| |
| |
| |
Een schrede voorwaarts.
Geen staatsman, een Evangeliebelijder, sprak eens Groen van Prinsterer, een man, die op de staatkunde in Nederland eenigen invloed heeft geoefend. Ik stel mij onder de bescherming van dat woord. Geen staatsman, maar belijder van een goede boodschap op zedelijk gebied, zeg ik op mijn beurt, nu ik spreken wil over hetgeen ik voor de maatschappij als een schrede voorwaarts beschouw.
Wanneer ik aannemen mag, dat hier in het algemeen hetzelfde gehoor bijeen is als toen wij Augustus 1887 de vrijheid verlangden voor een gevangene, is het mij dubbel aangenaam hier te staan.
Wij behoeven niet meer kennis te maken. Gij stelt reeds eenig vertrouwen in den geest die mij doet spreken. Onderling vertrouwen is het bloed eener goede samenleving. Tusschen u en mij dus geen achterdocht. Verdenken wij elkander van niets; denken wij alleen, wat dan ook de eenvoudige waarheid is, dat wij hier bijéén zijn om ons bezig te houden met dingen, die thans veler hoofden en harten vervullen.
Veel scheidt ons van elkander; veel onderwerpen houden u en niet mij, of mij en niet u, bezig. Maar aan één onderwerp denken thans alle goedgezinden: aan onze scheiding, de scheiding van armen en rijken; van hen, die bezitten en hen, die niet bezitten; van hen, die weten en van hen, die niet weten. Deze scheiding heeft althans
| |
| |
dit goede, dat zij ons zeer vereenigt. Hierin toch zijn wij één, dat wij vragen: hoe komt aan onze scheiding een einde? hoe brengen wij tot elkander, zoodat zij broeders worden, menschen, thans door opvoeding, beschaving, kennis, levenswijs en geldelijk vermogen, als door bijna onoverkomelijke staketsels van elkander gehouden? Wij zijn thans in menig opzicht nog even ver van elkander levende als voorheen. Maar terwijl men vroeger de scheiding aanvaardde of als natuurlijk, òf als onvermijdelijk, òf als dragelijk wegens de goede zijden, die zij onmiskenbaar heeft, zijn er thans weinigen, die de scheiding niet op eenigerlei wijs ter harte nemen. Het tegenovergestelde van scheiding tusschen de burgers van één staat is samenleving. Tegenover het woord Gescheiden staat in dit verband Sociaal. Welnu het woord Sociaal is thans op aller lippen; sociale toestanden en behoeften, elk heeft er den mond vol van: zou dan het hart geheel ledig zijn?
Niet dat de bevordering van het sociale, van echte samenleving, thans zoozeer de aandacht trekt, verwondert mij; maar dat zij het vroeger niet in sterker mate heeft gedaan. Wij leven al zoo lang te zamen en de mensch denkt toch al licht eens na over hetgeen hij dagelijks doet. Wij hebben allen elkander brood noodig. Ik kan niet bestaan zonder u, gij niet zonder mij of mijns gelijken. Ons leven is nooit een zuiver persoonlijk leven. Er is samenleving, en dus van overlang aanleiding om na te denken over de vraag: hoe onze samenleving het best ingericht?
De tweede aanleiding was sedert lang gelegen in onze kerkgenootschappen. Als men Jood, Roomsch is of Protestant, behoort men altijd tot een gemeente. Iedere kerkelijke gemeente wil menschen van allerlei stand en aanleg vereenigen tot één lichaam, tot één groot huisgezin. En wanneer men niet tot een kerkgenootschap behoort, erkent men niettemin den plicht der menschelijkheid. Velen
| |
| |
loochenen God, maar niemand, dat wij allen uit éénen bloede zijn.
Van waar dan, dat eerst in onzen tijd het nadenken over de eischen, die aan de samenleving behooren te worden gesteld, in zoo ongewone mate is verlevendigd? Het heeft reeds vroeger bestaan. Wij zouden niet zijn, waar wij thans zijn, wanneer in vorige eeuwen de sociale behoeften of de eischen der samenleving niemand hadden bezig gehouden. Al wat wij heden ten dage doen, om die eischen te verstaan en te bevredigen, is voortzetting van een reeds aangevangen arbeid.
Maar de belangstelling in het sociale, in de samenleving is thans èn levendiger èn algemeener. Van waar dit? - Het hangt met iets algemeeners samen, dat ik waarneem op het gebied, niet van het handelen, maar van gedachte en kunst.
Mijne vrienden! Wij snellen het einde van deze eeuw te gemoet. Welnu, dit einde van de negentiende eeuw vertoont iets eigenaardigs, dat men in de eerste helft van deze eeuw niet heeft kunnen voorzien en dat ik noemen wil een grooter verteedering der harten. Deze eigen negentiende eeuw, zoo rijk aan groote en grootsche ontdekkingen; deze eeuw, waarin het menschelijk verstand verovering op verovering heeft behaald, de eeuw van den stoom, van de elektriciteit, van al die wonderen, te talrijk om op te noemen: bergen doorgraven, landengten doorsneden, werelddeelen tot elkander gebracht, deze eeuw van kennis, macht en licht, heeft een slot, dat mij boven alles treft: grooter verteedering der harten. Wat versta ik hieronder? Menschenliefde is er altijd geweest; weldadigheid altijd betoond; doorwandelt ons goed Amsterdam en telt, als gij kunt, de hulpvaardige genootschappen, de gestichten eener liefdevolle vroomheid, die geen lijden heeft kunnen zien, zonder balsem te brengen. De barmhartige Samaritaan is reeds achttienhonderd jaar oud. Voor vijf-en-twintig
| |
| |
eeuwen heeft een onbekende Jood reeds dat onovertroffen woord geschreven: Hebt den naaste lief als uzelf!
