Uit de verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 2. 1889-1895
(1902)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
John Henry Newman.
| |
[pagina 29]
| |
beter laten inlichten dan door Newman, die jaren achtereen de tolk van het Katholicisme is geweest. Ik kies, zonder het eerste te versmaden, hier alleen het laatste, het algemeene gezichtspunt, en wensch dus, in zoover hij zelf het ons mogelijk heeft gemaakt, de vraag te beantwoorden: hoe heeft kardinaal Newman het Katholicisme gezien en voorgesteld? | |
I.Voor de wijsgeerige beschouwing der dingen behoort de kennis van een godsdienst tot volkenkunde en de studie van folklore. Het Roomsch-Katholicisme is in westelijk Europa oorspronkelijk de godsdienst van Italië (met zijn Afrikaansche provincie), van Frankrijk, Spanje en Ierland. Alleen deze landen hebben tot zijn vorming bijgedragen, zijn karakter bepaald. Alleen in deze landen is er oorspronkelijkheid, is er schepping geweest; alleen hier zijn mannen opgestaan die hun eigen stempel op het Katholicisme hebben gedrukt: als, in Italië en Afrika, een Cyprianus, Benedictus, Augustinus, Gregorius I, Gregorius VII; in Frankrijk, de groote vertegenwoordigers der scholastiek, al behooren zij niet altoos tot de Fransche natie; in Spanje een Theresa en Ignatius Loyola; in Ierland een St. Patrick en een St. Colombaan. De overige volken, al heeft de overplanting op nieuwen bodem het Katholicisme in hun midden gewijzigd, hebben geen soortgelijke namen aan te voeren. Zoo althans was het tot op het midden van onze eeuw. Het Katholicisme, hoe ook verbreid, was en bleef in zijn wezen een latijnsch-keltisch Kristendom. Met Newman, - en daarin ligt voor mij zijn groote beteekenis, - is het anders geworden. Met hem is voor het eerst het engelsche of, wil men het ruimer uitgedrukt, | |
[pagina 30]
| |
het germaansche ras, het germaansche genie in het Katholicisme zelfstandig aan het woord. Rome heeft dien door en door germaanschen geest veroverd; in hem zich op Luther gewroken. Ik vergeet niet de Katholieke heiligen en leeraars van Germanië, niet den apostel der Duitschers of een Duns Scotus, den middeleeuwschen theoloog en wijsgeer van Oxford, evenmin een kardinaal Allen. Maar eerst in Newman schept zich de germaansche geest een Katholicisme van eigen stempel. Dit is althans mijn indruk. Al heeft men onderscheiden Katholieke schrijvers van vroegeren en lateren tijd gelezen, de werken van Newman hebben iets eigenaardigs. Het is natuurlijk het oude Katholieke geloof, onvervalscht, door geen liberalisme verzwakt: hoe had de paus hem anders kardinaal kunnen maken? Maar het zijn nieuwe gezichtspunten, nieuwe drangredenen. Het schijnt mij, in één woord, de germaansche schakeering, de germaansche evolutie van het Roomsch-Katholicisme. Het is niet de eerste evolutie van een godsdienst die ten onrechte zoo weinig vatbaar voor ontwikkeling wordt geacht. Rome is altijd het oude, maar evenzeer altijd het nieuwe. Het heeft zich nooit eenvoudig herhaald. Semper eadem; niettemin voortdurend aktuëel. Hare ziel is onveranderlijk, niet haar gelaat; haar doel is onveranderlijk, niet haar gang. Zij blijft de eeuwen door zichzelf gelijk, niet als een mummie, maar als een levend wezen. Het Katholicisme was nooit stationnair; het heeft een geschiedenis. Het vormt zich langzaam. Drie eeuwen, eer zijn gronddogma vaststaat; twaalf eeuwen, eer de transsubstantiatie Katholieke leer is; achttien eeuwen, eer Onbevlekte Ontvangenis en Pauselijke Onfeilbaarheid den rang hebben van een dogma. Geen paus gelijkt op een anderen paus, in geestesaanleg, politiek of gedragslijn ten aanzien van de niet-Katholieke wereld. Naast Leo X, den vriend | |
[pagina 31]
| |
der kunsten, de strenge Sixtus V; naast Julius II, den man van het zwaard, Leo XIII, de man der gedachte. Even groote verscheidenheid bij de steunpilaren der kerk. Loyola is geen afdruk van St. Bernard; noch Veuillot van Peter den Hermiet; noch Newman van Thomas Aquinas. De tegenwoordige Katholieke congressen houden zich, naar ik meen, niet bezig met de Ontologie van Anselmus van Canterbury. De bestendigheid van het Katholicisme is geen onbewegelijkheid. De kerkgeschiedenis kan niet genoeg nadruk leggen op de beteekenis der nationaliteiten voor de kerk; op hetgeen zij bijgedragen hebben tot de veelzijdigheid van het Katholicisme. In de geschiedenis van dien godsdienst is dus niets dat van te voren de rol onwaarschijnlijk maakt die wij Newman laten vervullen. Er is een italiaansch, een spaansch, een fransch, een keltisch, er zal voortaan zijn een germaansch Katholicisme. Er is een Katholicisme van Augustinus, van Bossuet: wat wonder, dat ik spreek van het Katholicisme van Newman? Als een man dezer eeuw, een wezenlijk modern man, in merg en gebeente zoon van het vrije constitutioneele Engeland; kweekeling van het Anglikaansch Protestantisme en van het klassieke onderricht der engelsche universiteiten; volkomen op de hoogte van de wetenschappelijke methode van onzen tijd en van hare strekking; tehuis in Darwin, Ranke en Comte, - en zulk een geest was Newman, - met verstand en hart zich tot het Katholicisme bekeert, zal hij dan over zijn nieuw geloof spreken als een italiaansch dweeper, als een spaansch mystikus, als een fransch raisonneur, als een iersch heilige? Hij stelt dat geloof voor, gelijk het opgenomen werd in zijn ziel, zijn engelsche, zijn londensche en oorspronkelijk Protestantsche ziel. | |
[pagina 32]
| |
II.Newman is geboren in het hart van de City, 72 Lombardstreet. Hij was de zoon van een bankier, lid der firma Ramsbottom Newman & Co. Zijn eerste godsdienstige opleiding werd door zijn moeder, Jemima Fourdrinier, een Hugenoote van afkomst, Kalvinistisch getint. Hij wist reeds op zijn vijftiende jaar, dat de paus deantikrist was, en dat de profeet Daniël dit had voorzien. Maar te Oxford, waar hij eerst student in de theologie, later tutor van Oriels College, nog later predikant was; met andere Woorden, sedert hij voor zichzelf begint te denken, is hij overtuigd Anglikaan. Het blijkt uit zijn deelnemen aan the Tractarian Movement. Deze beweging getuigde van krachtig vertrouwen in de toekomst der Anglikaansche kerk. Zij bedoelde niets minder dan aan die kerk op nieuw beteekenis te geven voor den geestelijken toestand van het engelsche volk. Omstreeks 1835 kenmerkte zich die toestand voor Newman en zijne geestverwanten door het onbelemmerd veldwinnen van het Rationalisme. Dezen in hun oog altijd wassenden vloed, slechts één macht was bestemd hem te stuiten: de nationale kerk van Engeland. Daartoe moest die kerk evenwel zelf een wedergeboorte ondergaan. Ook haar had het Rationalisme aangetast. Zij was onverschillig geworden voor haar eigen verleden; vervreemd geraakt van haar oorspronkelijk geloof. Gegeven deze hare ontaarding, en gegeven hare roeping tegenover het Rationalisme, stelde de beweging van Newman en de zijnen haar den eisch, terug te keeren tot de dubbele gezindheid die van ouds de kracht van het engelsche Protestantisme was geweest. Zij moest worden èn antipaapsch èn Katholiek; zoowel beslist afkeer koesteren jegens het Pausdom als innige liefde jegens het geloof | |
[pagina 33]
| |
dat vóór de zestiende eeuw door de algemeene conciliën als Katholiek geloof was vastgesteld. Om dezen eisch te verstaan, moet men zich het schisma van Hendrik VIII voor den geest roepen, dat ten slotte tot de vestiging van de Anglikaansche kerk heeft geleid. Hendrik, en waarschijnlijk de groote meerderheid van zijn volk met hem, wilde het Katholieke geloof behouden zonder den paus, wiens plaats in Engeland hij zelf zou innemen. Het huis der Gemeenten sprak het kernachtig uit; het noemde in 1529 den koning ‘The onely Head, Sovereign Lord and Protector of.... (his) subjects spiritual and temporal’. Hetgeen Hendrik beoogde, werd alleen tijdens zijn leven verwezenlijkt. Na zijn dood, onder het regentschap van Somerset, pogen parlementsakten en straffen Engeland ook een Protestantsch geloof te geven. Door aartsbisschop Cranmer wordt het in eenige artikelen (ten slotte 39 in getal) vastgesteld. Het is van korten duur. Onder ‘bloody’ Mary wordt het Katholicisme weder hersteld, de paus erkend, de mis weder gelezen in de kathedraal van Canterbury, de Protestantsche leer vervolgd. Maar dit juist, in verband met hare ongelukkige politiek, vervreemdt hare onderdanen van haar en haar kerk. Onder Elizabeth is het Protestantisme, ook onder den invloed van Kalvijn, reeds sterk genoeg, de koningin te nopen tot een vergelijk. Van dat vergelijk is de Anglikaansche kerk de vrucht. Meer dan eenige andere menschelijke instelling is deze kerk een transactie. De koningin en Thomas Parker, de nieuwe Primas van Engeland, stichten een kerk die, Protestantsch in hare verwerping van de pauselijke suprematie, met de Katholieke leer vele punten van aanraking en overeenstemming behoudt. Aan dit tweeledig karakter was de Anglikaansche kerk, toen Newman in haar dienst trad, niet getrouw gebleven. Nog handhaafde zij de oude leus: ‘No popery’, maar de | |
