| |
| |
| |
C. Vosmaer.
Vosmaer te mogen teekenen, zou voor ieder een voorrecht zijn; het is het inzonderheid voor mij. Meer dan eens had ik aanleiding bezwaren tegen zijne methode te opperen. Ik verheug mij, thans enkel te mogen denken aan de beschrijving van zijn wezen en pogen. De nekrologie behoeft geen eerzuil, maar behoort in elk geval een eerlijk gedenkteeken te zijn.
Wij zien hem daar nog nedergezeten, rechts van den Voorzitter. Ik geloof, dat wij voor het laatst zijn stem in ons midden hoorden, toen de heer Beets Vondel had trachten te zuiveren van den blaam, Rembrandt te hebben miskend. Vosmaer was toen in den eenigszins neteligen toestand van een schrijver, die op zijn eigen boek moet wijzen. De heer Beets, meende hij, had niet genoeg rekening gehouden met hetgeen door Vosmaer in Rembrandt van Rijn, sa vie et ses oeuvres was aangetoond. In de geheele manier van deze opmerking te maken vonden wij toen het aangename terug, dat zijn persoonlijkheid eigen was en allen trof; ook reeds in zijn uiterlijk. Het jeugdige dat in zijn slankheid lag, werd weer getemperd door den te vroeg vergrijsden lok die hem dikwerf over het breede, goed gevormde voorhoofd hing. Neus en mond vertelden al wat zij in een gelaat vertellen kunnen van iemands fijnheid van geest.
Den man, die in 1884 en voor de tweede reis in 1886
| |
| |
uitgaf: De kunst in het daaglijksch leven, - een werk waarvan slechts een gedeelte vrij naar het Engelsch van Lewis Foreman Day is bewerkt, moest men eigenlijk zien in zijn huis. Onder de oorspronkelijke hoofdstukken van het genoemde werk vind ik er eén: Huis en Huiselijkheid, met dit motto: ‘Onze woning en onze persoon moeten één zijn’. Hij verlangt met nadruk in het genoemde werk, dat uit ons huis onze persoonlijkheid spreke; het blijkt spoedig, dat, volgens hem, huis en persoonlijkheid, beide, artistiek behooren te zijn. - Behooren te zijn! Met deze uitdrukking ben ik reeds in zijn geest en trant. Vosmaer heeft esthetische ontwikkeling tot een plicht willen verheffen, en deze gezindheid heeft zijn stijl gekleurd.
Dat geschrift: De kunst in het daaglijksch leven behelst een pleidooi voor de behartiging van den goeden smaak op een beperkt gebied: de inrichting van onze huizen. Het treft mij, hoe hij eerst van lieverlede ten volle zegt, wat hij op het hart heeft. In den aanvang: ‘het huis moet huiselijk zijn, zonder dat leelijkheid een hoofdrol speelt’. Maar dit uiterst bescheidene is hem weldra niet meer genoeg. Aanstonds heet het: ‘Ofschoon zij hun vleesch niet rauw zouden eten, beseffen zij niet, dat ook huis en huisraad bereiding, verfijning, smaak noodig hebben, welke deze alleen door de kunst kunnen verkrijgen’. Of ook: ‘de smaak van hun grover zinnen is ontwikkeld; niet die van hun geest en gemoed’. Hij verbaast zich, dat ‘duizenden en duizenden braaf en gelukkig leven zonder kunst’. Eindelijk moet het hooge woord eruit. Vosmaer ontdekt bij velen ‘den, gelijk hij zich uitdrukt, primitieven smaak der wilden!’ Wie noemt hij wilden? Zij, die in den smaak iets louter persoonlijks zien. Hij stelt er dit tegenover: De smaak hangt af van een gevormd, ontwikkeld gevoel; is eeuwig; berust op gronden, heeft zijn geschiedenis, zijn traditie en ervaring.
| |
| |
Vroeger hield men zich aan die traditiën van onvergankelijke beginselen...., die wijzigingen toelieten, maar in den grond eene algemeene vastheid en waarheid behielden. Dit alles is over boord geworpen, en van daar de teugellooze willekeur; dat tasten en hollen in den blinde, het zich vergapen aan alles wat grillig en bont is, op de wij ze der (het woord keert terug) der wilden. De slechte smaak is een euvel des tijds waartegen gewaakt dient te worden...., ‘De smaak is ziek’. En wat is nu het geneesmiddel?
Voorloopig een zeker autoriteitsgeloof. ‘Wilde, schrijft hij nog in het aangehaalde werk, wilde het Algemeen zich maar overgeven aan de leiding ten goede en de verlokselen van den Booze op het punt van smaak weerstaan met een: ‘“Vade retro, Satana!”’ Er is dus ook in aestheticis een Booze; er is een verstoktheid, die niet luisteren wil; er is, bovenal, een leiding ten goede; en ten aanzien van deze leiding hebben de leeken zich volgzaam te betoonen. Vosmaer ziet verband tusschen staatkundig en esthetisch anarchisme. ‘Thans’, getuigt hij, ‘heeft de wansmaak, die vroeger een paria, een uitgeworpene of een verscholen boosdoener was, van de vrijheid, gelijkheid en broederschap gebruik gemaakt; hij speelt een demokratische rol en zet zich op den voet van gelijkheid met het schoone’. Met het bindend, het kanoniek gezag van dat Schoone is het hem zoozeer ernst, dat hij er fabrikanten een grief van maakt, hun smaak achter te stellen bij hun beurs. Koopers, zegt hij, zijn te ‘berispen’, als zij zich iets leelijks aanschaffen; industrieelen ‘zondigen’, als ‘zij azen op den wansmaak’. ‘Heilzaam, noemt hij, het bedwang der gilden en der meesterproef’.
Hier staat de pleitbezorger voor ons van iets volstrekts, en dat gehandhaafd wordt tegenover een maatschappij, die met haar winstbejag, haar individualisme, hare onbe- | |
| |
perkte vrijheid van verkeer, van bedrijf, van inzicht en aantrekking, voorloopig niet geneigd schijnt een esthetischen opperherder te aanvaarden. ‘De gustibus est disputandum’, zegt Vosmaer ergens met zoovele woorden. Op kunstgebied zijn de eeuwige beginselen gevonden; de goede leiding, dus de juiste methode, is ontdekt.
Dat die methode is vergeten; dat nieuwe gidsen zich opwerpen; dat alle wind van leering waaien, elke manier van doen zich vertoonen mag, waar ligt het aan? Aan de nalatigheid van hen, die gezag moesten oefenen. Maar wie in dezen zijn plicht verzuime, niet Vosmaer. Hij is altijd op zijn post. Onder de wilden van den smaak, verdriet het hem nooit, op allerlei toon, met allerlei hulpmiddelen: met het vlugschrift, met het courantenartikel, met het geleerde boekwerk, met romans en gedichten, met overzetting en oorspronkelijken arbeid, gewetens wakker te schudden, afdwalingen te brandmerken, beginselen toe te lichten, of zich in het eind, op dezen aan den hoogen kunstzin der Vaderen ontrouw geworden bodem, vormen wil een gemeente zonder een vlek van modern realisme, zonder een rimpel van middeleeuwsche Gothiek, één in de overtuiging, dat de kunst tot alle dingen goed is.