Niet op de waardeering en beoefening der menschenliefde kan ik dus met die verteedering der harten het oog hebben. Ik bedoel daarmede iets anders, iets nieuws; ik moet er terstond bijvoegen: helaas! iets nieuws, want het is reeds oud, maar werd vergeten. Ik bedoel, dat we in dit eind onzer eeuw, die, - en naar ik meen terecht, - een eeuw van twijfel is en ongeloof ten aanzien van alle kerkelijke leerstukken, beter, veel beter, dan ooit te voren, verstaan en in eigen gemoed waarnemen het gevoel, dat weleer drie bekende, maar altoos treffende vergelijkingen heeft ingegeven. Er is eens een vergelijking gemaakt tusschen een armen tollenaar en een zelfvoldaan Farizeër. Nog is er eens een vergelijking gemaakt tusschen de vrouw uit de stad, de vrouw die een zondares was, en een man, een leeraar van onbesproken wandel, wien het schouwspel van die vrouw aan de voeten van haren redder lang niet naar den zin was. En eindelijk is er eens een vergelijking gemaakt tusschen kinderen aan wie veel, en wijzen en verstandigen aan wie minder geopenbaard wordt. Ziedaar drie vergelijkingen, waarvan de strekking, vaak miskend of onderschat, gezegd mag worden, verwonderlijk ver te reiken. Ik voor mij moet u een bekentenis doen. Ik heb veel gelezen in de letterkunde van vele volken, maar nergens heb ik bladzijden gevonden zóó verheven als die, waarop deze drie vergelijkingen worden gemaakt. Hier is al de goddelijke stoutheid van het diepste menschelijk gevoel. Dáár staan zij, de man, die van zichzelf naar waarheid getuigen kan, dat hij met groote nauwgezetheid heeft verricht al wat men redelijkerwijze kon en mocht verwachten, en een andere man, wiens gedrag zich niet door kieschheid of nauwgezetheid heeft onderscheiden. Deze laatste geeft dit zelf toe; hij schaamt
| |
| |
zich, omdat hij zich heeft te schamen; hij durft de oogen niet opslaan: hij mag ze ook niet opslaan. Hij bidt om genade, die hij dan ook noodig heeft. Nu, gij weet, wie van deze twee het meest gerechtvaardigd naar huis ging. En in die andere vergelijkingen is het weder niet de meest eerbiedwaardige, aan wien de meeste eerbied wordt betoond; niet de verst gevorderde, aan wien het grootste licht te beurt valt. Maar zij is het wie veel vergeven wordt, omdat zij veel heeft liefgehad, en zij zijn het die geene wereldwijzen kunnen heeten.
Met de verteedering der harten bedoel ik de gemoedsstemming, die ons van zulke woorden, van zulk eene waardeering van menschen met innige overtuiging doet zeggen: dat is het, dat is de waarheid. Ik kan mij bedriegen, maar in de letterkunde, in de verhalen, in de verzen, in de tooneelstukken, zelfs in de schilderijen van onzen tijd, komt iets te voorschijn, dat getuigt van de ontroering, van de innerlijke beweging, weleer, bij het aanschouwen van de schare, opgewekt in het gemoed van hem, naar wien een kristelijke maatschappij zich nog altijd noemt. Nog eens: ik kan mij bedriegen; maar, bij zijn natuurlijken weerzin om het onverstaanbare na te bauwen, dat kerkvergadering en katechismus ons hebben willen inprenten, ziet onze tijd met diep medegevoel het zinbeeld aan, dat het kristendom in ons midden voor goed heeft opgericht. Het teeken, waarheen zoovele duizenden oogen zich wenden; het teeken dat zoovele duizenden harten tegen klopt, is niet een zwaard, is niet een kroon of een schepter, maar is een schandpaal. Na al de opgesierde en gelukkig geprezen goden, die een vroegere beschaving op een hoogen berg, in een glansrijk paleis deed wonen, is ten slotte aan de behoefte tot aanbiddende liefde, die uit het hart der menschheid nooit wijken zal, voorgesteld een man, uitgeworpen door zijn volk; een man, wien, bij de geboorte, de armoede het
| |
| |
stroo had gespreid in de krib van een stal en wien, bij het sterven, diezelfde armoede den laatsten kus op het voorhoofd heeft gedrukt, toen zijn moeder hem niet meer kon bereiken, omdat zijn achtenswaardige medeburgers hem zoo hoog hadden opgehangen. Die man, dat leven, die veroordeeling van alle schijngrootheid en nagemaakte deugd, het wil mij toeschijnen, alsof vooral onze tijd er met meer zielsverwantschap tegenover staat. Men vraagt weder naar een evangelie voor de onterfden. Er openen zich weder armen voor de kleinen en de menschen van klein verstand. Er is weder een opmerken, een niet wegredeneeren van de vermoeiden en belasten, en een stem, die opkomt voor de zwakken en beroofden; een stem, die het onnatuurlijk durft noemen, akelig onnatuurlijk, dat één lid kan lijden, zonder dat alle andere leden van het lichaam pijn gevoelen.