[pagina 34]
| |
oorspronkelijke verwantschap van het Anglikanisme met de Katholieke leer, met het dogma der groote conciliën, was in het vergeetboek geraakt. In Oxford dachten weinigen er meer aan, ernst te maken met de Anglikaansche geloofsbelijdenis. Een college over de XXXIX artikelen stond geregeld op de Series Lectionum, maar bleef even geregeld zonder toehoorders. Het geloof van Athanasius, of wat het Anglikanisme daarvoor uitgaf, boezemde zoo weinig belangstelling in, dat, toen een jong geestelijke over den strijd van Athanasius tegen Arius wilde schrijven, een theologisch professor van gezag hem glimlachend toevoegde: ‘Gij begint met het droogste gedeelte van de kerkgeschiedenis’. De jeugdige auteur schreef zijn werk niettemin en wilde het portret van Athanasius er voorin plaatsen. Zijn uitgever ried het hem af. ‘Dat zou ik niet doen; Athanasius is bij ons zoo impopulair’. Deze anekdoten komen wel voor in een van de romantische werken van Newman, the Story of a Convert, maar er is alle aanleiding, ze voor historisch te houden. Deze verdooving van het Katholiek bewustzijn der Anglikaansche kerk was te bedenkelijker in het oog van Newman en zijne geestverwanten, omdat zij samenviel met het verslappen van den band tusschen kerk en staat, gelijk met de aanvankelijke verspreiding van duitsche wijsbegeerte en duitsche bijbelkritiek. Van deze verdooving dreigde, volgens hen, een dubbel gevaar: een gevaar, in de eerste plaats, voor de engelsche samenleving die, voortaan zonder wortelen in haar godsdienstig verleden, in theologisch scepticisme verzinken moest; een gevaar, in de tweede plaats, voor de Anglikaansche kerk die meer en meer verlaten moest worden door alle oprechte aanhangers van de Katholieke leer, als zij zagen, dat de Anglikaansche kerk voortging hare verwantschap met die leer te verloochenen. | |
[pagina 35]
| |
Om het eerste gevaar af te wenden, wezen de hoofden der Tract-beweging op den onrustbarenden toestand van een kerk die, gastvrij voor alle ketterijen, geen kracht meer had tegenover de liberalistische maatschappij. Om het tweede gevaar af te wenden, gaf Newman, in 1841, een geschrift uit dat groote opschudding veroorzaakte. De titel luidde: Tract XC on certain passages in the XXXIX articles. Dit geschrift behandelde achtereenvolgens die artikelen der Anglikaansche geloofsbelijdenis die, op het eerste gezicht, het Protestantsch karakter dier belijdenis het duidelijkst deden uitkomen. Juist van die artikelen poogde Newman, destijds nog Anglikaansch predikant bij de St. Marykerk te Oxford, aan te toonen, dat zij, - al scheen in den laatsten tijd hun uitlegging in ultraprotestantschen geest van zelf te spreken, - ook een Katholieke uitlegging toelieten. Zij behelsden, - dit was het einddoel van zijn betoog, - geen enkele stelling of uitdrukking die met het Katholiek geloof, met de leer der algemeene conciliën vóór de zestiende eeuw, onvereenigbaar was. De Anglikanen dus, die Katholiek wilden blijven, behoefden daartoe niet Roomsch te worden. ‘Ik poogde al te doen wat ik kon, om de Anglikanen te verhinderen, af te dwalen in de richting van Rome’. Zoo luidden destijds Newmans eigen woorden. Het was zelfmisleiding. Newman keerde drie eeuwen terug, tot het denkbeeld van Hendrik VIII, dat zoo spoedig na zijn dood reeds een droombeeld was gebleken: Katholiek zijn en blijven zonder den paus; het gezag handhaven van conciliën zonder de kerk die alleen aan deze vertegenwoordiging gezag kan geven. Reeds in zijn Anglikaansche periode is Newman op weg naar Rome. Hij kent geen godsdienst zonder dogma; geen dogma zonder den steun eener zichtbare kerk; geen zichtbare kerk zonder | |
[pagina 36]
| |
sacramenten als onmisbare ‘kanalen van Gods genade’. Het is geheel naar zijn hart, dat de Anglikaansche Ordination Service den bisschop tot den nieuwen predikant laat spreken: ‘Ontvang den Heiligen Geest’; dat de Visitation Service biecht en absolutie onderstelt; dat het doopformulier het gedoopte kind als wedergeboren beschouwt; dat de katechismus den geloovige, in het avondmaal, ‘waarlijk en metterdaad het lichaam en bloed van Kristus laat ontvangen’. Hij is door en door episkopaalsch. ‘Mijn bisschop is mijn paus’, zegt hij voor zijn overgang. In '45, als hij overgaat, heeft hij de stelling slechts om te keeren. Hij erkent als Anglikaan het antikristelijke in Rome, maar dit antrikristelijke begint voor hem eerst in de tweede helft der zestiende eeuw, bij het concilie van Trente; en het ligt voor hem uitsluitend in de overdrijving der Maria- en heiligenvereering. Als hij zich tegen dezen eeredienst verzet, geschiedt het in de stemming van iemand die tegen een vriend moet getuigen.Ga naar voetnoot1) In de tien laatste jaren die aan zijn bekeering vooraf gaan, nadert hij Rome langzaam maar zeker. Van '35 tot '39 is hij Anglikaansch en tegen Rome; van '39 tot '43 Anglikaansch, maar Rome niet langer vijandig; in '43 wil hij nog geen afbreuk doen aan de Anglikaansche kerk waarvan hij lid blijft; hij houdt alleen op predikant te zijn eener kerk die geen smaak had gevonden in zijn voorgestelde hervorming. Eerst in het begin van '45 worden zijne gedachten geheel ingenomen door de vraag of hij den alles beslissenden stap moet doen. In Oktober '45 wordt hij Roomsch. | |
IIIDe geschriften van kardinaal Newman, die zijne opvatting van het Roomsch-Katholicisme doen kennen, mogen | |
[pagina 37]
| |
uit het oogpunt hunner belangrijkheid voor dit doel in deze volgorde worden gerangschikt: History of my religious opinions; Grammar of Assent; the Idea of a University; Difficulties of Anglicans; Lectures on Catholicism in England; the Story of a Convert; Verses on various occasions (the Dream of Gerontius, ook afzonderlijk uitgegeven, is hierin opgenomen); Callista. In verband met de geringe plaatsruimte die hier mij is gegund, bevind ik mij tegenover deze omvangrijke werken, waaronder geen enkel Newmans zienswijs in haren samenhang uiteenzet, in zekere verlegenheid. Breede aanhalingen zijn van zelf verboden. Maar evenmin kan ik besluiten eenvoudig verslag te doen van geschriften, die zooveel liefde wekken voor hun auteur. Newmans denkbeelden mededeelende, zou ik gaarne zooveel mogelijk Newman zelf als tegenwoordig doen zijn; den man, wiens openhartig en gevoelvol proza uit zijn innelijkst wezen moet zijn gevloeid. Ik neem in mijn verlegenheid de toevlucht tot een waarschijnlijk al te gewaagden letterkundigen vorm: ik voer Newman zelven sprekende in. Over de kerk; over het pauselijk gezag; over het Katholiek geloof ter eene, moderne maatschappij en moderne natuurwetenschap ter andere zijde; eindelijk, over het zedelijk ideaal van het Roomsch-Katholicisme, - zaken waaraan hij het meest zijn aandacht heeft gewijd, - laat ik Newman, in de door mij gefingeerde rede aan de Protestanten van Engeland, die straks volgt, de denkbeelden ontvouwen in zijne talrijke geschriften vervat. Dit waagstuk vraagt van den lezer een groot blijk van vertrouwen: te gelooven, dat Newmans denkbeelden naar waarheid worden medegedeeld; en een niet minder groot blijk van toegevendheid; te dulden, dat die denkbeelden worden overgegoten in eens anders vorm. | |
[pagina 38]
| |
Ziehier dan wat ik, gedachtig aan Newmans kenspreuk: cor ad cor loquitur (van hart tot hart), mij verstout hem op de lippen te leggen: - | |
IVIk verwonder mij, Mannen van het Protestantsche Engeland! dat het Roomsch-Katholicisme, al ontkent gij zijn waarheid, u zoo zelden tot ernstige overweging stemt, daar toch alles medewerkt om het belangwekkend te maken. Geen kristelijke gemeenschap is ouder, strekt zich over wijder grondgebied uit, of voldoet aan de behoeften van talrijker aanhangers. Het is de godsdienst van tweehonderd millioenen; in menig land de eenige. In ieder werelddeel wordt hij beleden onder alle klassen der maatschappij. Hetzij men acht geeft op het overvloeiende van zijn leven, op de verscheidenheid zijner instellingen en hulpmiddelen, of op de vele denkers, kunstenaars en menschenvrienden die het bevredigd, bezield, tot de weldadigste werkzaamheid aangevuurd heeft, altijd moet het Katholicisme verheven schijnen boven het medelijdend schouderophalen, waarmede het dikwerf door u bejegend wordt. Kan het bestaan en de verspreiding van zulk een godsdienst door u aan geen edeler oorzaken worden toegeschreven dan onkunde, onnadenkendheid, bijgeloof? Is er geen aanleiding, van dezen godsdienst voor gemoed en wandel nog iets anders te verwachten dan de ongunstige vruchten, die gij er onophoudelijk van voorspelt? Alleen de blijdschap, door het aannemen van het Katholiek geloof in mijn hart gewekt, is in staat den schroom te overwinnen waarmede ik voor u ben opgetreden. Gij hebt mij gekend als een prediker van het Protestantsch geloof. Heden ziet gij mij voor u als overtuigd Roomsch-Katholiek. Deze groote verandering is niet geschikt, uw | |