Deze aanhoudende werkzaamheid dwingt eerbied af, en heeft haar doel niet gemist. Vosmaer heeft het oor en het hart van velen in den lande mogen bereiken. Men zag tot hem op als tot een, die de esthetische opvatting van de dingen, van het geheele leven verpersoonlijkte. Geene overtreding van den goeden smaak liet hij over zijn kant gaan. Geen nationaal gedenkteeken van Neerlands Herstelling zou in Den Haag, geen nieuw Rijksmuseum in Amsterdam verrijzen, of Vosmaer gaf raad en oordeel ten beste. Geschriften, die het esthetisch leven des volks konden bevorderen, hij moest ze inleiden, hij hun den
| |
| |
stempel geven. Hij leefde niet slechts voor het schoone; men wist dat hij er voor leefde, dat hij aan alle andere beslommeringen tot dat doel zich onttrokken had; dat geen vulgaire eerzucht hem dreef; dat hij geen anderen invloed begeerde dan den invloed van de gedachte, van het woord, van meerderheid van kennis en smaak, maar ook, dat hij, om dien invloed te oefenen, tegen geen moeite opzag. Welk een moeite heeft hij zich niet getroost! Ons volk moest zijn Homerus hebben: hij onttrekt zich niet aan den arbeid en vertaalt in Nederlandsche hexameters, aan welker bestaan hij geloofde, Ilias en Odyssee. Ons volk moest zijn Rembrandt kennen; hij zet de schouders onder de taak en geeft twee boeken, de vrucht van reizen en allerhande nasporing. En bij dezen arbeid van vertalen, ontleden, beoordeelen, toelichten, is hij nog geheel zelfstandig werkzaam; geeft hij zijne romans Amazone en Inwijding, zijn Nanno, zijn Londinias, zijn bundel Gedichten, zijne Vogels van diverse Pluimage, al te gader werken, die op meer of min duidelijke wijs te kennen geven wat hij van zijne landgenooten verlangde.
Wat verlangde hij? Met andere woorden: wat is het doel dat hij met zijn onvermoeid pogen heeft nagestreefd? Een natuurlijke aarzeling maakt zich van ons meester, als wij het beproeven, rekenschap te geven van eens anders ideaal. Een ideaal is als de ongeboren vrucht der ziel, die aan de moeder de zoetste droomen van geluk vergunt. Het spreekt evenwel van zelf, dat ik mij aan de taak niet onttrekken mag en u naar vermogen met hetgeen Vosmaer verlangde, met zijn doel bekend heb te maken.
Maar ik wensch dit te bewaren voor een later gedeelte van mijne nekrologie. Er is een andere vraag, die vooraf moet gaan. Vosmaers doel hing natuurlijk met zijne persoonlijkheid samen. Het ligt dus voor de hand eerst te onderzoeken, wat die persoonlijkheid heeft gevormd.
| |
| |
Vosmaers vorming brengt ons op geleidelijke wijs in aanraking met de meeste zijner geschriften.
De Bladen uit een Levensboek (opgenomen in zijn Vogels van diverse Pluimage, 3de druk, (bl. 60 vlgg.), een soort van autobiografisch fragment, verspreiden omtrent de vorming van den auteur een eenigszins verrassend licht. Dit fragment geeft zoo goed als niets omtrent de opvoeding van zijn geest en zeer veel, daarentegen, omtrent de opvoeding van zijn gemoed. Over zijn vorming als geleerde ontvangen wij slechts eenige uitwendige bijzonderheden: de beschrijving van zijns vaders studeerkamer; enkele woorden over het Gymnasium in Den Haag. Het verwondert mij, dat hij over deze inrichting niet met meer uitvoerigheid en ingenomenheid spreekt. In de leiding van Dr. Bax had ik gaarne de verklaring zien geven van Vosmaers eigenaardige vereering van de Klassieken. Hij heeft den Rektor een plaats gegund in zijn smaakvollen brief aan Horatius Flaccus:
‘Toen ons de waardige Bax, in zijn grijzen katheder ons kweekend, Daar ‘uit Beotië voerde naar Attica’ (placht hij te zeggen) Leerend, door partes te maken, den zin construeeren en vatten, Wijzend, met zangrigen toon en gebaar, op het schoon van den maatgang; -
Maar dat is alles. - Ofschoon Vosmaer er verder van zwijgt, zou ik niettemin gepoogd hebben u omtrent den, naar ik meen, onmiskenbaren invloed van Bax in te lichten, indien Vosmaers mededeelingen over zijn jeugd ook slechts eenige dankbaarheid jegens het Haagsch Gymnasium lieten doorschemeren. Maar hij spreekt over zijne klassieke opleiding met zekeren wrevel; hij beschouwt zich als iemand, die het slachtoffer had kunnen worden van de opvullingsmethode; hij heeft den indruk, dat men zijn schedel voor een koffer heeft aangezien. Het beeld is van hem, en keert terug.
Niemands lessen gedenkt hij met blijdschap. Het blijkt
| |
| |
niet, dat eenige hand hem gestuurd heeft, dat iemand gepoogd heeft hem voor een ideaal of een levensbeschouwing te ontgloeien.
Dit negatieve heeft zeker ook zijn belang. Vosmaer heeft zoowel de voordeelen als de nadeelen gemist, die aan een stevige leiding zijn verbonden. Hij heeft van den aanvang zijn weg zelf moeten vinden.
Maar omtrent indrukken van het ouderlijk huis, die zijn hart moesten stemmen, vloeien zijne mededeelingen over. Het zijn beminnelijke, dikwerf roerende bladzijden. Wij krijgen den man lief, wien zekere zoogenaamd onbeteekenende voorvallen niet zijn ontgaan, en die ze heeft weten te verhalen. Wij zullen den driftigen vader, die na eenigen zielsstrijd eindigt met zijn onhandige vrouwelijke dienstbode vergeving te vragen, niet meer vergeten, evenmin als dien fonkelenden diamant, dien een ruw echtgenoot nooit had opgemerkt in het hart, dat zoolang naast het zijne had geklopt. Allerminst vergeten wij uit die bladen Bella, de beminnelijke, wier beeld door Vosmaer zoo geteekend wrordt, dat men er onwillekeurig trekken in vermoedt van haar, die thans het diepst onzen Vosmaer mag beschreien.