Dit is het wat ik met die verteedering der harten op het oog heb. De belangen van een twistende godgeleerdheid laten wij over aan hen, die er verstand van hebben; maar wij hebben verstand, of liever het verstand begint te komen voor dit waarlijk groote: dat tot een ijdele, eerzuchtige, zelfzuchtige en onbarmhartige maatschappij is gezegd: verhef u zooveel gij wilt; boven u, ver boven uw schranderheid, die geld en kennis vergadert, ver boven uwe weelde en uw kunst, ver daarboven steken uit twee gestalten: een uitgeworpene en een moeder.
Wij weten, waarom men hem heeft uitgeworpen. Hij was de reinheid, in wier schoot de onreine het beschaamd gelaat verbergen kon; de groote, tot wien de kleinen onbeschroomd mochten komen; de man, in wien het verleden zich vervulde, en die juist daarom een nieuwe toekomst opende. Het is niet anders: men heeft dien mensch tot een zedeleeraar, tot een bovenzinnelijk wezen, tot een mysterie gemaakt, maar nooit heeft een eeuw beter dan
| |
| |
de onze gevoeld en liefgehad het innigste, dat hem dreef. Gelooft mij: het kristendom is in hetgeen bij zijn ontstaan zijn oorspronkelijkheid uitmaakte in onzen tijd op weg, tot zijn recht te komen. Men beschouwt den mensch weder, gelijk hij door velen is beschouwd in het begin onzer jaartelling en, later, onder de Heiligen der Moederkerk. Wij trachten volkomen ernst te maken met dat logenstraffen van wat men gewoonlijk in de wereld groot en bewonderenswaardig en benijdbaar noemt. De geheele beschaving met al hare verfijning, dat is met al haar ledig; de geheele wetenschap met al hare stoutheid, dat is met al hare teleurstelling, leidt, - en uit het Oosten van Europa, uit het machtige Rusland is de toon het krachtigst aangegeven, - leidt er ons toe, met overtuiging te herhalen: het beste, dat wij voor ons persoonlijk gelijk, voor ons maatschappelijk leven het dringendst noodig hebben; dat vinden niet de wijzen en verstandigen, dat vinden zij, die in staat zijn tot een groot geloof en een groote toewijding; dat vinden zij, voor wie het welslagen in deze oppervlakkige wereld zoo weinig levensdoel is, dat zij met blijdschap een kruis kunnen opnemen. Alleen zij veroveren de wereld, die haar kunnen ontberen.
Aan deze verteedering der harten, die de kunst begint te doordringen, beantwoordt op het gebied der gedachte een nederigheid, die evenzeer een eigen stempel draagt. De ware nederigheid betoont zich allereerst in een waardeering der menschelijke natuur. In zeker opzicht is het onverschillig of een gegeven mensch laag denkt van zichzelf. Waar het vooral op aan komt, is, in de stemming te verkeeren, waarin ons brengen moet de onbenevelde beschouwing van hetgeen in het algemeen de mensch is en vermag. Die stemming is de ware nederigheid, en deze op in het oog vallende wijze een karaktertrek, waarop vele denkers beginnen prijs te stellen. Naarmate wat onze
| |
| |
ziel lief heeft en vereert hooger staat, edeler en geestelijker is, hebben wij tot het laatste grein van achting verloren voor al dat klatergoud, al die zelfophemeling, al die deftigheid, die den mensch vergunde zich in te beelden, dat hij koning was, heer der Schepping, met heerlijke rechten, een soort van almacht in het klein, van alwetendheid in miniatuur. Wij weten thans beter dan vroeger hoe zwak en beperkt wij zijn; weten, dat onze grootheid alleen kan liggen in ernstig willen en zoeken; niet in vermogen of tot stand brengen. Dit inzicht stemt ons zoo anders. Wij leeren thans in alle menschen mede-menschen, mede-strijders, mede-lijders, mede-slovers, mede-tobbers zien. Is het zoo niet? Gevoelen wij ons niet als waren wij naast elkander gezeten, een oogenblik uitrustende van onze moeite, om elkander vragend in de oogen te zien, en te zeggen: wat hebben wij nu van al onze inspanning? Wat hebben wij van al onzen vooruitgang? Nog altijd is de wereld vol tranen; de honger is niet geweken; de ziekte is niet geweken; de oorlog is niet geweken, en, wat meer zegt: in weerwil van al onze beschaving en al onze zedekunde: niet geweken zijn de ondeugden, die op verschillende wijze ons gelijkelijk tot haar prooi maken: hebzucht en zorgeloosheid, laagheid en ijdelheid; ondeugden, te veel om op te noemen, en waaronder onmatigheid en ontucht in allerlei vormen als onwederstaanbare duivelen op ons aanstormen. Wat hebben wij tot dusver van de menschelijke natuur weten te maken? Is er, na duizenden jaren, één van de millioenen dochteren van Eva, die op deze zwakke, ijdele, moeder een eersten steen durft werpen? Is er, na eeuwen van ontwikkeling, onder de millioenen zonen van Adam één, die tot dezen oudvader zou durven zeggen: beter dan gij zou ik de vrouw weerstand hebben geboden? Wat hebben wij van de menschelijke natuur gemaakt?
| |
| |
Ik kan een mensch plaatsen in een morsige hut, en ik kan hem plaatsen in een vertrek met zijde behangen, maar wat ik niet kan doen, het is hem plaatsen buiten die noodlottige zedelijke invloeden, waarvan de werking maar niet wil afslijten, zoodra de verleiding aanwezig is: verbittering bij den arme, dorheid des harten bij den rijke en bij allen die vreeselijke afgunst. Hier vecht men om een stuk brood, want men heeft honger en gunt het den buurman niet; ginds vecht men om een onderscheiding, want men heeft ijdelheid en gunt haar den ambtgenoot niet. Hier vecht men met de vuisten, daar met woorden, gesproken of geschreven; maar vechten blijft vechten, en waar is uw roem, waar uw grootheid, o vechtend menschdom? Ga naar de honden, zie ze grabbelen naar een been en leer nederigheid!