[pagina 39]
| |
vertrouwen in mij of de kracht mijner woorden te verhoogen. Met grooten schijn van recht kunt gij in die verandering nieuw voedsel vinden voor hetgeen ik de verderfelijkste dwaling acht van onzen tijd. Gij kunt de oude vraag der twijfelzucht herhalen: ‘Wat is waarheid? Elk geloof laat zich immers verdedigen!’ Ik moet het dragen. Ik moet dragen, dat het scepticisme zich juist op mijn voorbeeld beroept, om zich in de oogen der menigte te rechtvaardigen. Maar ik bid u, maakt de verandering in mijn leven niet grooter dan zij is! Ik heb niet afgebroken al wat ik vroeger had opgebouwd; niet een geheel nieuwren grondslag gelegd. Mijn verandering is enkel de verandering van iemand die eerst op reis was en nu tehuis is. Hoe gelukkig ik mij ook dikwerf in mijn vroegeren toestand gevoelde, nooit had ik het besef, te zijn waar ik blijven moest. Zoo vaak ik door de beoefening der kerkvaders de oorspronkelijke kerk van Kristus werd binnengeleid, had ik tweeërlei gewaarwording. Mijn hart klopte van instemming en ontzegde mij tevens het recht, mij een hunner te noemen. Als ik de werken van die groote heiligen, van een Athanasius, een Basilius, een Augustinus voor mij nam, wist ik, dat bij hen mijn vaderland, en tegelijk dat ik nog een balling was. Eerst toen ik in de Katholieke gemeenschap was opgenomen, hield ik op een zwerver te zijn. Toen opende ik deze geschriften als die van broeders. Ik behoorde tot hun gezin. Er stond niets meer tusschen hen en mij. In hen had ik honderdwerven terug, wat ik verloren had. En ik sprak tot de levenlooze bladzijden die deze uitverkorenen Gods hebben achtergelaten, alsof ik onmiddellijk tot henzelf sprak: Gij zijt mijn en ik hoor bij u; men scheurt ons niet meer van elkander! Nu was ik tehuis; nu in den dampkring waarvoor mijn geest is geschapen. Ik heb sedert dat oogenblik geen twijfel meer | |
[pagina 40]
| |
gekend; louter innerlijken vrede. Was ik veranderd? Geloofde ik vaster aan de kristelijke grondwaarheden? Had ik meer macht over mij zelf? warmer gemoedsleven? Neen. Ik was in de haven, en op zee was het ruw geweest; van daar mijn blijdschap. Mijne woorden klinken u zonderling in de ooren; de taal der Katholieke ervaring bereikt niet meer uw hart. Op onverwinnelijke vooroordeelen stuit zij af. Helaas! ik gevoel het diep, het is niet uwe schuld. Wij, Katholieken, hebben het veelszins aan onszelf te wijten, dat zelfs vrome gemoederen van ons zijn vervreemd; ons niet meer verstaan. Woordvoerders van de Roomsche kerk, - deze onze schuld moet beleden worden, - hebben al te dikwerf gesproken alsof zij geen rekenschap hadden af te leggen van de verwijdering die hun overmoedig gedrag en hunne ondoordachte taal moesten veroorzaken. Aan onbetwistbare waarheden hebben zij den vorm gegeven van paradoxen; uit rechtmatige beginselen de alleruiterste gevolgen getrokken; overal kwaad bloed, alles in vuur en vlam gezet, het aan anderen overlatende den brand te blusschen. Het was hun niet genoeg, de rechten van Rome te handhaven: zij moesten het doen op de meest uittartende wijze. Wij hebben van ons gedreven die wij hadden moeten winnen. Wij hebben den indruk gewekt, dat het Roomsch-Katholicisme in de allereerste plaats stellingen verkondigt, die de overtuigingen en lang verkregen rechten der Protestanten niet gevoelig genoeg in het aangezicht kunnen slaan, terwijl het Katholicisme in waarheid zich aansluit bij het beste in onze natuur. Weerklank, instemming, verzoening: het Katholiek geloof is niet uit den hemel, is niet van het begin tot het einde de liefdevolle openbaring van onzen Vader die in dien hemel woont, om al dit aangename en onmisbare te verwaarloozen of gering te schatten. Het zoekt vasthechting | |
[pagina 41]
| |
aan de natuur van den mensch. Onze stelling zelve: Buiten de kerk geen zaligheid; een stelling, waarvoor ik mij zoo weinig schaam, dat ik haar met allen nadruk op den voorgrond plaats, bedoelt geen afschrikking. Zij is een uitnoodiging, een belofte. Waarheid, vrede, alwat gij, hoe ver ook voor het oogenblik nog buiten onze gemeenschap, reeds instinktmatig begeert: die kerk, die het alleen vermag te doen, zal het u geven. Katholicisme kan uit zijn aard niet ongenaakbaar zijn. Het kan de verschilpunten niet willen scherpen; de tegenstelling tusschen licht en duister, zooals beide in de werkelijkheid aanwezig zijn, niet tot een tragische spanning willen brengen. Zij weten niet wat zij doen, die de velerlei wegen afsluiten of onkenbaar maken, waarlangs het kind zijn moeder wedervindt. Gij hebt niets, werpt u in de armen der kerk! zoo laat men ons spreken. Maar wat zeggen wij? Werpt u in die armen, want gij hebt veel. Het vele waarmee de natuur u begiftigd heeft, voorspelt u, en waarborgt u de vatbaarheid voor het ontvangen der volheid die de alleenzaligmakende kerk u schenkt, Het is geen kunstenaar van geringen aanleg tot wien men spreekt: alleen in de beste leerschool kan die aanleg tot geheele ontwikkeling komen. Evenzeer; niets verheffender voor een zedelijk wezen dan te vernemen, dat alleen de heilige kerk der Apostelen goed genoeg is, om hem zijn geestelijke bestemming te doen bereiken. Maar van de andere zijde: - zoo Katholieke ijver zonder verstand in den omgang met Protestanten heeft gefaald; zoo te Rome, in dat groote middelpunt der volken, kortzichtigheid, partijschap, overdrijving en zelfs lichtzinnigheid, als even zoovele uitwasemingen van Rome's malaria, den voet der rots omnevelen wier top alleen door Gods licht wordt omstraald; - weest gij edelmoedig! zoekt niet misverstand te wekken of te bestendigen! Gij kunt het | |
[pagina 42]
| |
vermijden door niet langer van de onderstelling uit te gaan, dat een Protestant, vreemdeling in onzen kring van denkbeelden en gewoonten, terstond en vanzelf ons kerkelijk en theologisch spraakgebruik verstaat. Ieder vak, iedere wetenschap, ieder huis, iedere vriendenkring, heeft zijn taal, zijn kunsttermen. Wat begrijpt, wat moet hij begrijpen, die, met de engelsche constitutie volslagen onbekend, verneemt, dat de koning geen kwaad kan doen, en het parlement alvermogend is? Onbekendheid met Roomsch-Katholieke spreekwijzen stelt aan even groote misvattingen bloot. Rechtsgeleerden, kunstenaars en handwerkslieden hebben recht op een eigen woordenboek; wij alleen niet. Zij mogen idiomatisch spreken; Rome niet; Rome, dat sprak, eer er nog één engelsch woord van iemands lippen was gevloeid. Zijn er regelen van uitlegkunde, maar niet ten behoeve van onze geloofsdecreten, van Encyclica of Syllabus? Tusschen Rome en de Protestantsche wereld zou een einde komen aan menig misverstand, indien onverstand zich niet vermat van 's pausen woorden verklaringen te geven, die den heiligen vader zouden doen glimlachen, als zij hem niet bedroefden. Nog in een ander opzicht roep ik uwe edelmoedigheid in. Wij worden bij u van domheid beschuldigd. ‘Kennis is macht’, herhaalt gij gedurig, en die leus vindt gij bij ons al te zelden terug. Gij hebt gelijk. Maar het gaat ons gelijk den bewoners van het Zuiden, die zoo vast op de zon rekenen, dat zij geen maatregelen nemen voor de gure dagen, en dan koude lijden. Wij, Katholieken, rekenen ook dikwerf al te uitsluitend op de macht van het geloof. Maar dat geloof is juist uw struikelblok. Ik mag mij niet onkundig houden van al de bezwaren, die het bij u ontmoet. Zij zijn zoo ernstig, dat, wie ze niet onverwinlijk noemt, volgens u stompzinnig moet zijn of oneerlijk. Gij | |
[pagina 43]
| |
hebt moeite voor mij op dien regel een uitzondering te maken. In de Protestantsche kerk geboren; opgevoed in het volle genot der Protestantsche vrijheid van denken; tot in den mannelijken leeftijd gewoon wetenschap in alle vrijheid te beoefenen, zal men het Katholiek geloof niet kunnen omhelzen zonder zijn waarheidsgevoel te verkrachten! Aan u, aan mijne mede-Katholieken, aan mijne broeders in het priesterschap, aan de kerk zelf ben ik verschuldigd in eenige hoofdpunten bescheid te geven op deze gewichtige bedenking. Gij moet door mij eenigszins in de gelegenheid worden gesteld, u in mijne overtuigingen te verplaatsen; niet alleen omdat ik voor mijzelf hecht aan uw goeden dunk, maar vooral om ook in mij het Katholiek geloof te zuiveren van de blaam, bij denkende wezens geen instemming te kunnen vinden dan onder allerlei oneerlijk voorbehoud.