In een tuin ziet hij Bella als zevenjarig meisje voor het eerst. De tuin is verwaarloosd, maar, zegt Vosmaer - en toont ons inmiddels op nieuw het bevallige, dat den auteur van den brief aan Horatius eigen kon zijn -, ‘het eenige dat liefelijk scheen in deze woestenij, was de groote menigte rozen.... Midden in het hooge gras en half bedolven onder een grooten hoop afgeplukte rozen zat een klein meisje.... met deze bloemen te spelen. Nu eens wierp zij ze in de lucht en ving ze met de kleine handjes weer op, dan bedekte zij haar hoofd en gitzwarte haren er mede, en als zij er dan uit opdook, was het alsof zij, als Afrodite uit het fonkelende schuim der zee,
| |
| |
uit die bloemen geboren werd.... Een sterke sympathie scheen er tusschen die bloemen en haar te bestaan.... Was het, omdat in dat jeugdige kindergemoed de kiem lag eener gave, die wellicht later zou ontwikkeld worden, de gave om bij voorkeur de bloemen in het leven op te merken? Of omdat in latere dagen, in het huis, dat zij zou betreden, en op het pad dat zij zou bewandelen, bloemen onder ieder van hare voetstappen zouden opspringen? enz. enz.’
Voor mij is het niet onzeker: al de indrukken, die Vosmaer onthouden en voor ons bewaard heeft, hebben hem geleerd zachtheid op prijs te stellen, de zachtheid van gemoed, die de bloemen opmerkt; die niet twist met het wereldbestuur; die samenvloeiïng en ineensmelting liever waarneemt dan tegenstelling en botsing.
In zijn Studiën over Multatuli's werken, 2e uitg. 1884 zegt hij met zoovele woorden: ‘Waar het ware en schoone - het goede ligt daarin opgesloten - zich voordoen, grijp ik naar deze met beide handen. Verlammend werkt te langdurige omgang met het booze, ook al strijdt men er tegen.... Het ware en schoone met der daad te beoefenen, is het sterkste wapen tegen kwaadwilligen, die het anders begeeren’. In de Voorrede van zijn Inwijding lezen wij: ‘Ofschoon, volgens sommigen, in 1888 wel ouderwetsch zal heeten, een bescheiden en welwillend schrijver te willen zijn, ik hecht nog aan den door Bulwer in 1835 aangeduiden plicht’. ‘Discretion and benevolence’, om de woorden van Bulwer over te nemen, waarop hier gezinspeeld wordt, zijn de eigenschappen, aan welker invloed Vosmaer zich, naar ons beste weten, nooit opzettelijk heeft onttrokken. ‘Zonder zachtheid en schoonheid is het goede niet goed en het heilige niet heilig’, laat Vosmaer in zijn roman Inwijding iemand zeggen; hij geeft daarmede zoowel zijn eigen deugd als misschien zijne grenzen aan.
| |
| |
In de vroeger aangehaalde Bladen staat Vosmaer met de inmiddels tot jong meisje opgegroeide Bella voor een drietal boomen. ‘Kijk, zegt hij tot haar, die oude boomen zijn drie grijze wijsgeeren die minachtend op al de nietigheid om hen heen neêrzien’. Maar Bella antwoordt: ‘En ik vind ze als drie oude aartsvaders die zegenend hunne armen over alles uitbreiden. Waarom zouden wij ook niet liever vrede hebben met alles, daar wij weten welk een heerlijke harmonie in alles heerscht, als wij ze maar niet dom voorbijzien’.
Deze Bella spreekt als de Sietske van Inwijding, en beiden vertegenwoordigen dat Ik van Vosmaer, dat hij zelf als zijn beter Ik beschouwde. Bij de polemiek die ook hem niet bespaard is gebleven en de hardheid, waartoe alle polemiek verleidt, heeft hij zijn eigenlijke vorming in de vorming van dat beter Ik gezocht, en deze vorming vooral opgedragen aan vrouwelijken invloed. Dat een vrouw den man in de rede valt, gebeurt wel meer; maar bij Vosmaer valt de vrouw den man altijd in de rede om hem zachter te stemmen, om hem op een beminnelijker zijde der dingen te wijzen. De drie minachtende wijsgeeren van zooeven worden door de een of andere Bella of Sietske bij Vosmaer meer dan eens in drie zegenende aartsvaders gemetamorfoseerd.
Maar bij de vorming, die Vosmaer van Bella of Sietske verwachtte, voegde hij onophoudelijke zelfvorming. Voor zoover een begaafde persoonlijkheid uit een algemeen gezichtspunt mag worden bezien, schijnt mij bij Vosmaer dit gezichtspunt in de zelfvorming gelegen; in het besef van hare noodzakelijkheid, in de volharding waarmede hij zich aan haar wijdde. Velen zoeken hun levensdoel buiten; anderen allereerst in zichzelf. De eersten pogen hun omgeving te hervormen, de laatsten arbeiden aan de schoone en altijd vollediger ontwikkeling van hun
| |
| |
eigen wezen. Dit leven voor zichzelf is edel. Zorg te dragen, dat men dagelijks meer het hooge voorwerp van zijn liefde en vereering nadert, is alleen de daad van hem, die in staat is iets anders en beters lief te hebben dan zijn klein en eindig Ik. Er ligt geen zelfzucht in de zucht voor de altijd toenemende verwezenlijking van die opvatting van ons innerlijk leven, waartoe nadenken, opmerken, bestudeering van het voortreffelijke ons heeft geleid. Rozen zijn geen filanthropen en maken inmiddels de wereld schooner dan het misschien tot dusver aan de filanthropie gelukt is. Vosmaer is ten slotte veel geweest voor anderen, omdat hij gezorgd heeft zelf veel te zijn. Wat hij zich als het hoogste voorstelde, kan men met meer voorbehoud bewonderen dan hij het heeft gedaan: men kan ontkennen noch gering achten, dat hij er al zijn streven op heeft gericht.
Ik waag het zijne geschriften onder dat oogpunt der zelfvorming te brengen. Vosmaer schijnt mij in zijne werken gesprekken te voeren met zichzelf; gesprekken, waarin hij zich voorhoudt wat hij worden, de gemoedsstemming waarin hij komen wil. Het zal zeker wel niet alleen mij getroffen hebben, hoe zelden Vosmaer iets opzettelijk betoogt, of zijn beschouwing stelselmatig uiteenzet. Is het wel ooit gebeurd? In zijn geschrift: Wandelingen door de Wereld, komt hij op de groote tegenstelling, waarop Rousseau zulk een schel licht heeft doen vallen; de tegenstelling tusschen oorspronkelijkheid en beschaving. Hoe behandelt hij haar? Bl. 176 lees ik: ‘het is hier de plaats niet om natuur en kultuur.... te verzoenen.... Wat er strijdigs is, valt gemakkelijk op te lossen’. Dit schijnt mij reeds kenmerkend: zoowel het niet beproeven van de verzoening als de betuiging, dat de verzoening gemakkelijk is. En nu volgt: ‘Het is een valsch begrip, dat natuurlijkheid slechts bij naïefheid te vinden is....
| |
| |
Het is even valsch, dat wij, om natuurlijk te zijn, tot den oudsten toestand der menschen moeten terugkeeren, en, uit dit oogpunt beschouwd, wordt de strijd tusschen kultuur en natuur steeds geringer. Want natuur is niet enkel die eerste toestand, maar ook de volkomen evenredigheid des menschen in zijne geheele ontwikkeling enz.’ Hier schijnt een betoog aan te vangen, maar de toon verandert weer: ‘Zoo als alles, heet het onmiddellijk na de laatste aanhaling, in de stof naar harmonie streeft, zal ook dit streven zich bij het verstandelijk en zedelijk zijn openbaren. Eenheid is de grondtoon van de stoffelijk genoemde schepping, eenheid zal het ook blijken voor de niet stoffelijke’.... En een paar bladzijden verder: ‘Als men dat ondervindt, houdt de trek naar de natuur op een verzet tegen de beschaving, en de beschaving een strijd tegen eenvoud en natuurlijkheid te schijnen. Het bewustzijn wordt geboren, dat de morgengloor van een nieuw leven is aangebroken. Eenheid te brengen in de verscheidenheid, harmonie in het uiteenloopende en een evenwicht te scheppen van alle bizondere deelen, ziedaar een der grootste vraagstukken in de levenskunst’.