Wij beginnen haar te leeren, en de nederigheid reikt op die wijze de hand aan de verteedering der harten. In de letterkunde, - even als in de wijsbegeerte, - wordt de mensch niet langer opgesmukt: men durft den mensch teekenen in het beperkte van zijn ken- en denkvermogen; in het onberekenbare van zijn gedrag, in zijn afhankelijkheid van uitwendige omstandigheden, zijn zelfbegoocheling, zijn weerzin, om de dingen te noemen bij hun naam en de dingen te zien zooals zij zijn. Zelfs wanneer men deugden teekent, plaatst men ze niet meer in de afgepaste perken van een keurig aangeharkten tuin, maar zijn het eigenlijk bloemen, die te voorschijn komen uit de spleten van een bouwval. De tegenwoordige schrijvers durven den mensch aan; werpen zijn beeld op het doek met de schrilste verven, en als goedhartige lieden van overdrijving mompelen, antwoorden zij eenvoudig: des te beter of des te slimmer voor u.
Zulk een moedig-ware beschouwing van de menschelijke natuur, verwijdert de menschen niet van elkander. Een
| |
| |
eerbiedwekkende mantel verliest zooveel van zijn deftigheid, wanneer hij, die zich in de breede plooien van dien mantel wikkelt, toch, even goed als de werkman, telkens uit den mouw dien verraderlijken aap ziet komen, dien juist de plooien van dien mantel moesten helpen verbergen. Hoe zou ik nog een andere dan zeer betrekkelijke waarde kunnen hechten aan geboorte of titel, wanneer mijn minst betwistbare titel de titel is van mensch: wezen van een dag, het grootste deel van dien dag, wegens misdaad of plichtverzuim, van gewetenswroeging, en, na dien dag, van wormen doorknaagd. Geef mij, die mij medeplichtig gevoel aan al het verkeerde in de maatschappij, geef mij op de groote bank der beschuldigden een plaats naast den schuldigste; geef mij, die krank ben en onwetend, in ons groot hospitaal een plaats naast den meest aangetaste! Dezen noemen zich aristokraten en genen demokraten, dezen konservatieven en genen revolutionnairen: ik gun die weidsche namen aan hen voor wie de gewichtigste vragen leuzen zijn of stellingen voor een debat. Er is in onze betrekking tot onze mede-menschen een belangrijker vraag; deze: uit welke stemming oordeelt en handelt gij? Uit de genoegelijke middelmatigheid en zelfaanbidding, waardoor gij u zelf en nog een kleinen kring voor de fatsoenlijken houdt, die vrij wel den maatstaf aangeven van het mensch-zijn, of oordeelt en handelt gij krachtens een gemoed, dat zelfstandig heeft ontdekt en onveranderlijk liefheeft dien goddelijken stumper in het heelal, dien men een mensch noemt?
Dat zulk een gemoed, waarvoor alle muren der afscheiding moeten vallen; dat zulk een gemoed, waarvan de innigste zucht uitgaat naar een waarachtige levensgemeenschap met alle lotgenooten, naar een samenleven, als tot dusver alleen in het huisgezin kon worden aangetroffen, - dat zulk een gemoed in onze dagen aan het woord is gekomen en vast
| |
| |
besloten is, zich niet meer het zwijgen te laten opleggen, dat is de schrede voorwaarts, op welker heuglijke waarachtigheid uwe aandacht te vestigen het doel is, waarmede ik voor u ben opgetreden.
Is het niet vreemd, dát een schrede voorwaarts te noemen? Indien er een nieuwe wet was afgekondigd; indien op eenig punt de maatschappelijke inrichting was veranderd; indien het kiesrecht was uitgebreid of iets anders van dien aard had plaats gegrepen, immers dan alleen zou het natuurlijk zijn, van een schrede voorwaarts te spreken. Maar dat het gemoed op eene andere wijze dan voorheen is aangedaan, in welke betrekking kan dat zich bevinden met den vooruitgang, gelijk wij dien hier beoogen?
Deze verwondering, mijne vrienden, kunnen alleen zij te kennen geven, die niet weten of die voorbij zien, dat vooruitgang, op maatschappelijk gebied, één groote drijfkracht heeft: het menschelijk gemoed. Mij is in de geschiedenis geen enkele den mensch onteerende toestand der maatschappij bekend, dien het verstand niet heeft weten te verdedigen, en waarvan het onteerende niet aan het licht is gebracht door een ontwaken van het menschelijk gemoed. Het verstand noemde dat onteerende historisch gerechtvaardigd, noodzakelijk, weet ik al wat! Maar het gemoed sprak: Nu, noodzakelijk of niet: ik kan het niet langer dulden.
Hoe werd het gemoed telkens tot zulk een besef geleid? Ik stel het u en mijzelf voor onder het volgende beeld.