Wilt mij toestaan met de volgende verklaring te beginnen: Van mijn eigen bestaan ben ik niet zekerder dan van het bestaan van God. Mijn zelfbewustzijn is tevens Godsbesef. Met God in mijn ziel, zie ik de wereld aan, en zij schijnt mij te zeggen; uw God is er niet. Het klinkt mij natuurlijk in de ooren als loochende iemand, dat ik besta. Wanneer ik voor een spiegel stond en dan mijn eigen gezicht niet zag, zou ik schrikken. Nu ik, in deze wereld ziende, God niet zie, maakt nog veel grooter ontsteltenis zich van mij meester. Ik overzie die wereld in hare lengte en breedte; hare bonte geschiedenis; al de rassen der menschen; hun aanvang, hun lot, hun onderlinge verwijdering, hun strijd, hunne regeerings- en godsdienstvormen; hunne doellooze moeiten, het toevallige van hetgeen zij verkrijgen. Ik zie | |
[pagina 44]
| |
sporen van een plan dat alles regeert, maar die sporen telkens afgebroken; geestelijke machten en waarheden, voortgebracht door blinde evolutie; een voortgang der dingen, bewerkt door redelooze oorzaken, en zonder een begrijpelijk doel. Ik zie den mensch: de reden van zijn bestaan op aarde ligt in een verre toekomst; hij is kort van duur; een gordijn belet hem te zien waar zijn weg hem heenvoert. Ik zie de nederlaag van het goede, het zegepralen van het kwaad; lichaamslijden, zielsangst, de overmacht en het voortwoekeren der zonde, afgoderij, zedenbederf, het dorre en hopelooze van het ongeloof. Het is een duizelingwekkend visioen, een ondoorgrondelijk mysterie, tenzij ik aanneem, dat wij ons van God hebben losgescheurd. Is het mij daarbij mogelijk te gelooven, dat wij door God aan onszelf zijn overgelaten? Maar indien alles mij dringt te verwachten, dat de Schepper een middel schonk tot redding, is van te voren geen mij waarschijnlijker dan het middel, dat met de Katholieke kerk is gegeven. Wie kent beter de ellende? Toch wanhoopt zij niet. In de algemeene wildernis ontsluit zij zelf stroomen van Gods genade. Zij belooft meer dan herstel. Zij reinigt het aardsche door het op te heffen ten hemel; en dat niet door vertoogen, maar door den mensch en al wat in hem kiemt: zijn streven, zijn geweten, zijn hartstocht, zijn verstand en zijn liefde, te doopen in een nieuw levenselement, van nieuws toe te wijden aan den verloochenden Schepper. Zulk een kerk is opgewassen tegen de wereld die zij redden wil. Zij maakt dieper indruk dan het reusachtig kwaad. Zij is in ontzaglijker afmetingen goddelijk dan de wereld demonisch is, zij, de levende getuige van het volkomene! Hoe stelt zij zich tegenover de wereld? Teruggetrokken in de eenzaamheid van den menschenhaat? Verheven als | |
[pagina 45]
| |
een boetprediker? Veilig in de hooge vesting van hare goddelijke zekerheid? Zij treedt in het strijdperk; zij aanvaardt den strijd in een aangrijpend tweegevecht, dat eerst met de geschiedenis zelve eindigen zal. De kerk is in de wereld en de wereld is in haar. Zij zijn door elkander gevlochten, als twee worstelaars. Maar de uitkomst dier worsteling is zeker. De groote wederspannige is een schepsel Gods dat, door de kerk verwonnen, geen slaaf zal zijn, maar een vrije aan de voeten van Kristus. Ziedaar in het algemeen ons geneesmiddel. De Rationalist en de Protestant hebben aan te toonen, dat het hunne, Rede of Bijbel, menschkundiger is. Ik zou bitter kunnen worden, als ik denk aan de lichtvaardigheid, aan de verblinding, die de ontzettende kwaal aandurft met zulke onnoozele geneesmiddelen! De Rede zal het kwaad uitroeien! Zij kan niet eens den voor allen geldigen maatstaf vinden ter onderscheiding van goed en kwaad. De Rede zal den wil bedwingen! Zij kan er niet eens in slagen, den wil, zoo min als eenig ander verschijnsel, te onttrekken aan de dwingelandij van volstrekt noodwendige oorzaken. De Rede zal de hartstochten breidelen! En alwat zij tegenover den hartstocht heeft te plaatsen, is een nuttigheidsleer; onvermogend, een menschenhart te ontgloeien voor een algemeen nut dat niemand kan bepalen. De Protestant komt met een boek. Het is het boek der boeken, maar het blijft een boek. Het is geschreven door den Heiligen Geest, maar het blijft geschreven. Geen geschrift kan ons een ander dan een zeer onvolledig denkbeeld geven van zijn schrijver. Ik laat daar, dat, in het Protestantisme, ieder den Bijbel vertalen en verklaren moet naar zijn vaak gebrekkig en altoos feilbaar inzicht; dat lezen en het gelezene zelfstandig in zich opnemen, voor den armen Protestant de eigen voorwaarde is van | |
[pagina 46]
| |
de eeuwige gelukzaligheid. Ik vraag alleen: wat is een boek van God voor het naar Hem dorstend hart? God spreekt daarin; maar ik zelf moet zijne woorden in onderling verband, uit al het dikwerf schijnbaar tegenstrijdige de eenheid van geest te voorschijn brengen, om ook dan nog den waarborg te missen, dat ik mij, op grond van zijn boek, God naar waarheid voorstel. Indien ik één oogenblik Hemzelf zien en hoorenkon! Het buitengewoon ontwikkeld verstand mag aan een boek tot uitbreiding zijner kennis genoeg hebben: de armen van geest, en allen zonder onderscheid voor zoover zij godsdienstige en zedelijke behoeften noodig hebben, verlangen naar een persoonlijken leidsman. Dit is geen willekeurig verlangen. Het hangt samen met den aard van het zedelijk en godsdienstig leven, dat vorming en ontwikkeling is van onze persoonlijkheid. Onze persoonlijkheid verlangt een persoon die haar God openbaart. Het Katholieke Kristendom geeft dien persoon: het eeuwig, het menschgeworden woord van God. De Godmensch wandelt in ons midden. Als hij van ons gaat, spreekt hij tot zijne Apostelen: die u hoort, hoort mij. Het zijn weder menschelijke wezens, die ons Hem verklaren. Zij zijn menschen van een dag, maar overeenkomstig de belofte van den scheidenden Kristus: Ik ben met u tot aan de voleinding der wereld, leven zij voort. Zij leven voort in hunne opvolgers, in de bisschoppen die hunne leer en overlevering trouw bewaren; in de kerk, naar Paulus zelf: ‘pilaar en vastigheid der waarheid’. Die waarheid spreekt niet door het blad papier, waarop de besluiten der kerkvergaderingen of der pausen zijn geschreven. Het blijft een levend, een persoonlijk gezag. Want dat gezag is en blijft toevertrouwd aan den man, die, als hij uit naam der kerk tot de geheele kerk in geloofsaangelegenheden spreekt mag zeggen: die mij hoort, | |
[pagina 47]
| |
hoort den Kristus; den Kristus die op zijn beurt heeft gesproken: die mij ziet, ziet den Vader! Van uit dit verheven punt mogen wij den reeds afgelegden weg overzien. Ik ben begonnen met u de wereld te toonen die ons den God van ons hart niet terug deed vinden. Nu bezitten wij Hem. God heeft ons niet aan onszelf overgelaten. De voetstappen van zijn Zoon hebben ons stof gedrukt, En sedert; al de eeuwen door; tot in dit jaar onzes Heeren achttienhonderdnegentig; hebben wij een man in ons midden; - een mensch van gelijke beweging als wij; in velerlei verzoekingen gevallen als wij; een man die gedwaald, zichzelf vergeten, misdaan heeft, - maar die niettemin, sprekende als opvolger van dien Petrus, op wien, al zou hij zijn Meester verloochenen, Kristus zelf zijn gemeente heeft willen bouwen, onder ons de stedehouder is van den Godmensch. Deze man is geen kluizenaar; geen in zijn binnenkamer opgesloten geleerde; geen fantast die zit te droomen van het verleden; geen suffer, verzot op hetgeen voorbij is en dood; geen vriend van hersenschimmen. Achttienhonderd jaren heeft hij midden in deze wereld verkeerd; alle hare wisselingen en worstelingen beleefd; allen tegenstanders het hoofd geboden; in elke krisis raad geschaft. Indien er ooit een macht was op aarde, die de tijden heeft onderkend; die zich beperkt heeft tot het bereikbare; die op het gelukkigst de toekomst heeft voorzien; woorden heeft gesproken die gebeurtenissen, bevelen heeft gegeven die voorspellingen zijn geweest; het is de macht van hem die van geslacht tot geslacht de leeraar bleef der kerk. Het is uitsluitend in deze hoedanigheid, als leeraar der groote kristengemeente, dat wij in onzen tijd den paus hebben gade te slaan. Waartoe zou het dienen, thans nog over hem te spreken als wereldlijk vorst? Niet de in | |
[pagina 48]
| |
wereldlijke zaken alvermogende, maar de in geestelijke zaken onfeilbare; niet het verleden, maar het heden, vraagt onze godsdienstige belangstelling. Ik wil het pausdom der middeleeuwen slechts in het voorbijgaan aanroeren, in zoover dat verleden tot het heden heeft medegewerkt. Niemand stelt zich duidelijk voor, hoe zonder het pausdom der middeleeuwen het groote en onmiskenbare denkbeeld van Kristus: - niet alleen een rijk, maar een zichtbaar, een uitwendig waarneembaar rijk Gods, een Kristenheid te stichten, - ooit verwezenlijkt zou zijn geworden. Katholiek of niet, elk erkent de onberekenbare beteekenis die sedert dertien eeuwen gelegen heeft en nog ligt in het bestaan van wat men de Kristenheid noemt. Zonder de Kristenheid houdt natuurlijk het Kristendom, als godsdienst van het hart, niet op te bestaan. Maar, als macht die na den val van het Romeinsche rijk een nieuwe beschaving stichten zal; als macht die tegen het Islamisme deze beschaving handhaven, aanvoeren, en het evangelie tot een banier der volken kan verheffen, bestaat het Kristendom zonder de Kristenheid, zonder dit zichtbare rijk Gods, eenvoudig niet. De paus van Rome, en hij alleen, heeft de Kristenheid gevormd. Of liever: deze heeft zich gevormd door hem. De Geschiedenis zelve heeft zich belast met het vereenigen van alle gezag in de handen van den paus. De eene macht na de andere bezwijkt, om alleen de zijne overeind te laten. De eene macht na de andere komt op, en zoekt bij de zijne steun. Onafhankelijk van den wil en het overleg der pausen, worden de bisschopszetels van Afrika, van Syrië, van Klein-Azië omgeworpen door Vandalen en Sarracenen; wordt de kerk van Constantinopel de kreatuur van den keizer; willen Frankrijk, Engeland, Deutschland alleen luisteren naar hem, van wien zij hun | |