Aan het slot van zijn uitboezeming is hij minder ver dan in het begin. Wat in het begin gemakkelijk heette, is hier weder een vraagstuk. Zoo gaat het bij overleggingen die men met zichzelf houdt: bergen, eerst verzet, kan men straks niet eens beklimmen. Vele geschriften van Vosmaer zijn slechts in schijn didaktisch. Hij die, naar zijn eigen verhaal en uitdrukking, reeds in zijne jeugd gaarne nederzat in angello cum libello, schreef op zijn manier een Imitatio, overdenkingen over de levenskunst, naar aanleiding van den een of anderen tekst, bij voorbeeld dat ‘de poëzie alles moet verschönern’. Na dit duitsche woord te hebben gebezigd, herneemt hij: ‘alles, ook de wetenschap.... De tijden kwamen, waarin zij de
| |
| |
fijne tuniek en den purperen mantel omsloeg, de haren omwond met een geurenden krans, en waarin de vroolijke, dartele muze de stoffige studeerkamer omschiep in een kunstenaarsatelier, waar alles tot de verbeelding spreekt van leven en smaak’.
Dit een en ander zou veel verklaring noodig en zeker ook erlangd hebben, wanneer het voor Vosmaer iets anders ware geweest dan oriënteering bij zijn zelfvorming. Ook zijn eigenaardige manier van reizen had dikwerf die strekking. Zijne reizen hebben iets van bedevaarten. In zijn Londinias zegt hij zelf van de Elgin Marbles te Londen: ‘Pelgrimsdoel zijn z' ieder die streeft naar hoogere wijding’. Hij vertoeft gaarne waar groote letterkundige of artistieke personen hebben geleefd of vertoefd. Evenmin als hij opzettelijk een stelsel ontvouwt, evenmin behandelt hij in den regel opzettelijk een kunstenaar of auteur; hij doet het veel liever naar aanleiding van iets anders. Hij haalt herinneringen op. Hij is in Hamburg en is vol reminiscentiën van Heine; in Brunswijk, en is onuitputtelijk over Lessing en Bilderdijk; in Cassel, en komt op de voorloopers en tijdgenooten van Rembrandt, die daar zoo goed vertegenwoordigd zijn. Het teekent den man van gemoed in Vosmaer en het teekent tegelijk zijn talent. Een vel wit papier te nemen, bovenaan den naam van een beroemd persoon te schrijven, en nu een portret te beginnen ten voete uit: het onderstelt een aandurven van; een zich meten; bijna een worstelen met den vreemden geest; een worstelen in den nacht, tot de Onbekende ons zijn naam heeft gezegd. Vosmaer vermijdt het. Hij gaat, in het geestelijke, niet vlak voor iemand staan; liever ernaast; ziet hem van ter zijde aan, neemt hem in profiel. Zulk incidenteel spreken over menschen en dingen geeft natuurlijk aan de bladzijden, waarin het geschiedt, weder eenigszins het karakter van schetsen, van studiën, die
| |
| |
men veelal ook tot eigen oefening maakt. In zijn werk Geëtste Bladen komt hij naar aanleiding van Brunswijk op Bilderdijk. Na het een en ander over den dichter te hebben gezegd, werpt Vosmaer zelf de vraag op: ‘En zijn dichterlijk genie?’ Maar om terstond er op te doen volgen: ‘Het is hier de plaats niet om deze vraag te behandelen’. De wending is bij Vosmaer niet ongewoon. Reeds vroeger in de Wandelingen door de wereld: ‘Het is hier de plaats niet om natuur en kultuur te verzoenen’. En elders wordt de plaats voor zulke onderzoekingen evenmin gezocht. Vosmaer behoort niet tot de geesten die volstrekt de formule van een persoon of verschijnsel willen vinden, zelfs niet als hij een afzonderlijk geschrift aan iemand wijdt, zooals aan Max Havelaar of aan Rembrandt. Zelden een beschouwing, die het geheel omvat. Vosmaer heeft blijkbaar niet een opvatting van personen of zaken, die hem kwelt, die hem benauwt, tot het hem gelukt die opvatting buiten zich te brengen, uit te drukken in een beeld. Zulk een manier van voelen en van doen zou voor hem iets te forsch, mag ik zeggen? iets te brutaals hebben gehad. Vertellen doet Vosmaer liever dan uiteenzetten; zijn behandelen der dingen herinnert meer aan dissolving views dan aan plastiek. Hij grijpt ons niet vast; hij voert ons niet met krachtige vuist op een hoogte, om ons zijn panorama te doen zien en verder ons den weg zelf te laten zoeken; hij gaat met ons, leidt onze schreden, onderwijst zichzelf en ons. Het zou ons in het geheel niet hinderen of bevreemden als deze gids, terwijl hij ons inlicht, zelf nog eens zijn Baedeker nasloeg. Zijn welverdiende populariteit valt ook hieruit te verklaren. Velen werden uitgelokt door geschriften die bijna allen den titel zouden kunnen voeren, dien Vosmaer aan een van zijn geschriften gegeven heeft: Wandelingen door de Wereld. Hem lezende is men uit wandelen, en uit wandelen met iemand
| |
| |
van veel kennis, veel gevoel, veel opmerkingsgave, iemand van een getrouw, een levendíg, een mededeelzaam geheugen.
De methode van Vosmaer is hem vooral te stade gekomen ten aanzien van Rembrandt.