Hier is een voortreffelijke viool. De viool wordt opgenomen door iemand, die met nog weinig geoefende hand den strijkstok over de snaren laat gaan. Gij verneemt een krassend, onaangenaam geluid. Een tweede neemt die zelfde voortreffelijke viool in de hand. Hij is volkomen geoefend, maar geen meester in het vak. De toon, dien
| |
| |
hij voortbrengt, krast niet meer, doet natuurlijk niet meer onaangenaam aan. Die toon is zuiver, maar koud, maar droog. Eindelijk wordt nog eens dezelfde voortreffelijke viool opgenomen door een meester, door onzen Jozef Cramer. Wat is er gebeurd? Is dit nog hetzelfde speeltuig? Hoort! het trilt, het zucht, het weeklaagt, het zingt en jubelt van die snaren. Onze ziel wordt getroffen; gewaarwordingen, gedachten worden gewekt, wier bestaan wij niet hadden vermoed. Dit is natuurlijk slechts een vergelijking. Met die viool bedoel ik het menschelijk gemoed. Dat gemoed is, zoo gij wilt, altijd hetzelfde, maar het instrument eischt niet alleen een altijd meer geoefende, het eischt een altijd fijner en gevoeliger hand. Jaren, eeuwen lang kunnen wij ons verbeelden, dat het menschelijk gemoed zijn besten toon gegeven heeft, totdat er een mensch, een groep van menschen, of ook een volk, opstaat, en plotseling aan het gemoed een oneindig veel warmer toon ontlokt. Zoodra dit is geschied, - en ziedaar een van onze grootste voorrechten, - zijn wij, wij gewone menschen, die niet in staat waren geweest dien nieuwen toon voort te brengen, gelukkig wel in staat te beseffen, dat wij gewonnen hebben, dat er een weldadige warmte tot ons gekomen is. En evenals die streek van een Jozef Cramer ongekende denkbeelden en gewaarwordingen bij ons opwekte, zoo kan ook die warmer toon van het menschelijk gemoed niet nalaten nieuwe voorstellingen, voorstellingen van een hooger volkomenheid op te roepen. Die voorstellingen hebben dan natuurlijk betrekking op onze samenleving en openen voor deze een nieuw verschiet.
Zoo moge het u duidelijk zijn geworden, hoe ik in dit verband van een schrede voorwaarts mocht spreken. Die schrede voorwaarts zou ik het liefst op deze wijze te kennen geven: van menschlievendheid tot menschelijkheid. Onder het eerste, de menschlievendheid, versta ik die
| |
| |
voortreffelijke gezindheid, die ons minder bevoorrechten op allerlei wijzen doet beweldadigen. Zij werkt, om zoo te spreken, van boven naar beneden: komt van den hooge tot den lage; van den rijke tot den arme; van den gezonde tot den kranke; van den geleerde tot den onwetende. Onder het tweede, de menschelijkheid, versta ik de voortreffelijker gezindheid, die niet werkt van boven naar beneden, maar omgekeerd van beneden naar boven, omdat zij, doordrongen van het besef, dat wij allen zonder onderscheid elkander behoeven, niets is en niets zijn wil dan dienende liefde, zooals zij in een huisgezin kan worden betoond. Onder menschelijkheid versta ik dus het besef, dat wij allen, met gering verschil, wezens van één en een niet zeer eerbiedwaardig slag, in staat en geroepen zijn, den mensch, den waren mensch, zooals hij in onze verbeelding voor ons staat, te verwezenlijken. Menschenliefde is deugd, menschelijkheid religie; menschenliefde is een aalmoes, menschelijkheid, sympathie, hartelijke samenstemming. Deze schrede voorwaarts: van menschlievendheid tot menschelijkheid, wat wil zij nu zeggen voor de samenleving?
Om dit in te zien, moeten wij ons rekenschap geven van hetgeen tot dusver werd bereikt. In de laatste honderd jaren hebben talloos velen van hen, die zich aan het geluk der samenleving lieten gelegen zijn en aan haar de hoogst denkbare volkomenheid wilden verzekeren, het verkrijgen nagestreefd inzonderheid van twee goederen. Hun streven is niet vruchteloos geweest en het genot van die twee goederen, waarom men zich in vroegere eeuwen niet of in onvoldoende mate bekommerde, op reeds vrij uitgebreide schaal verschaft. Die twee goederen heeten: Vrijheid en Verdraagzaamheid, Vrijheid op staatkundig, Verdraagzaamheid op godsdienstig gebied. Aan het bezit dier beide goederen zijn wij thans zoo gewoon geraakt, dat wij
| |
| |
gevaar loopen, zoowel hunne waarde te onderschatten, als te vergeten, hoeveel nadenken, strijd en arbeid hunne verovering heeft gekost.