[pagina 49]
| |
geloof hebben ontvangen; zoeken, zelfs met behulp van valsche documenten, lagere geestelijkheid en volk, tegenover koningen, edelen en bisschoppen, allen even heerschzuchtig, hun toevlucht bij de majesteit van Rome. Denkt in de tijden die gevolgd zijn, het hoofd der kerk weg! Stelt in de plaats van den eenen kerkvorst, aan regels, verdragen, verbintenissen, aan de openbare meening gebonden, en de verantwoordelijkheid dragende van groote belangen, stelt in zijn plaats een heirleger van kerkelijke overheden: iederen bisschop met zijn aanhang; iederen bisschop zelfstandig; iederen bisschop met zijn macht waarvan hij geheel naar eigen inzicht gebruik en misbruik maakt, - wat wordt er van de Kristenheid? De geestelijkheid wordt louter een feodale kaste, vol onderlinge veeten, aan honderd kleine meesters ten prooi, in geen enkel opzicht een bolwerk tegen middeleeuwsche verdeeldheid en anarchie. Nooit ontstaat in Europa een gemeenebest van Kristenvolken. Dát alleen had ik hier te herinneren. Ik laat het pausdom der middeleeuwen in zijn staatkunde en gedrag verder aan zijne plaats. Zoo gij van uwe zijde hierin niet bewilligt; zoo gij integendeel dat pausdom uit hoofde van zijne feilen voor de rechtbank der openbare meening trekt, ik kan het u niet verhinderen: de Geschiedenis heeft hare rechten. Maar dit ééne mag ik u vragen: bejegent dezen aangeklaagde - was er ooit doorluchtiger of belangwekkender? - met eenige kalmte en waardigheid! Verlaagt u niet tot een taal die u zelf meer zou onteeren dan hem! Laat het niet kunnen gezegd worden, dat Nana Sahib in Engeland grooter billijkheid ontmoet dan de Vader der europeesche beschaving! In elk geval, thans is hij alleen leeraar der kerk; en, - opdat ik terstond tot de hoofdzaak ijle, - praktisch belang heeft alleen de vraag: hoe onze eerbied voor zijn | |
[pagina 50]
| |
gezag in geestelijke zaken door ons vereenigd wordt met onze plichten als burgers, als burgers van een onafhankelijken staat. Helaas! wij kunnen als Katholieken den mond niet open doen van onze gehoorzaamheid jegens den paus, of aanstonds wordt door u vergeten, dat het woord gehoorzaamheid ook een zedelijke beteekenis heeft. Wij maken ons, volgens u, niet tot slaven als wij met u de staatswet gehoorzamen; niet, als wij naar onzen geneesheer luisteren, niet, als wij ons openbaar leven aan het toezicht der dagbladpers onderwerpen. Maar terstond, maar onmiddellijk dalen wij beneden den rang van den vrijgeboren Engelschman, zoodra wij, wij die toch leden zijn van een groote gemeenschap met één groot doel, eigenwijsheid en willekeur schuwen, om de opperleiding van Rome te volgen, Uit onze slavernij zal bovendien het allerergste voortvloeien! De paus zal ons vroeg of laat een bevel geven, met de staatswet in strijd. Dan zal iets ontzettends gebeuren! Dan zal onze absolute gehoorzaamheid aan den paus ons nopen tegen de staatswet te handelen; ja, wij kunnen gedwongen worden verraad te plegen aan ons eigen vaderland! Absolute gehoorzaamheid! Het woord zegt veel; zegt alles. Maar ik doe u opmerken, dat het van u is, en niet van mij. Wij, Katholieken, beloven absolute gehoorzaamheid aan niemand en aan niets dan alleen aan ons geweten. Verwondert u niet al te zeer, bid ik u, dat wij een geweten hebben! Wij gelooven van ganscher harte aan het geweten, aan de wet Gods, geschreven in ons binnenste. Deze goddelijke wet is onze hoogste regel. Wij belijden met het vierde Lateraansche concilie, dat elk aan zijn eeuwigen ondergang arbeidt, die iets tegen het geweten onderneemt, | |
[pagina 51]
| |
Vóór wij den stedehouder van Kristus te Rome huldigen, huldigen wij eerst den stedehouder van Kristus in onszelf. Binnen in ons is een profeet die zijne orakels geeft; binnen in ons is een koning, die oppermachtig beveelt; binnen in ons is een priester wiens woord met zooveel heiligheid ons bindt en ontslaat, dat, als morgen de geheele Roomsch-Katholieke priesterschap van de aarde mocht verdwijnen, hij, deze priester in ons gemoed, reeds hij alleen, in staat zal blijken het priesterlijke tot een onvergankelijk beginsel te verheffen. En wij, Katholieken, zullen de rechten van geweten bestrijden! Ja, zij worden bestreden, die rechten van het geweten, en met de grootste heftigheid. Maar weet gij door wie? Ik zeg het met droefheid, mij ditmaal uitsluitend wendende tot de ongeloovigen onder de Protestanten: zij worden bestreden door u! Elken dag spant uw letterkunde, uw wetenschap, uw universitair onderwijs, uw pers tegen het geweten samen. Geen Godsstem! Geen schuld! Geen verantwoordelijkheid! Eén onontkoombaar net van oorzakelijkheid, van noodzakelijkheid! Dat hooren wij dagelijks, en dat het bijgeloof is, aan een eeuwige vergelding te gelooven. Zijt gij het die de rechten van het geweten verdedigt? Brengt u niet in de verdenking van zooveel mystiek! Gij handhaaft eenvoudig het recht van te denken, te spreken, te schrijven, te handelen zoo als gij goedvindt. Uw recht van geweten is het recht, het geweten, als Godsstem, ter zijde te stellen. Maar ik ontwijk niet uw bezwaar. Gij onderstelt de mogelijkheid, dat de paus ons beveelt wat met ons geweten als staatsburgers in strijd is, en vraagt ons, wat wij zullen doen als de stem van onze conscientie en de stem van den paus ons niet hetzelfde leeren? Ik moet beginnen met dit geval ten hoogste onwaarschijnlijk te noemen. Maar als het zich voordoet, zullen | |
[pagina 52]
| |
wij onszelf onderzoeken onder aanhoudend gebed; zullen wij alle middelen uitputten om tot een juist oordeel te geraken. Wanneer wij ook dan nog, in de tegenwoordigheid Gods, tot de pijnlijke slotsom moeten geraken, dat de paus ongelijk heeft, zullen wij onze conscientie volgen, ook hierin aan den paus gehoorzaam, die niet wil dat wij haar verkrachten. Onze trouw jegens hem zal altijd beginnen met te gelooven, dat hij ons niet misleidt. Liefst spreken wij zoo als hij spreekt; liefst staan wij waar hij staat. Als dit onmogelijk is, zeggen wij met de geheele kerk, met pausen, conciliën, kardinalen, franciskanen, dominikanen en jezuieten: iedere daad, zonder onderscheid, door wien ook bevolen, is misdaad zoodra zij indruischt tegen het geweten. Ik voorzie evenwel uw wederantwoord. Het is u niet te doen om de conscientie der Katholieken tegenover den paus, maar om het geweten, zoo als gij het geweten nu eens opvat, tegenover Rome's aandringen op gehoorzaamheid te beveiligen. Geheel onze beschaving, zegt gij, geheel onze ‘moderne maatschappij’, rust op zelfbepaling, slechts beperkt door het staatsbelang. De paus veroordeelt die zelfbepaling; hij wil gehoorzaamheid; hij veroordeelt daarmede geheel onze tegenwoordige samenleving; hij dwingt ons, te kiezen tusschen ons beginsel en het zijne. Ik geef toe, dat hier een ernstige tegenstelling is. Maar is zij onverzoenlijk in haar wezen? De ‘moderne maatschappij’ is in Engeland een opvatting van zeer jonge dagteekening. In mijne jeugd was het Kristendom nog de wet van het land. Blackstone, een autoriteit in het staatsrecht tot in het begin van deze eeuw, acht zelfs pogingen tot ondermijning van het Kristendom strafbaar. Een statuut van Willem III verbiedt ieder, die opgevoed is in den kristelijken godsdienst, ‘de Godheid van een der personen van de heilige | |
[pagina 53]
| |
Drieëenheid’ te loochenen op straffe van burgerrechten te verliezen; en bedreigt met geldboeten elk die de openbare godsdienstoefening in de gevestigde kerk verwaarloost of personen herbergt die ze verwaarloozen. Roomschen en Joden zijn in Engeland toegelaten tot staatsbetrekkingen eerst voor ruim een halve eeuw. Er heeft dus in den laatsten tijd een groote verandering in aller denken en gevoelen plaats gegrepen. Daardoor alleen is de ‘moderne maatschappij’, die geen openbaar godsdienstig geweten meer erkent, mogelijk geworden. Die verandering is onvermijdelijk geweest; honderd pausen hadden haar niet kunnen verhinderen! Alles toegestemd! Het neemt alles niet weg, dat die verandering even jong is als groot. Laat dan aan een kerk, die achttien eeuwen telt, eenigen tijd, om hare houding te bepalen ten aanzien van een inrichting der maatschappij, die nauwelijks zestig jaren telt. De toekomst zal zorgen voor de oplossing van het vraagstuk. God zal de latere pausen leiden gelijk hij Pio Nono heeft geleid. Ik onderwerp inmiddels tweeërlei aan uw aandacht. Vooreerst: ook ‘uw moderne maatschappij’ ziet zich verplicht de persoonlijke vrijheid aan eenige banden te leggen. Ieder Engelschman ondervindt het. Wij, Katholieken, worden het telkens gewaar, en meer dan ons lief kan zijn. Onze schoolkinderen mogen geen cricket spelen op Zondag. Op Zondag muziek maken in Schotland; klokken luiden in Engeland; processies houden; ons Pangue Lingua zingen in de straten van Birmingham: het is ons alles verboden. Maar dan: het onfeilbaar gezag heeft het bestaan en de inrichting van uw ‘moderne maatschappij’ nog nergens veroordeeld. Wat veroordeelde Pio Nono in zijne Encyclica van '64, die de Protestantsche polemiek misschien meer bestrijdt dan leest? De paus veroordeelde geen | |
[pagina 54]
| |