Ik denk aan het standpunt der kunstwetenschap in 1869. Destijds had nog niemand zich de moeite getroost een chronologische lijst van Rembrandts werken op te maken. Vosmaer is de eerste geweest, die de schilderijen, teekeningen en etsen, voor zoover hij ze kende, naar tijdsorde heeft gerangschikt. Juist daardoor heeft hij den ontwikkelingsgang van Rembrandts kunst zoo goed geteekend. De aandachtige lezer is in waarheid de beste beoordeelaar van dit boek, want zulk een lezer gevoelt bij de bestudeering, dat Vosmaer zijn doel bij hem bereikt. Men komt al lezende achter Rembrandt; men geeft zich door Vosmaers even smaakvolle als nauwkeurige en methodische beschrijving rekenschap van den inhoud van elk kunstwerk, waarin men nu zooveel bespeurt, dat eerst aan eigen aandacht was ontsnapt; men ziet de wijzigingen in de manier van den schilder; men woont Rembrandts vorderen bij; men leert de moeilijkheden bevroeden die hij altijd beter overwint; men voelt de oogen opengaan voor zijn oorspronkelijkheid, voor de, om Rembrandts eigen woorden te bezigen, de studieuse vlijt, die hij aan zijne schilderijen besteedt; men is getuige van de merkbare schaduwen die na 1642 over den geest van den kunstenaar komen; men volgt het toenemen van zijn invloed, evenzeer als de sporen van den invloed dien hij zelf bij wijlen heeft ondergaan; men verkeert met zijn leerlingen, zijne bloedverwanten, zijne tijdgenooten en vrienden. Natuurlijk draagt een afzonderlijk hoofdstuk den titel: Jan Six en Rembrandt. Men is in Rembrandts woning, vernuftig door Vosmaers historische verbeelding weer opgebouwd; men is tot in Rembrandts atelier en
| |
| |
hoort de discussiën over de theorie der kunst die door Hoogstraten, door Fabritius en anderen worden gehouden, discussiën, waarop wij nauwlijks hadden durven rekenen, Hoogstraten vraagt: ‘Welk daer was de grondles en regel van wel te ordineren?’ Fabritius antwoordt: ‘de edelste natuurlijkheden te verkiezen en bijeen te schikken’. - De uitdrukking: ‘studieuse vlijt’ ontleende ik zooeven aan een der brieven van Rembrandt, die het Vosmaers verdienste is beter gerangschikt, in een beteren tekst uitgegeven, en op uitstekende wijs als bouwstof gebruikt te hebben ter toelichting van Rembrandts karakter. In het voorbijgaan doe ik opmerken, dat, naar deze Brieven te oordeelen, Rembrandt geenszins van al zijne werken, alle zonder onderscheid, gewild heeft, dat zij bij gedempt licht wierden gezien. In een brief aan C. Huygens vraagt Rembrandt uitdrukkelijk, dat zeker schilderij in het volle licht worde gehangen. Vosmaer acht zich zelfs gerechtigd te generaliseeren. Van een ander schilderstuk sprekende, zegt Vosmaer: ‘pour bien voir ce tableau, il faudrait le mettre dans une lumière intense, ainsique Rembrandt le recommandait a plusieurs reprises’.
Zes jaar ouder dan dit hoofdwerk over Rembrandt is Vosmaers geschrift over de voorloopers en de leerjaren van den schilder, het is even als het latere de vrucht van veel geduldige, kritische nasporing. In 1877 heeft een nieuwe uitgaaf ‘entièrement refondue et augmentée’ de beide werken vereenigd. De tijd om de Geschiedenis der Nederlandsche kunst te schrijven was althans in 1863 nog niet gekomen. De lichtgeloovige, oppervlakkige en onvolledige biografen der 17de en 18de eeuw konden niet langer als betrouwbare bronnen worden aangezien. Archivalische studiën waren onmisbaar, om hunne fabelen te verdrijven en nieuwe bouwstoffen te verzamelen.
Bij deze kritische beweging op het veld der vaderlandsche
| |
| |
kunstgeschiedenis heeft Vosmaer zich aangesloten, hetzij als voorganger, hetzij om den arbeid van anderen te ziften en te verwerken. De ontwikkeling der schilderkunst in de zestiende eeuw, de strijd tusschen de twee richtingen, de Italiaansche en de Nederlandsche; de werkzaamheden van een Scorel en inzonderheid van Lukas van Leiden; het nieuwe tijdperk dat na deze Meesters aanvangt; de nieuwe beginselen die in de schilderkunst de overhand krijgen, worden met een zorg en methode geteekend, die medegewerkt hebben om aan de kunstgeschiedenis haren rang onder de wetenschappen te verzekeren.
Ik wil van deze beide werken over Rembrandt, die Vosmaers naam ver buiten de grenzen van ons land hebben verbreid, niet afstappen zonder uit het oudste, dat van 1863, een zinsnede te hebben aangehaald. Na het persoonlijke dat hij aan vrouwelijken invloed; naast het artistieke dat hij aan de kennismaking met de meesters te danken had, zal die zinsnede ons bekend maken met het wijsgeerig element in Vosmaers vorming.
Naar aanleiding van de twee richtingen, de Italiaansche en de vaderlandsche, die destijds om den voorrang streden, schrijft Vosmaer: ‘Je ne décide pas entre Rome et la Hollande .... Nous devons savoir apprécier chaque expression du beau; il n'y a pas de style fixe ni de règle absolue. Les tendances et les préférences des peintres Hollandais n'étaient ni plus ni moins que l'expression de leur âme à eux, dans des formes inhérentes à leur nationalité .... L'art, ik houd den vinger vooral bij deze verklaring: l'art ne sera et ne peut être jamais en un sens concret qu' une expression individuelle de la beauté; celle-ci existe absolument, mais nous ne la percevons que par le prisme de nos conceptions individuelles’. Het spreekt van zelf, dat deze verklaring gelegd moet worden naast de vroegere omtrent het individualisme in de kunst. Vereenigd, zeggen
| |
| |
zij, met andere woorden: ‘conceptions individuelles’ op het veld der kunst zooveel men wil, mits dit individuëele niets anders begeere of bewere te zijn dan opvatting van iets dat onafhankelijk van onzen geest bestaat, van iets eeuwigs en onveranderlijks. ‘La beauté existe absolument’. Niet wij zijn het die de schoonheid maken, wij vertolken haar slechts. De schoonheid is volstrekt, maar elke poging om haar uit te drukken is betrekkelijk, heeft betrekkelijke waarde.
De platonische leer der ideeën, welker nagalm men hier licht herkent, heeft het hare bijgedragen tot de vorming van Vosmaer. Met deze leer heeft hij zich eerst bekend gemaakt na den akademietijd. Op het Gymnasium had hij Plato nog niet gelezen; te Leiden, waar hij in 1844 op de studie kwam en 18 Januari 1851 promoveerde, deed hij snel propaedeutisch en beoefende hij, behalve zijn vak, de Rechten, oud-Nederlandsche taal- en letterkunde. Na zijn promotie in den Haag gevestigd, vervaardigde en gaf hij uit zijn Jongensrampen, schetsen met bijschriften. Twaalf steendrukplaten; een werk dat, ofschoon door Prof. Ten Brink als geestig, als prettig geroemd en op eén lijn met de bekende Zoo zijn er van Alexander v. H. gesteld, niet in de eerste plaats doet vermoeden, dat de auteur toen dagelijks met Plato verkeerde. Hij heeft Plato voor het eerst ernstig gelezen tusschen de jaren 1853 en 1856, en wel te Oud-Beierland, waar hij griffier was bij het kantongerecht. Immers in 1856, hij was toen weer in den Haag teruggekeerd als substituut-griffier van het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland - geeft hij een boek uit, getiteld: Een studie over het Schoone en de Kunst. In dat boek werkt Plato's leer der ideeën voor het eerst; in dat boek ontwikkelt hij een esthetische beschouwing, die gelijk Prof. Ten Brink zich uitdrukt, een platonisch speculatief karakter draagt.
| |
| |
Bij het boek zelf, afkomstig uit een tijd waarin men reeds blijde mocht zijn esthetische vragen behandeld te zien door een Nederlandsch auteur, heb ik niet stil te staan. De hoofdzaak voor ons is die platonische kleur, die nu verder aan al zijne esthetische geschriften eigen blijft. Vosmaer heeft sedert altijd het schoone gehuldigd, als iets volstrekts, als idee. Uitdrukkingen als de schoonheid, het schoone, keeren zoo bestendig bij hem weder, dat er wel een wijsgeerige strekking aan moet worden toegeschreven.