Maar dankbare waardeering van elke edele worsteling in het verleden, is een dure plicht. Ten aanzien van wat ons thans bezig houdt, is er voor zulk een waardeering alle reden. Toen onze voorgangers het vaandel omhoog hieven waarop geschreven stond: Elke staatsburger is vrij, de drukpers is vrij, de handel, de konkurrentie is vrij; waarop voorts geschreven stond: De staat zal nooit den belijder van eenen godsdienst voortrekken boven den belijder van een anderen godsdienst; elke openbaring van een geloofsovertuiging, mits niet in strijd met de orde en de goede zeden, is geoorloofd; in het onderwijs, dat de staat aan het volk verstrekt, zal de onzijdigheid heerschen die eerbiediging van elks godsdienstige gezindheid mogelijk maakt; - toen zij het vaandel omhoog hieven, waarop Vrijheid en Verdraagzaamheid geschreven stond, werd het door velen met edele en betamende geestdrift begroet. Dat woord Vrij op staatkundig en godsdienstig gebied, drukte den eisch der menschlievendheid voortreffelijk uit. Het wilde niets anders zeggen dan de gelijkheid van allen voor de wet, dat groote beginsel van de fransche omwenteling. Het wilde zeggen: geen bevoorrechten van den één boven den ander; de samenleving zal voortaan zóó zijn ingericht, dat, als in den zak van den gemeenen soldaat de staf is van den maarschalk, de maatschappij den soldaat niet verhinderen zal, dien staf er uit te trekken en te voeren; dat, als een boerenknaap een kop tusschen de schouders heeft, die hem in het eind geschikt zal maken eerste minister te worden, de maatschappij hem den toegang tot den zetel van het bewind niet zal versperren. Het wilde zeggen, dat, gelijk Frederik de Groote het uitdrukte, ieder zalig mag worden op zijn
| |
| |
eigen hand! Als men denkt aan de boeien, aan de vervolgingszucht van vroeger dagen, valt het licht in Vrijheid en Verdraagzaamheid zeer uitnemende goederen te zien en hulde te brengen aan de staatkundige, dat is aan de liberale, partij, die voor deze uitnemende goederen heeft gestreden.
Nu wij deze hulde hebben gebracht, stel ik er prijs op met dezelfde openhartigheid te verklaren: dit uitnemende is voor ons gevoel niet langer uitnemend genoeg. Een hooger goed dan vrijheid in het staatkundige en verdraagzaamheid in het godsdienstige heeft zich aan ons gemoed geopenbaard. De menschlievendheid moge aan ieder in het bijzonder verzekeren wat men als individu, als op zichzelf staand wezen verlangen kan; de menschelijkheid eischt iets anders: zij eischt gemeenschap, een sociaal bestaan, samenleving!
Om het u te doen inzien, leid ik u een huisgezin binnen. Hier is een vader, een moeder met reeds eenige half volwassen kinderen. Zij bewonen, wil ik aannemen, te zamen een huis. De vader heeft zijn vertrek, de moeder heeft haar vertrek, elk kind heeft het zijne. De vader heeft een zaak, ieder van zijn zonen heeft juist dezelfde zaak, maar zij zijn geen kompagnons, elk handelt voor zijne eigen rekening. Hetzelfde geldt van de moeder en de dochters. De moeder maakt en verkoopt japonnen, elke dochter maakt en verkoopt japonnen, maar de moeder en ieder der dochters heeft hare eigen klanten. Zij storen, zij hinderen elkander volstrekt niet. Vroeger waren er in de stad hunner inwoning belemmerende bepalingen, ten gevolge waarvan sommige leden van dit huisgezin, onafhankelijk van hun persoonlijke vlijt en begaafdheid, grootere voordeelen konden behalen. Maar die belemmerende bepalingen zijn gelukkig ingetrokken, en nu oefent elk lid van het gezin voor eigen rekening, op eigen risico,
| |
| |
zijn eigen bedrijf uit, onder de bescherming der volledigste vrijheid waarmede elk naar vermogen zijn voordeel doet. Dat vermogen is bij elk verschillend. De vader begint oud te worden; een der zoons heeft een geringe mate van opgewektheid; een tweede meer aanleg voor muziek dan voor het handelsvak; ook moeder en dochters staan niet gelijk; eene der dochters is aangetast door tering, een tweede mag niet te veel van haar oogen vergen. Het is er dan ook ver van af, dat in al de vertrekken van dat huis dezelfde uitkomsten worden verkregen of eenzelfde mate van tevredenheid bestaat. In een dier vertrekken hoort men zelfs bittere klachten. Men weet daar nauwlijks, hoe aan den kost te komen. Maar het is niet het vertrek waar men klaagt, waar men krank is of gebrek lijdt, dat ik op zekeren dag binnentreed. Het vertrek, dat ik binnentreed is, integendeel, juist van een lid der familie, dat voorspoed heeft gehad. Tot mijn voldoening verneem ik van dien gelukkige, die zich, met het oog in zijne boeken, de handen wrijft van tevredenheid, dat hij er geheel boven op is gekomen, sedert allen in dat huis de weldaad van vrijheid, van vrije konkurrentie genieten. Het gesprek wordt tot twee keer toe onderbroken. Eens door het geluid van een muziekinstrument uit de kamer links. Dat is, merkt de gelukkige in het voorbijgaan op, dat is mijn broeder, die niet al te beste zaken maakt en gaarne viool speelt. De tweede reis wordt het gesprek onderbroken door een drogen kuch uit de kamer rechts. Dat is mijn zuster, heet het nu, die heeft de tering.