wetten, geen instellingen, geen daden; hij veroordeelde enkel leeringen; niet gewetens- en godsdienstvrijheid, maar de leer, dat deze vrijheden aangeboren rechten zijn; niet de afkondiging dezer vrijheden, maar de leer, dat deze afkondiging behoort te geschieden; niet deze of die vrijheid die de staatswet ons thans waarborgt, maar de leer van Mill en anderen, dat de vrijheid geen enkele beperking duldt van kerkelijk of burgerlijk gezag. Is het den paus niet vergund omtrent leeringen, omtrent deze leeringen, een uitspraak te doen? en ons niet, die uitspraak te eerbiedigen? Uw moderne staat dwingt ons toch niet tot rechtzinnigheid in een moderne staatsleer? De Syllabus klinkt, beweert gij, anders. Maar vergun mij u te doen opmerken, dat de Syllabus geen dogmatisch gezag heeft. De naam wijst het aan: de Syllabus, - samenvatting, résumé, beteekent het woord, - is slechts een soort van beredeneerd register op zaken, die paus Pio Nono in den loop zijner regeering naar een bepaalde aanleiding door middel van Toespraken en Brieven heeft gelaakt. Het is geen officieel stuk. De paus heeft het niet opgesteld, niet gedagteekend, niet onderteekend, niet aan bepaalde personen geadresseerd. Velen te Rome hadden destijds een officieel stuk verlangd, het concept van zulk een stuk al gereed gemaakt en den paus verzocht het met zijn onfeilbare sanctie te bekrachtigen. De paus heeft geweigerd. De Syllabus die ten slotte wèl verzonden werd, heeft geen sanctie bekomen, dan die van het pauselijk Imprimatur. Het heeft daardoor recht op onze eerbiedige overweging. Maar onze gehoorzaamheid schenken wij uitsluitend aan de pauselijke Toespraken en Zendbrieven zelf waar de Syllabus naar verwijst, evenals gij een boek beoordeelt naar zijn inhoud en niet naar de inhoudsopgaaf. In een Toespraak van 20 April 1849 spreekt de paus van personen die het besluit, waarbij het wereldlijk | |
[pagina 55]
| |
gezag van den paus wordt afgeschaft, toejuichen en het bij uitstek bevorderlijk achten aan de vrijheid en het welzijn der kerk. Hij waarschuwt hen; hij keurt hunne meening af. Op de volgende wijs geeft nu de Syllabus dit terug: ‘Vijftiende dwaling: dat de afschaffing van het wereldlijk gezag in de hoogste mate voordeelig zou zijn voor de kerk’. Zoo gaat het gedurig. De paus spreekt telkens over een konkreet geval; de Syllabus spreekt altoos in het afgetrokkene. Eer de paus zelf in het afgetrokkene heeft gesproken, een algemeene dogmatische stelling heeft verkondigd, - en dat pleegt hij niet te doen door een Imprimatur of door de officieele toezending van welk stuk dan ook, - kan en mag de Syllabus het Katholiek geloof niet bepalen, wat ook heethoofden die zelf den paus willen spelen, ons pogen op te dringen. De onfeilbare paus heeft ons het leven als staatsburgers in de ‘moderne maatschappij’ op geenerlei wijs bemoeilijkt. En wij hebben ten dezen geene verandering te gemoet te zien. Immers alleen misverstand met betrekking tot het dogma der pauselijke onfeilbaarheid, gelijk het in 1870 op het Vaticaansch Concilie is vastgesteld, kan storende inmenging van den paus in onze openbare aangelegenheden doen vreezen. Dit Katholieke leerstuk is veelszins belasterd. Het is niet overbodig het in de eenvoudigste bewoordingen mede te deelen. Onfeilbaarheid is, naar de Katholieke leer, onder den goddelijken bijstand het voorrecht van den paus, wanneer hij spreekt 1o om te onderwijzen; 2o om te onderwijzen op gezag van de apostelen; 3o om te onderwijzen in zaken betreffende geloof en zedelijkheid; 4o om door zijn onderwijs de geheele kerk te binden. De paus die niet opzettelijk en niet onder deze voor- | |
[pagina 56]
| |
waarden onderwijst, is, even als ieder ander mensch, ten allen tijde en in alle opzichten feilbaar. Zijn onfeilbaarheid is uitsluitend de onfeilbaarheid van zijn onderwijs; zijn onderwijs, ontvouwen van de Apostolische leer. Bij dit onderwijs is elk denkbeeld van willekeur uitgesloten. Het heeft allerlei te eerbiedigen, of liever, het eerbiedigt van zelf allerlei, dat geen enkele paus kan willen geringschatten. Het pauselijk onderwijs heeft te eerbiedigen de tucht, de belijdenis en de constitutie der kerk; de goddelijke wet in onze gewetens; voorts alle reeds geopenbaarde waarheid. Het is mede een deel dezer geopenbaarde waarheid, dat het wereldlijk gezag van vorsten en magistraten naast de kerk souvereiniteit heeft, en in alle zedelijk geoorloofde en tot het gebied der burgerlijke samenleving behoorende dingen nauwgezet door ons moet worden gehoorzaamd en geëerd. Het Vaticaansch leerstuk zou minder ergernis bij u wekken, indien het u slechts mogelijk was onze overtuiging omtrent de pauselijke onfeilbaarheid altijd in den nauwsten samenhang te beschouwen met geheel ons kristelijk geloof. Er is een onfeilbare paus omdat er is een onfeilbare kerk; er is een onfeilbare kerk omdat er is een onfeilbare Apostolische leer; er is een onfeilbare Apostolische leer omdat er is waarheid; waarheid, die wij kennen sedert God zich in den Godmensch heeft geopenbaard. ‘God geopenbaard in het vleesch!’ Hiermede staat en valt ons geloof. Al wat wij leeren, strekt om dat heerlijk woord te verhinderen een bittere ironie te zijn op onze zwakheid en onkunde. Zegt dat God geopenbaard is in de menschheid, maar noemt tevens de Apostelen, die van deze openbaring getuigen, feilbaar; de kerk, die de Apostolische leer bewaart, feilbaar; den paus, die deze leer ontvouwt, feilbaar, en oprechter ware het te be- | |
[pagina 57]
| |
kennen, dat God zich over ons niet heeft ontfermd, dat hij ons laat ronddolen in het schemerlicht eener rede, verduisterd door allerlei opvoeding en hartstocht. Het ontzaglijk voorrecht, waarmede het zoo licht schijnt te vallen, den spot te drijven, paus en kerk hebben er ten allen tijde den ernst en de grenzen van beseft. In negentien eeuwen zijn slechts negentien algemeene conciliën gehouden! Hoevele vragen, hoevele belangen en levenskringen heeft de kerk niet onaangeroerd moeten laten, om zoo groote soberheid in acht te kunnen nemen! Hoe heeft zij aan den strijd der meeningen zijn loop gelaten, zonder de strijdenden te overvallen. Roma locuta, causa finita: in geloofszaken heeft Rome gesproken gemiddeld eens om de honderd jaar! Ziedaar de knellende banden, waaraan onze vrijheid van spreken is gelegd! Toch zijn er banden. Wij erkennen het met blijdschap. Wij, Katholieken, mogen niet altijd voor onze bijzondere overtuiging uitkomen. Wij laten ons soms den mond snoeren. Ook het uitspreken van waarheid is zondig als het ontijdig geschiedt. Menige waarheid is nooit tot haar recht gekomen, omdat zij roekeloos in de wereld was geslingerd. Is dat de waarheid liefhebben, zich niet bekreunen om haar lot? Wijsheid en zelfbeteugeling mogen ons, Katholieken, altijd doen luisteren naar een gezag dat de belangen van de geheele kerk overziet en voor het minst dit goddelijke bezit: den tijd en geduld.
Dat gezag is nog dagelijks bezig dit goddelijke aan den dag te leggen ten aanzien van een belang, dat de tegenwoordige beschaving misschien meer dan eenig ander ter harte gaat: de vrijheid der nieuwere natuurwetenschap. Ik raak hier een teedere vraag aan, en die de bereidwilligheid, waarmede gij mij aanhoort, misschien op al | |
[pagina 58]
| |
te zware proef zal stellen. Want het schijnt bij u vast te staan, dat het Katholiek geloof voor het natuuronderzoek belemmerend werken moet. Deze uwe overtuiging, gegrond of niet, laat ik rusten. Ik wensch niet te spreken over het Katholiek geloof, maar over de wetenschap van dat geloof of de theologie. Ik wensch evenmin te spreken over het natuuronderzoek in het algemeen, maar uitsluitend over de natuurwetenschap van onzen tijd. In beginsel, methode en doel verschilt zij zoozeer van alle vroegere natuurwetenschap, dat wij ons hier niet te bekommeren hebben om het onthaal, door Roomsche godgeleerden aan vroegere natuurkundigen bereid. Slechts twee vragen hebben wij te onderzoeken: Heeft het onfeilbaar gezag de natuurwetenschap van onzen tijd veroordeeld? Zijn er in de natuurwetenschap en in de Katholieke theologie leeringen die elkander uitsluiten? De eerste vraag is spoedig beantwoord. Het onfeilbaar gezag heeft de natuurwetenschap van onzen tijd, wanneer zij louter natuurwetenschap bleef en zich van alle metafysika onthield, nooit en nergens veroordeeld. Ook de tweede vraag moet beantwoord worden in ontkennenden zin. Natuurwetenschap en theologie bestrijden noch bevestigen elkander en kunnen het zelfs niet doen. Zij raken elkander niet. Ik moet hier in een uiteenzetting treden waarvan de dorheid vergeven worde om het gewicht der zaak. Natuurwetenschap en Katholieke theologie zoeken elk iets anders; de eerste zoekt de oorzaak; de laatste de bestaansreden van de verschijnselen der wereld. Gij kent het hemelsbreed verschil. Wanneer ik zeg mij te verplaatsen door stoomkracht, noem ik de oorzaak mijner verplaatsing; als ik daarna zeg mij te verplaatsen omdat | |
[pagina 59]
| |
elders mijn vriend ziek ligt, noem ik de bestaansreden van mijn reis. Wanneer ik een stad verwoest acht door een aardbeving, noem ik de oorzaak; als ik haar verwoest acht door de ongerechtigheden der bevolking, noem ik de bestaansreden van haar ondergang. Krachtens welke wet van ons denken is in deze beide gevallen de eerste uitspraak onvereenigbaar met de tweede? De bestaansreden, die in het doel eener handeling is gelegen, sluit de oorzaak, die de handeling zelve mogelijk maakt, nooit buiten. Oorzaken liggen in het verband der eindige dingen; bestaansredenen liggen in den wil. Voor de zaken, waarmede de theologie zich bezig houdt, is deze wil natuurlijk altijd de wil van God. Wie oorzaken zoekt, zoekt niet naar eenige goddelijke waarheid, want hij verlangt de kennis van iets eindigs. Wie bestaansredenen zoekt, zoekt niet naar eenige nieuwe waarheid, want hij verlangt juist te weten, hoe de sedert lang geopenbaarde wil van God met een bepaald geval in verband moet worden gebracht. Evenals ten aanzien van haar doel, verschillen natuurwetenschap en theologie door hare methode. De eerste besluit van het bijzondere tot het algemeene; de tweede van het algemeene tot het bijzondere. Nergens is dus aanraking, veel minder botsing. Wilt gij, dat wij deze onze hoofdstelling ophelderen door een voorbeeld? Wat hebben wij te doen wanneer ons de Bijbel verhaalt, dat de wereld in zes dagen is geschapen, en de geologie aan deze zes dagen niet genoeg heeft? Als geloovige Protestanten antwoordt gij, en moet gij antwoorden: òf dat wij de geologie den rug hebben toe te keeren, òf dat wij eigendunkelijk hebben te bepalen, hetzij dat het verhaal van Genesis geen deel uitmaakt van Gods woord, hetzij dat in het verhaal van Genesis dagen geen dagen, maar, bijvoorbeeld, tijdvakken zijn. | |