Zijne platonisch gekleurde wijsbegeerte van het schoon heeft hij weder nergens opzettelijk ontvouwd en evenmin het verband blootgelegd, dat tusschen de idee van het schoon en de Grieksche kunst aanwezig zal zijn. Naar de aanhaling van zooeven had hij natuurlijk ook in de Grieksche kunst louter een ‘conception individuelle’ van de volstrekte schoonheid moeten zien. Maar ik meen dat die kunst, voor hem langzamerhand veel meer, dat zij ten slotte voor hem de eigen openbaring der schoonheidsidee is geworden. Het komt vooral hier op de juiste schakeering aan. Als men van de volmaaktheid der Grieksche kunst een stelling had willen maken, zal ik niet beweren, dat Vosmaer die stelling zou hebben onderschreven. Die volmaaktheid is niet in eigenlijken zin een besluit van zijn verstand, veeleer een lof verheffing, gevolg dier beminnelijke overschatting die getuigt van hetgeen zoo zeldzaam is: innig medegevoel. Ik wil daarom Vosmaer zijn vergoddelijking van de Grieksche kunst het liefst laten verkondigen in gebonden taal; en geef uit dien hoofde een korte aanhaling uit zijn bundel Gedichten. Het gaat mij wel eenigszins aan het hart, een bundel met zoo veel schoons als Neerlands Maagd, Brunhild en Sigurd, Sigwart Kempa, en bovenal Aqua-forti en Carméla slechts op eén enkele bladzijde te openen, maar de tijd dringt:
| |
| |
Ziehier mijne aanhaling. Het vers heet: De Grieksche Muse. Na eerst de Oostersche kunst in het grootsche van haar pogen te hebben gekenschetst, gaat Vosmaer voort:
‘Maar noch blonk geen schoon in die zinnenverplettende grootschheid.
't Hemelenspieglend azuur der Aigaiïsche golven ontstegen,
Rees toen, goden en menschen en wereld beheerschende godheid,
't Grieksch ideaal van het schoon, uit het zilverenvonkelend zeeschuim.
Muse van Hellas, heil! Gij leerdet ons 't eerst te erkennen
't Schoon in verhouding en maat, en dat een zij vorm en gedachte.
Kernig en frisch als natuur, maar edele, nimmer gemeene,
Adelt g' in alharmonie 't veelzijdige werken des levens.
Muse van Hellas, heil u!’
In proza heeft hij het echter ook wel gezegd. In de Spectator van 26 Dec. 1885 bericht hij, dat de Antigone te Amsterdam in het Grieksch ten tooneele werd gebracht en jubelt hij: ‘van Amstels gymnasium de victorie, die eenmaal zal moeten komen, als de geesten.... zich weder om reiniging zullen wenden tot de eene en eeuwige kunst, die haar volkomen geven kan’. Het hooren van grieksche Godennamen bracht Vosmaer reeds in verrukking. Eens, aan den Rijn, ziet hij de wijnbergen bezet met duizenden staken; een reisgenoot zegt: ‘Weldra zullen ze bloeien en vruchten dragen, onder den invloed van Helios en Dionysos’. Op deze mededeeling laat Vosmaer volgen: ‘Dit woord deed de snaar harmonisch trillen bij mij’. ‘In oogenblikken van minder opwinding zou hij het groote bezwaar tegen de vergoddelijking der Grieksche kunst zelf wel toegegeven hebben. Een kunst, door zoovele eeuwen, door stammen van zoo verschillenden aanleg en behoeften, onder zoo verschillend staatkundig gesternte beoefend, wordt daardoor al te zeer als een gelijksoortig geheel beschouwd en behandeld. Ik heb elders, naar aanleiding van Vosmaers Inwijding, dit bezwaar toegelicht, dat in dezen kring geen toelichting behoeft.
Hoe het zij, deze hooge ingenomenheid heeft hem er
| |
| |
toe geleid te doen wat in zijn vermogen was om zijne landgenooten met het Grieksche kunstschoon bekend te maken. Hij heeft het gedaan, eerst langs zijwegen; bij voorbeeld, door de Schetsen en Studiën over kunst van 1882, een verzameling van verspreide opstellen die, wat destijds omtrent eenige hoofdstukken der Grieksche kunstgeschiedenis geweten werd, goed samenvatten; voorts door Nanno, een Grieksche idylle van datzelfde jaar, een behagelijke pastiche, in mijn oog, maar die alleen dooreen ingewijde in de Grieksche letterkunde en prosodie kon worden geschreven. Weldra evenwel zou hij den koninklijken weg betreden, en zijn volk bekend maken met hetgeen wij als het beste en het oorspronkelijkste uit de Helleensche beschaving liefhebben. Daartoe ondernam en voltooide hij den grooten en bewonderenswaardigen arbeid die in zijne nederlandsche overzetting van Ilias en Odyssee voor ons ligt. Hare filologische waarde bepalen, mag ik natuurlijk niet. Ik zal evenmin onderzoeken of men er wel aan doet, Grieksche hexameters in het Nederlandsch na te bootsen, en vergenoeg mij met te verwijzen naar Vosmaers verhandeling in de Banier, Jaarg. 3, Afl. 9, getiteld Homeros in Nederland; een stuk, waarin hij gepoogd heeft de regels vast te stellen, waaraan, volgens hem, Nederlandsche hexameters moeten gehoorzamen. Bij deze bijzonderheden verbiedt de tijd stil te staan. Maar ik laat mij het voorrecht niet rooven in deze vergadering, en als in uw naam, hulde te brengen aan de vele voortreffelijke eigenschappen, waardoor deze vertaling verdient, door het Nederlandsche volk gewaardeerd te worden als het veelszins doeltreffend middel dat Vosmaer, taalbeheerscher en dikwerf welluidend dichter, heeft aangewend, om, naar inhoud en vorm, naar stemming en toon, Homerus in ruimer kring te doen kennen.