Die gelukkige is geen hardvochtig mensch; in vele opzichten menschlievend. Van tijd tot tijd biedt hij zijn muzikalen broeder een entréekaart aan voor een koncert in Volksvlijt, en er is iets roerends in de trouw, waarmede hij zijn kranke zuster van bloemen en versnaperingen voorziet. Het is over het algemeen een lief gezin. Zij
| |
| |
brengen den avond dikwerf met elkander in gezelligheid door. Ik vergat u te zeggen, dat de vader en de zoons protestantsch, de moeder en de dochters katholiek zijn. Onlangs woonde ik een dier gezellige familie-bijeenkomsten bij en gaf er mijn blijde verwondering over te kennen, dat uit het verschil in godsdienst nooit botsing ontstond. De vader helderde het op door, met een glans van vergenoegen op het gelaat, mede te deelen: tusschen ons heerscht volkomen verdraagzaamheid, want wij hebben afgesproken, dat wij nooit in elkanders tegenwoordigheid eenig godsdienstig onderwerp zullen aanroeren. - Maar, zei ik schoorvoetend: als nu een gemeenschappelijke smart u trof, als ziekte, als de dood uwe woning binnentrad. Spreek u niet van zulke akelige dingen, hernam de vader; ziet gij, wij kunnen te zamen kaartspelen, te zamen keuvelen, te zamen drinken en eten, maar.... viel ik in, samen nederknielen, samen bidden? Neen, besloot de vader, ziet gij, dat is nu ter wille der verdraagzaamheid; zoo blijven wij de beste vrienden.
De beste vrienden! Het is maar, wat men voor het best houdt; het is maar de vraag, waar een menschelijk gemoed het mede stellen kan.
Mijne vrienden, ik heb u een huisgezin geschilderd, dat die uitnemende goederen Vrijheid en Verdraagzaamheid bezit, en daarmede al het geluk dat deze uitnemende goederen kunnen waarborgen. Dat gezin heeft mij enkel gediend tot voorbeeld. Dat gezin is in het klein, wat de maatschappij is in het groot, als zij naar de liberale beginselen is ingericht. Ziedaar nu een samenleving. Ziedaar nu een manier van het samenleven der menschen in te richten. Hoe bevalt u dat gezin? Als gij mij zegt, dat honderd en misschien duizend gezinnen zich overgelukkig zouden mogen achten, wanneer zij op het beschreven gezin geleken, zal ik u zeker niet tegenspreken. In het
| |
| |
gezin, dat ik schilderde, heerscht werkzaamheid, heerscht rechtmatige wedijver, heerscht menschlievendheid; in dat gezin wordt niet gevochten, niet gescholden, niet gekrakeeld. Elk gaat zijn weg, behartigt zijn belang, en smaakt genoegen in die samenkomsten met de andere leden, waarvan de volkomen alledaagschheid alle oneenigheid verre houdt.
Welk een voorbeeldig huisgezin en welk een maatschappij, die naar het voorbeeld van dit huisgezin is ingericht! Maar gij zegt reeds met mij: ik kan wel iets hoogers, ik kan wel iets innigers en warmers beseffen en mij voorstellen. Liever dan de vrijheid en de verdraagzaamheid als de zuilen waarop de samenleving rust, is mij het gemeenschapsgevoel als de dampkring waarin de samenleving ademt. In het gezin dat ik u beschreef, is alles uitnemend, zoolang wij dat gezin beschouwen als een naast elkander leven van op zichzelfstaande personen, die voor alle dingen begeeren, elk in zijn bijzonder streven noch door iemand belemmerd te worden, noch zelf iemand te belemmeren, en de onderlinge betrekking, voor zoover zij nog aanwezig kan zijn, op zulk een wijze te regelen, dat men van elkander zoo weinig mogelijk overlast en zooveel mogelijk genoegen ondervindt. Maar dit alles schijnt mij zoo koud; schijnt mij een toestand, dien ik alleen bij gebrek aan beter kan aanvaarden; dien ik alleen aanvaarden kan, wanneer het, na tallooze proefnemingen, eindelijk zonneklaar en onwederlegbaar gebleken is, dat wij niets menschelijkers kunnen verkrijgen. Als de verstandigen gelijk hebben, als wij menschen gedoemd zijn, tot aan het einde der eeuwen die onvriendelijke, ongezellige, naar zich toerekenende en toehalende wezens te blijven, die wij helaas! te dikwerf zijn; als er dus niets beters op is, dan dat men ons, als elkander schoppende paarden in een stal, met boomen uit elkander houdt,
| |
| |
terwijl men tot ons zegt: ziedaar, nu heeft elk uwer zijn eigen gebied, zijn eigen renbaan, zijn eigen doelwit en niets behoeft u te verhinderen, over de omheining van uw persoonlijk bestaan, in alle menschlievendheid uwe aalmoezen den buurman toe te werpen; als wij inderdaad daartoe gedoemd zijn en tot niets beters bestemd of geschikt, ja mijne vrienden, dan zullen wij er ons wel bij moeten nederleggen, en in Gods naam in dit onvermijdelijke moeten berusten.
Maar ik meen niet wat ik zeg. Ik weiger op dit gebied iets als onvermijdelijk aan te nemen. Ik weiger te gelooven, dat de menschelijkheid hare noodlottige grenzen heeft. Dat tot een mensch, die in alle eenvoudigheid belijdt: ik wil hartelijkheid overal en altoos; dat tot zulk een mensch eenige macht in hemel of op aarde met vrucht zou kunnen zeggen: Gij moogt haar willen tot dit of dat punt, maar verder niet; tot een vreedzaam naast elkander leven is uwe maatschappij geschikt; maar een waarachtig en hartelijk samenleven van alle standen is een droom, en droomen in een wereld vol dringende nooden en vragen is kinderachtig; - dat eenige macht dit met vrucht zou kunnen zeggen, ik kan het niet gelooven, en wie gelooft dat eigenlijk? Hartelijk samenleven zal een droom zijn! Altijd dat ellendige woord Droom, dat men ons naar het hoofd werpt, waarmede men ons afscheept.
Ik wil u eens een droom vertellen. Het was de droom van een engelachtig kind, maar daarom nog niet een kinderachtige droom. Gij zult zien wat een droom vermag.