[pagina 60]
| |
Maar voor ons, Katholieken, bestaat dit pijnlijk dilemma niet. Wij zijn nooit verplicht te kiezen tusschen de leer des Bijbels en de leer der natuurwetenschap, om de eenvoudige reden, dat er voor ons geen leer des Bijbels is. Ons, Katholieken, leert de bijbel niets, niets hoegenaamd. Naar Katholieke zienswijs behelst dit gezegend boek alleen onmisbare gegevens die het onfeilbaar gezag der kerk moet vertolken. Eerst deze vertolking is leer; eerst deze vertolking is theologie. Ook de zesdaagsche schepping is zulk een gegeven, dat op de onfeilbare vertolking der kerk wacht. Alle soortgelijke gegevens in den Bijbel zijn vooralsnog overgelaten aan ons eerbiedig onderzoek, en niets geeft ons het recht, van de kerk eenige dogmatische vertolking van Bijbelsche gegevens te verwachten waartegen de natuurwetenschap zal hebben op te komen. Toen de iersche bisschop St. Virgilius, de tijdgenoot van Bonifacius, het bestaan van tegenvoeters leerde, sloeg zijn tijdgenooten de schrik om het hart, niet den paus. Men vroeg den paus te vergeefs, de destijds ongewone meening te veroordeelen. Het stelsel van Copernicus wekte gelijke ontroering, omdat het met zekere overleveringen in strijd kwam. Katholieke theologen hebben die overleveringen willen handhaven. Het dogmatisch gezag der kerk heeft er zich niet aan schuldig gemaakt. Ik hoop van harte, dat de natuurwetenschap zich ten aanzien onzer theologie gelijk getuigschrift van onthouding zal kunnen geven. Ons vertrouwen op het vredig naast elkander wonen van natuurwetenschap en theologie, elk met eigen doel en methode, wordt niet weinig versterkt door de ervaring die gijzelf hebt opgedaan. Protestantsche godgeleerden hebben in onze eeuw beproefd de methode der ervaring toe te passen op de theologie. Met welk gevolg? Terwijl deze methode wonderen heeft verricht voor de kennis der | |
[pagina 61]
| |
natuur, heeft zij de kennis der goddelijke dingen geen schrede verder gebracht. Velen uwer hebben reeds alle verdere inspanning in deze richting opgegeven, alle theologisch onderzoek gesloten, Godskennis onbereikbaar verklaard, en slechts de keus gelaten tusschen òf theologie in onzen, in Roomsch-Katholieken zin, òf geen theologie, hoe ook geheeten. Het is een merkwaardige uitkomst. De Godskennis is heerlijk, en edel is de methode der natuurwetenschap! Gij gebruikt de laatste als sleutel tot de eerste, en de sleutel breekt in het slot, waarop hij niet past. Het is een les voor Godgeleerdheid en natuuronderzoek beide, de onveranderlijke grenzen te eerbiedigen, die aan elk der twee wetenschappen zijn gesteld. Eén wetenschap, één enkele, die het geestelijke en het stoffelijke in ondeelbare eenheid omvat, is voor ons niet weggelegd. Elke dienaar der wetenschap bearbeide rustig zijn eigen veld, goede buurschap houdende, geloovende aan den samenhang van alle waarheden. De Katholiek zal met minder moeite dan iemand rustig kunnen blijven; zijn rust is verzekerd. Hij ziet niet telkens angstig naar het luchtruim. De zwartste wolken rukken aan. Zij zullen in louter zegen boven onze hoofden losbarsten! Wat de kerk vroeger heeft bereikt, zal zij andermaal bereiken. In de dertiende eeuw was de ongeloovige rede in wilder opstand dan thans. Zij werd destijds vertegenwoordigd door Aristoteles; een naam van ouds, sedert de dagen van Tertullianus, de schrik der Katholieke wereld. Wat doet de kerk? Zij leidt den reus gevangen en maakt hem dienstbaar. Met de eigen denkbeelden en terminologie van den wijsgeer bouwt Thomas Aquinas zijn onovertroffen Summa Theologiae op, dat ongeschokte bolwerk van het Katholieke denken. Zoo geeft de kerk het voorbeeld aan onze angstvallige geloovigen. Zij nemen plaats op het schip, dat hen over | |
[pagina 62]
| |
de groote wateren van het menschelijk onderzoek zal voeren. Maar als het schip deint en slingert en steigert, grijpen zij elk oogenblik den stuurman bij den arm. De groote mannen, die aan het roer staan op den oceaan der wetenschap, moeten niet telkens gestoord worden door een bemoeizieke rechtzinnigheid. Het is beter, dat genieën half rechtzinnig, dan dat zij in het geheel niet schrijven. Wij kunnen hun licht niet missen. Pausen hebben bij herhaling zoo geoordeeld. Al wat de Katholieke kerk van de zelfstandige wetenschap vraagt, is goede trouw; een eerlijke Katholieke conscientie; een diep gevoel van verantwoordelijkheid. Want veler zedelijk leven staat wrak, en veler geest is verward; daarom kan licht iemand schade lijden aan zijn ziel door onze roekeloosheid; en dát moet onze liefde verhinderen!
Mijn slot, waartoe ik thans gekomen ben, vraagt nog eenige oogenblikken uwe aandacht voor het zedelijk ideaal van het Katholicisme. Aan den ingang van dit gedeelte mijner rede laat ik mij niet ophouden door al de leugens, die omtrent onze zeden en bedoelingen in omloop zijn. Niet helaas! dat ik alle uwe beschuldigingen wederleggen kan. De heilige kerk is geen kerk van louter heiligen; de onfeilbare kerk is ook een kerk van dwalenden; en het kwaad schuilt niet alleen bij de leeken. Er zijn slechte priesters geweest, slechte bisschoppen, slechte monniken, slechte nonnen en slechte pausen. Maar het ware in uwe beschuldigingen kan nooit staven wat gij er eigenlijk mee wilt staande houden: dat de kerk zelve door sommige harer instellingen het kwaad in de hand werkt. Ik kies tot voorbeeld de meest gelasterde instelling van het Roomsch-Katholicisme, het gedwongen celibaat zijner priesters. Dit is mijn grief, dat gij bij zulk een belangrijke | |
[pagina 63]
| |
vraag niet waarneemt, maar redeneert, en hoe? In een omzien hebt gij het gewichtigst besluit verkregen. Gegeven, zegt gij, 's menschen zinnelijke natuur, en gegeven jonge, ongehuwde geestelijken, weet gij reeds van te voren wat noodzakelijk volgen moet. Zijn er dan in het geheel geen andere gegevens, waarmede gij rekening hebt te houden? Groote omzichtigheid neemt de kerk bij de keus harer priesters in acht. Jaren lang en zorgvuldig worden de aanstaande geestelijken opgevoed, voorbereid. Onder allerlei vormen wordt hun voor oogen gehouden, dat niets minder dan de priesterlijke bediening het einddoel van hunne voorbereiding is. Gedurig worden zij beproefd. De een wordt aangenomen, de ander verworpen, niet omdat hij berispelijk, maar omdat hij blijkbaar misdeeld is van de roeping tot het priesterschap. Steunsels noch breidels worden iemand onthouden. Ik zwijg van Gods genade, die altijd een wonder moet werken, of zij den priester dan wel den leek het hart rein doet blijven van de besmetting der wereld. Maar dat alles neemt gij niet in aanmerking. Met uwe logika alleen zijt gij spoediger gereed. En bovendien spreekt gij alsof het vaststond, vast gelijk een axioma, dat het huwelijk van uwe geestelijken meer ergernissen voorkomt dan het celibaat onzer priesters; alsof het vaststond, vast gelijk een axioma, dat de priestergelofte niet, maar dat de huwelijksbelofte wèl den hartstocht der zinnelijkheid doet terugsidderen, terwijl toch de deugd uwer gehuwde geestelijken juist in dezelfde mate minder beveiligd moet zijn als zij minder natuurlijk wordt verdacht. Maar ik weiger de waarde onzer instellingen afhankelijk te maken, hetzij van een kansrekening, hetzij van een statistiek. De statistiek van onzedelijke handelingen, ge- | |
[pagina 64]
| |
pleegd door geestelijken die huwen of die niet huwen mogen, kan hier niets bewijzen. Immers, al naar gelang wij een instelling liefhebben of haten, zullen wij het verkeerde ondanks of krachtens die instelling laten ontstaan. Ik wensch de waardeering van het Roomsch-Katholicisme uit een zedelijk oogpunt over te brengen op een ander gebied. Een beschaving moet ten slotte beoordeeld worden naar het zedelijk ideaal, naar het ideaal van den mensch, dat zij heeft voortgebracht. Ik wensch uw zedelijk ideaal te vergelijken met het onze. Ik wensch een poging te doen, om in twee typen te belichamen, eerst het hoogste, dat uwe moderne beschaving, dan het hoogste, dat de Roomsch-Katholieke beschaving zich voorstellen kan, uit kracht van de bijzondere deugden, die door de eene en door de andere beschaving gewaarborgd zijn. Aan het Protestantisme kan ik hier geen type ontleenen. Het mist de noodige eenheid: de Hugenoot is anders dan de Hernhutter; de Puritein anders dan de Anglikaan; de rechtzinnige anders dan de aanhanger eener vrije richting. Ook hunne voorstellingen van den volkomen mensch moeten dan onderling verschillen. Maar de moderne beschaving heeft thans allerwegen een merkwaardige eenheid van stempel. Haar type heeft hier, in Engeland, zijn naam gekregen: het is de gentleman. Het Katholiek ideaal is sedert lang bekend. Ik stel dus naast elkander den gentleman en den heilige, en beveel mijne zedelijke schetsen in uw overweging.