Nu rijst de vraag: die Grieksche kunst, waarvoor hij
| |
| |
zoo ijverig propaganda maakte, in welke betrekking moet zij staan met de onze? In zijne verhandeling Faust en Helena vraagt hij zelf: Behoort er zoo innige samensmelting van Hellenisme en nieuweren geest plaats te hebben als bij Goethe in Faust en Helena. Moeten wij gehoorzamen aan het orakelwoord van den Apollo van Weimar: “Jeder sei auf seiner Art ein Grieche, aber er sei's?”
Vosmaer antwoordt: “Eensluidend met de oude (kunst) kan de onze.... niet zijn.... In het wezen der Grieksche kunst treft de allergelukkigste vereeniging van natuur en idealiteit.... In de moderne wereld is het geheel anders.... Wij kunnen thans onmogelijk zoo naïef, zoo enkelvoudig, zoo rustig zijn als de oude wereld dat betrekkelijk was. Gansch anders is onze wereldbeschouwing. Ons ideaal is onbegrensd. Voor ons dus geen rust.... Van zulk een leven en ideaal moet wel een veel bewogen kunst de uitdrukking zijn”. Tot zoover Vosmaer en zijn besluit is het volgende: “Vaste regel alzoo: in alle tijden waarin men de antieke wereld losliet, vervielen kunst en letteren tot groote afdwalingen; en, omgekeerd, elke herleving van vrijer, krachtiger, zuiverder tijden gaat gepaard met een terugkeer tot de studie van de Ouden”. - Ik vraag in het voorbijgaan of de Ouden wel zoo rustig waren, en vooral of wij er op aan kunnen, dat rustige menschen rustige kunst maken. Het kon den kunstenaar wel eens gaan als koning Kresus na het verlies van zijn zoon Atys. Volgens Herodotus, riep Kresus Zeus aan als beschermer van gastvrijheid en vriendschap, juist omdat iemand, die zijn vriend en zijn gast was, zijn verwachtingen zoo deerlijk had bedrogen. Ook de kunstenaar kan wel behoefte gevoelen, het tegendeel uit te drukken van hetgeen hij in eigen boezem en ervaring aantreft. Maar om het besluit is het mij te doen, om dien vasten regel: loslaten van de
| |
| |
antieke wereld is verval van kunst en letteren; hare herleving, terugkeer tot de Ouden’.
Geeft deze vaste regel de noodige vastheid? Gevraagd was door Vosmaer of de band tusschen Grieksche en nieuwere kunst zoo nauw moet zijn als de band tusschen Helena en Faust? en hij antwoordt met den raad: de antieke wereld niet loslaten. Gevraagd was: moeten wij Grieken worden! en Vosmaer antwoordt met den raad: terugkeeren tot de studie der Ouden! Zeer kategorisch kan men dit antwoord niet noemen. De uitdrukkingen zijn daarvoor te rekbaar. In Vosmaers overige werken zal men geen strenger bepaling vinden van de maat, - want daarop komt het aan, - waarin het Grieksche schoon standaard behoort te blijven.
Gemis aan bepaaldheid hebben wij nu reeds meer dan eens, en op aangelegen punten, moeten waarnemen. Ik acht het oogenblik gekomen, om uit dit verschijnsel iets af te leiden. Ik voor mij kan, namelijk, niet gelooven, dat Vosmaer het vage van vele zijner aanwijzingen, met name van de aanwijzing omtrent de betrekking tusschen het kunstschoon der Grieken en het onze, zelf niet zou hebben bespeurd. Zelfs uit zijn romans, Amazone en Inwijding, die hier niet door mij gekenschetst werden, omdat ik naar vroegere beoordeelingen mag verwijzen, laat hij ons omtrent de mate waarin wij Grieken hebben te worden, in het onzekere. Dit kan bij Vosmaer niet het gevolg zijn van verzuim of onvermogen. De esthetische vraag: in hoever is het Grieksche kunstschoon blijvend model, kon wel eens daarom met zoo weinig nauwkeurigheid door Vosmaer beantwoord zijn, omdat Vosmaer, voor zijn doel, niets stelligers noodig had.
En zoo staan wij van zelf weder voor de vraag van den aanvang: wat was Vosmaers doel? Wat heeft hij voor zich en zijne tijdgenooten verlangd?
| |
| |
Wanneer het zijn doel was geweest een schoonheidsleer te ontvouwen en te verbreiden, had Vosmaer immers wel nauwkeurig moeten zeggen wat hij thans slechts heeft aangeduid. Maak van Vosmaer iemand die vooral, zoo niet uitsluitend, estheticus heeft willen zijn, en wij kunnen hem niet loslaten eer hij ons het huwelijkskontrakt van Faust en Helena artikel voor artikel heeft doen lezen. Maar wij blijven er in het minst niet op staan als wij tot de erkenning moeten komen: voor hetgeen Vosmaer heeft gewild is de kennis van dat verdrag vrij onverschillig. Tot die erkenning kom ik zonder aarzelen. Het doel van Vosmaer omvat zeer zeker ook esthetiek, maar het ging in de esthetiek niet op. Wat hij liefhad en niet moede werd aan te prijzen, was niet een schoonheids- maar een levensleer, was niet een kunst- maar een levensideaal, en kunst daaraan ondergeschikt.
Ik koester eenige hoop, u in korte bewoordingen mijne meening omtrent dit punt te kunnen verduidelijken, wanneer ik zonder omwegen een verwijt ter sprake breng, dat inzonderheid heeft getroffen de artikelen waarmede Vosmaer, van 1861 tot 1888, het Weekblad De Spectator heeft verrijkt, en waaruit later een bloemlezing in drie deelen het licht heeft gezien. In de Vlugmaren, - uit letterkundig oogpunt reeds onmiddellijk na Vosmaers overlijden door mij gewaardeerd en daarom hier niet weder opzettelijk besproken, - in de Vlugmaren heeft men een zekere animositeit willen vinden tegen het Kristendom onder elken vorm. Het is onloochenbaar, dat Vosmaer op godgeleerd gebied gevestigde overtuigingen heeft gehad. ‘Tusschen’, schrijft hij in 1866, ‘tusschen de oude leer en den hedendaagschen geest is de eenheid niet meer te herstellen. De identiteit van christelijk leven en menschelijk leven bestaat niet’. Zijn letterkundig gedrag was met deze rondborstige verklaring in overeenstemming.
| |
| |
Voor de zoogenaamde vromen had hij zelden een goed woord over. De Kristelijke begrippen heeft hij niet met veel achting of teederheid behandeld. De Ultramontanen brengen hem uit zijn humeur. ‘Le Cléricalisme, voilà l'ennemi’. In 1870 jubelt hij, - misschien een weinig te vroeg! - dat de Paus door zich onfeilbaar te verklaren, zijn eigen doodvonnis heeft onderteekend.
