoonen, het bijna zuiver persoonlijke te onderkennen en tot zijn recht te laten komen. De Kerkgeschiedenis is daartoe een te betere school, naarmate zij de wijsgeeren van onzen tijd voor raadselachtiger personen en verschijnselen brengt. Wij behooren, eindelijk, een verstandiger wijsheid te bezitten dan die, waarvan geschreven staat: οὐ δέχεται τὰ τoῦ πνεύµατoς τoῦ ϑεoῦ.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 115]
| |
Maar zwaar valt het, dezen regel toe te passen. Deze Studiën maken er geen aanspraak op, een model te zijn van de wijs, waarop over religieuze persoonlijkheden moet worden gehandeld. Ik gevoel mij in staat bij toeneming hart voor Kalvijn te krijgen; het hart aan hem te hechten, zal mij, ook ten gevolge eener in het geheel niet Kalvinistische opvoeding, wel nooit gegeven zijn. Mijne ambtgenooten aan de Vrije Universiteit, allereerst geschikt en geroepen, ons het rechte oog op den Hervormer te geven, mogen ons verder helpen! |
|