Bij den eersten ontspringt alles aan één gevoel: het gevoel van zijn waarde als mensch, vrij van laatdunkendheid. Hij beseft wat hij aan zichzelf als mensch verschuldigd is: zóó te denken, gezind te zijn en te handelen, dat hij zichzelf achten kan. Het sluit in, dat hij zichzelf nooit belachelijk, anderen het leven nooit moeilijk maakt. | |
[pagina 65]
| |
Zelfachting is hem als drijfveer overgebleven, nadat hoogere en lagere beweegredenen, buiten zijn toedoen, hem waren ontvallen. De godsdiensten schijnen hem wegens hunne talrijkheid en onderlinge tegenspraak onzeker, en beneden zijn peil in zoover als zij werken met beloften en bedreigingen. Bij het doen van het goede is de gedachte aan hemelsche belooning hem hinderlijk. Geen straf behoeft hem te leeren een kwaad geweten te schuwen. Reinheid van geweten is hem even onmisbaar als lichamelijke reinheid. Zindelijkheid, goede smaak en een rein geweten zijn voor hem slechts drie schakeeringen van eenzelfde behoefte. De lagere beweegredenen zijn voor hem weggevallen sedert zijn ervaring van de wereld hem het bedriegelijke van alle hartstochtelijke inspanning heeft getoond; sedert hij geleerd heeft alle inspanning uitsluitend te beoordeelen naar het weinige dat zij pleegt te bereiken. Groote moeite, en geringe vrucht! Brandend verlangen, straks opgevolgd door onverschilligheid, indien niet door walging! Zoo men alleen zijn moeite had verloren! Maar de inspanning geeft aanleiding tot afgunst, tot ruwheid jegens mededingers, tot allerlei vulgaire gemoedsbewegingen, tot het prijsgeven van eigen vrijheid. Van één begeerte vervuld, is men zichzelf niet meer. Eigen gezondheid en zielsrust, zoowel als het genoegen der onzen, worden verwaarloosd. Deze persoonlijke schatting van de aardsche goederen, gevoegd bij de waarneming, dat de meesten ze najagen, heeft een zacht gevoel in hem gekweekt, een praktisch en teerhartig scepticisme; iets als de gewaarwording van een volwassene bij een dwingend kind; iets als de toegevendheid van den ontwikkelde te midden van kermisvertoon; liever nog, iets als de achtzaamheid in een ziekenvertrek. Het besef iets anders te zijn, leidt hem niet tot onvruchtbaren hoogmoed; leidt hem veeleer, om alles in | |
[pagina 66]
| |
één woord te zeggen, tot een manier van zijn, die voor anderen de aangenaamheid zelve is. Hij weet wat patiënten behoeven. De stem wordt door hem niet verheven; zijn tred maakt geen gedruisch. Zijn eigen gevoel wordt zacht gestreeld, maar even zacht verpleegt hij de anderen. De deugden die hij waardeert en beoefent, zijn al te gader deugden voor de samenleving. Dat er nog andere deugden zijn, ziet hij weldra niet meer. Nederigheid die een deugd des harten is, wordt bij hem bescheidenheid, ingetogenheid, kieschheid, een kiesch omsluieren van eigen gezondheid, kracht en verdienste. Nooit en in geen enkel opzicht iemand te kwetsen, is hem het hoogste; fijne takt, daartoe het eene noodige. Het beeld van zichzelf in deze volkomenheid ziet hij voor zich, ongeveer gelijk een groot tooneelspeler de rol aanschouwt die hij scheppen zal, terwijl hij, even weinig als deze, zich ooit verlaagt tot komediant. Die rol is de harmonische ontplooiing van zijn beter Ik; de achting voor die rol, zijne zelfachting. Nooit valt hij er uit; nooit speelt hij haar slechts in plaats van haar te vervullen. Zijn mannelijk willen, zijn edele gemeenzaamheid, zijn milde hand maken zijn minderen gelukkig. Zijn eenvoudige levenswijs spaart de gevoeligheid zijner buren. In zijn gesprekken is hij sober, oprecht; nooit tot bitse tegenspraak prikkelend; zelf door tegenspraak nooit uit zijn evenwicht gebracht. Zijn luisteren is vleiend. Alle botsing, alle hartstochtelijke tooneelen weet hij te voorkomen. Door hem is het zijne omgeving te moede als den zwakke in een leunstoel, als bij een vroolijk haardvuur den verkleumde. Hij vergeet niemands tegenwoordigheid; den schroomvallige beurt hij op; voor den zot is hij edelmoedig. Hij is nooit vervelend, nooit kwaadsprekend; jegens vrouwen eerbiedig, zelfs in hare afwezig- | |
[pagina 67]
| |
heid. Zijn bestaan is een gestadig wegruimen van struikelblokken, klein en groot, op het pad van den naaste. En in dit alles wordt een maathouden betracht, dat alle gedwongenheid vermijdt, elken zweem van overleg. Ieder gevoelt de uitstraling van een natuur die zichzelve niet kan ongelijk worden. Tegenover het levenslot is hij als ten aanzien zijner medemenschen: hij stelt niet vele eischen, erkentelijk voor iedere bloem, berustend in het onvermijdelijke. Pijn en krankheid doen hem zijn zelfbezit niet verliezen. Hij blijft vriendelijk zelfs tegenover den dood als deze zijn ernstigen plicht komt vervullen. Geen tartend woord ontsnapt hem jegens het groote mysterie aan gene zijde van het graf. De welvoegelijkheid verbiedt hem dat mysterie anders dan met waardigheid te bejegenen. Want hij kent de grenzen der menschelijke rede. Te helder van geest, om een dweepzuchtig; te wèl opgevoed, om een snoevend ongeloof goed te keuren, waardeert hij vroomheid. De vroomheid heeft verwantschap met de bijna vrouwelijk zachte stemming, die dezen zijn levensavond kleurt als met een teeder rood. Zijn verbeelding is thans anders getint. De herinneringen zijner jeugd overstemmen de machtige indrukken die zijn rijpe leeftijd van wetenschap en kunst heeft ontvangen. Religieuse aandoeningen komen nu en gaan als geurige tochten uit een wereld van hooger gehalte dan menschenwaarde. Zou godsdienst ook verrukkelijke symboliek zijn van iets wonderschoons, iets bovenaardsch geheimzinnigs? Is het de naam van God die over zijn bleeke lippen zweeft? In stille ontroering neemt hij afscheid van een leven, voor ieder aangenaam tot in het stervensuur, en bij de uitvaart als voorbeeldig geprezen door aller tranen. Welken indruk zal naast dit liefelijk beeld de Roomsch-Katholieke heilige maken? Ik heb mij bedrogen, toen ik | |
[pagina 68]
| |
van hem als van een type sprak. Hij is oorspronkelijk; in zijne soort eenig; een mensch van Gods genade. De man uwer moderne beschaving heeft slechts enkele en altijd gelijksoortige krachten, als zelfbeheersching, mededoogen, helderheid van inzicht, juist gevoel. Hij brengt ze tot volkomenheid, de volkomenheid van den virtuoos op een instrument, alleen voor het adagio of het andante berekend. De ziel van den heilige is van breeder aanleg, van machtiger vleugelslag. Zij heeft groote verscheidenheid, beantwoordende aan de vele zedelijke eischen die het leven hem stelt en die hij aanvaardt. Hij heeft niet, als treurig geschenk van de ervaring der wereld, de wijsheid der ontgoocheling. Deze wereld heeft hij leeren kennen van uit een hoogere; de vervalsching beseft, na het echte te hebben gegrepen. Zijn hart, vol gebeden, vindt zijn vaderland in de goddelijke volkomenheid, door het geloofsoog aanschouwd in die hooge mysteriën waarop de sacramenten doelen. Zijn ademen is geloof; zijn leven, niet in het werkelijke, maar in het waarachtige, waarvan al het werkelijke slechts een teeken is; zijn stemming, aanbiddende gemeenschap met den Godmensch, profeet, koning en priester; zijn lust, zelfverwinning en overwinning der zelfzuchtige wereld. Heros is zijn naam; en zijn karakter, de stempel van den Eenige, die in den schoot der eeuwen heeft nedergelegd wat zij bezig zijn tot rijpheid te brengen. Onbereikbaar als de sterren, is hij niet na te volgen. Maar als die sterren, licht hij ons hoofd omhoog en leidt hij onze gedachten een onafzienbare wereld binnen. | |
VTot zoover mijne gefingeerde Rede. Kardinaal Newman heeft in het Katholicisme het licht doen vallen op de | |
[pagina 69]
| |
zijde die het meest gekeerd is naar onze eeuw, zonder daarom in eenig vergelijk te treden met hetgeen hij als liberalisme veroordeelde. Het verschil tusschen zijne en andere apologieën van onzen tijd is opmerkelijk. Bij Chateaubriand bekleedt eene voorname plaats wat Newman ternauwernood vermeldt: de esthetische aantrekkelijkheid van zijn godsdienst. Niet minder merkwaardig is het verschil met Lamennais, die het Katholicisme vooral uit een wijsgeerig en staatkundig oogpunt heeft verdedigd. Newman heeft op het ethische schier al den nadruk gelegd. Dat vooral geeft hem het recht gehoord te worden door onze eeuw die haar einde nadert. Theologie, metafysika, staatkunde, zelfs esthetiek in den overgeleverden zin van het woord, wijken thans terug, om onze aandacht geheel vrij te laten voor de waardeering van den mensch als zedelijk wezen, en voor de vraag, wat deze waardeering vordert van allen die denken en gevoelen. |
|