Kan deze animositeit niet de keerzijde zijn geweest van zijn verlangen, om de Kristelijke levensopvatting voor een betere te zien wijken? niet zijn geweest de wrevel van den apostel tegen een valschen godsdienst? Vosmaer kon het Kristendom maar niet vergeven, dat het de Helleensche beschaving had verdrongen; zelfs niet in zijn aardige Londinias, ofschoon hij hier voor zijn genoegen uit was: ‘Ach’, zingt hij, ‘dikwijls schond de verwoesting 't marmeren huis van Athena, verbouwd tot een christelijken tempel; kerksche Sofia verving de Olympische’. Schamper luidt ook zijn oordeel over hetgeen hij noemt ‘de heilige verveling’ van de engelsche Sabbatviering. Maar het volgende, Vlugmaar van 25 Juli 1870, is al te kenmerkend:
‘De bedevaartgangers (hij spreekt van hen die het Zendingsfeest te Heiloo hadden bijgewoond), hebben ook het Willebrordsputje een bezoek gebracht. De Waarheid - Esopus zei het - woont in een putje. Verbeeldt u, dat daar uit Willebrords bornput, op het aanheffen van een gezang, bijv.: “Hoog, omhoog, het hart naar Boven; hier beneden is het niet!” op eens de Waarheid opdook! Wat zouden zij schrikken, die goede vromen.... als de Waarheid eens het woord nam en sprak: “Ziet, hier geef ik u ter lezing een derde Testament, waarin geschreven staat, de Handelingen Baurs, de blijde Boodschap van Strauss, en het boek Darwins, en zingt nu daarbij, naar uwe keuze, iets uit het Buch der Lieder van mijn geliefden
| |
| |
zoon Heinrich”’. Zoo spreekt dan de Waarheid en duikt weer onder in het putje van Willebrordus’.
Bewegen, vraagt men toch na zulke taal, wij ons dan altijd in denzelfden cirkel? Ter eere van de heilige Moedermaagd, die voortaan in het Parthenon op de Akropolis van Athene zou worden aangeroepen, dichtte in 627 de Patriarch Sergius zijn Ave Maria: Χαῖρε Φιλοσόϕους ἀσόΦους δειϰνύουσα... Χᾶιρε τῶν ΆϧϞναίων τὰς πλοϰὰς διασπῶσα; en moet nu Vosmaer waarlijk weer zijn Pallas-Athena rediviva hetzelfde toezingen, maar nu betreffende τὰς πλοϰὰς der Kristelijke Wijsheid? Men ziet: het is objektieve waarheid tegen objektieve waarheid; hard tegen hard; overtuiging tegen overtuiging; religie tegen religie. Anderen verwachten van de Wetenschap, in het beste geval, waarheden: Vosmaer, de Waarheid. De wetenschap van zijn tijd is een Openbaring, door de Rede gegeven, en bestemd, de andere te onttronen. Wetenschap en kunst, zij moeten hem ook geven, wat vroeger het Geloof schonk, en zij moeten dus wel veel meer zijn dan onderzoeken en zoeken. Zij mogen niets minder wezen dan tolken van onveranderlijke Waarheid en onveranderlijk Schoon. Hij achtte Wetenschap in staat ons een wereldbeschouwing te schenken. In Vogels van diverse Pluimage, schrijft hij: ‘Onze tegenwoordige wereldbeschouwing is gevormd door Natuurstudie, Kritiek en Geschiedenis’. Vosmaer spreekt in het geheel niet van de Verbeelding, ofschoon zij die het onzekere en onvolledige van ons weten levendig beseffen, het vormen van een wereldbeschouwing òf
nalaten, òf vooral aan de Verbeelding opdragen. Evenzoo weet hij wat hij van de kunst moet verwachten. Van de Grieksche kunst, schrijft hij in het onmiddellijk daarop volgende: ‘Bij haar kunnen wij leeren oprecht, vroolijk en frisch te zijn, als de natuur en die verheffing die het lage schuwt’.
| |
| |
Zoo, als wij het een en ander willen samenvatten, lag dan het leven voor hem als een begeerlijk verblijf op deze aarde; een verblijf, waarboven twee Geniën zweven; de een, de wetenschap, den vinger gericht naar altijd hooger bergtoppen, vanwaar het uitzicht over het vroeger onbekende of nevelachtige altijd ruimer, altijd opwekkender moet zijn; de ander, de kunst, met de gouden harp van Apollo Musagetes in de hand. Hoe hij zich ook afgestorven achtte aan het bovenzinnelijke, kennis en kunst waren voor Vosmaer iets anders en hoogers dan de voorloopige uitkomst van altijd feilbaar onderzoek en de onvolledige uitdrukking van altijd louter persoonlijk gevoel. Hij leefde niet troosteloos als in een wereld van het betrekkelijke. Wat maakte men het leven zuur als een pelgrimstocht! Wat beuzelde men van kruis en zelfkastijding! Wat bedierf men het verkregene door te dorsten naar het onbereikbare? Vosmaer drong kloek de sombere femelaars op zijde. Plaats, riep hij, en de eereplaats, voor wat mij heilig is! En het heilige liet zich voor hem samenvatten in het eene heerlijke woord Licht; licht, dat zoowel bij zijn heldere stralen den man den weg doet vinden als de duizend kleuren toovert die in ons het kind, dat is den kunstenaar, verheugen.
Vraag Vosmaer niet wat er over blijft voor de misdeelden der aarde, voor de armen van geest of voor die altoos meer verfijnde gevoeligheid die Homerus na wil zeggen, dat de aarde geen grooter stumper voedt dan den mensch; of Pindarus, dat wij de schaduw zijn van een droom. Met groote zelfstandigheid, wetende wat hij wilde, heeft hij het aangenomen kind willen zijn van een Hellas, welks volle historische werkelijkheid hij weigerde te aanvaarden, en waarvan hij ééne zijde met groote ingenomenheid in het oog vatte. De tranen van Homerus heeft hij niet geteld; de Feaciërs waren zijne vrienden. Athena,
| |
| |
de Godin van den lichten hemel, heeft hij aangebeden, maar zich niet laten inwijden in het lijden van Dionysus; de tragedie veel minder gewaardeerd dan de idylle. Theokritus was zijn lievelingsdichter. Afrodite's glimlach heeft hij lief gehad; den aanblik van Afrodite-Persefone ontweken. Het was eenzijdigheid; maar ligt in eenzijdigheid niet geluk en kracht?
Van Vosmaers levensideaal heb ik gepoogd u te spreken met den eerbied waarop een levensideaal recht heeft, met de vrijmoedigheid waarin die eerbied zich toont. Niet elk is het gegeven, zulk een leidstar te bezitten; niet elk heeft den ernst en de zedelijke kracht, propaganda te maken voor wat hem heilig is. In de Vlugmaar van 28 Aug. 1875, zegt Vosmaer uitdrukkelijk: ‘Het is niet alleen datgene dat men oudtijds goddelijk heeft gemaakt, dat heilig is; heilig is ook onze persoonlijke, onze intellectueele, onze zielevrijheid. Heilig is ons en velen onze nieuwe wereldbeschouwing’.
Het is het laatste woord dat ik van Vosmaer wil aanhalen, omdat het alles in hem verklaart, en verontschuldigt wat verontschuldiging behoeft; omdat het hem van een verhevene zijde doet kennen, en hun die Vosmaer aanhingen, voor den geest brengt wat zij in hem verloren.
|
|