Er was eens een meisje van zeventien jaar, een kind, gelijk men zegt, uit het volk. Zij was, - want dat komt nog voor, - volkomen onschuldig. Een rijke, lichtzinnige jonge man leert haar kennen en weet haar een liefde in te boezemen, zoo oprecht en diep als slechts een rein gemoed gevoelen kan. Voor hem is de betrekking tot dat
| |
| |
meisje slechts een spel. Voor haar, ernst, het leven zelf; en het komt geen oogenblik bij haar op, dat deze hunne liefde tot iets anders zou kunnen leiden, dan tot een huwelijk en wel tot het gelukkigste huwelijk, dat er ooit geweest zal zijn. Al wat zij tot hem zegt, gaat van die natuurlijke onderstelling uit. Als de jonge man uit een andere onderstelling spreekt, bespeurt zij het niet eens. Het is voor haar gevoel eenvoudig onmogelijk, dat hij haar op een andere wijze zou liefhebben, dan waarop zij hem liefheeft. Maar op een schoonen dag komt er een wereldwijze tot het jonge meisje en zegt tot haar: een huwelijk van u met hem! met dien rijken jongen man, waar denkt gij aan, dat is een droom. Zij begrijpt niet wat hij bedoelt, zij blijft dien droom voortdroomen, zij blijft liefhebben en gelooven; zij blijft trouw en rein; door haar trouw maakt zij dien lichtzinnige trouw, door haar ernst, maakt zij den wufte vol eerbied voor een waar gevoel. En na eenigen tijd wordt haar droom verwezenlijkt, het huwelijk gesloten, en voor het lieve onschuldige kind was de droom in werkelijkheid overgegaan, zonder dat zij iets bemerkte van het onderscheid tusschen beide.
Goethe zeide: Die Italië goed heeft gezien, kan nooit volkomen ongelukkig zijn. Wie het land eener reine verbeelding heeft gezien, zeg ik op mijn beurt, kan evenmin ooit volkomen ongelukkig zijn.
Er zijn twee soorten van droomen. Er zijn schimmen van ledige of benevelde hersenen. Weg daarmede. Er zijn voorstellingen, waarin een edel gemoedsleven zich noodwendig vertolkt en waardoor het de gedaante der wereld verandert. Het is op zulke voorstellingen; het is op de overtuiging, dat zulke voorstellingen nooit ontbreken zullen, dat zij altijd meer gelouterd zullen worden; dat de mannen van wetenschap en ervaring altijd meer aan die voorstellingen de aandacht zullen schenken, om, wat
| |
| |
alleen zij doen kunnen, die voorstellingen te louteren en om te zetten in nieuwe maatschappelijke vormen, bruikbaar voor de samenleving, het is daarop, dat geheel onze verwachting voor de toekomst rust.
Staat- en staathuishoudkundigen hebben daarbij hunne eigen roeping. Wij die al tegader tegenover deze geleerden het volk der ongeleerden, der niet deskundigen zijn, wij, gij zoowel als ik, wij hebben onze roeping. En de onze is schoon genoeg, wanneer wij ons zorgvuldig onthouden van te spreken over dingen, waarvan wij geen verstand hebben: wanneer wij schuwen de lichtzinnigheid, die met onbekookte en onbewezen leerstellingen een paradijs op aarde waant te tooveren, en er ons toe bepalen uitsluitend, maar dan ook met klem, te zeggen, wat de menschelijkheid in ons zegt, wat het gemoed in ons eischt. Als wij belijden, dat het ons akelig koel dunkt, te dwepen met een vrijheid, die voor de meesten immers een ware bespotting is, nu zij aan den wedstrijd moeten deelnemen met kansen, die geen kansen zijn; als wij belijden, dat het ons tegen de borst is, te dwepen met een verdraagzaamheid, die voor goed het hart aftrekt van alle dieper liggende eenheid: van eenheid tusschen menschen en menschen in nog iets meer dan het allernoodigste; als wij er voor uitkomen, dat het ons hart zou bevredigen, zoo wij op den langen weg der maatschappelijke ontwikkeling Vrijheid en Verdraagzaamheid zagen veranderen van eindpalen in mijlpalen; mijlpalen, van waar wij het oog weder richten naar verder en beter, namelijk, naar gemeenschapsgevoel en eenheid, dan zeggen wij niet meer, dan wij waar kunnen maken, en spreken wij tevens een waarheid uit, die gij socialisme of anders moogt doopen,- namen raken mij niet, - als het slechts blijkt, dat die waarheid ons een schrede voorwaarts brengt.
Vergunt mij nog ééne opmerking.
| |
| |
Een schrede voorwaarts! Een schrede! Eén schrede slechts! Wat klinkt het teleurstellend! Doortastende algeheele verandering! Wat klinkt dat schoon en bezielend voor allen, die kracht en lust in zich gevoelen, om binnen een niet al te langen tijd, misschien wel plotseling, den hemel op aarde te brengen. Een waarheid uitspreken! Een waarheid! Eén waarheid slechts! Waarom zoo bescheiden? Geef de, geef de volle waarheid, de waarheid die eens voor altijd zich op aarde kan vestigen en louter heil sticht. Spreker, toon hooger moed, krachtiger verzekerdheid, en vuriger geestdrift zal uw deel zijn!
Mijne vrienden! Vergeet niet dit ééne! De spreker, dien het Bestuur heeft uitgenoodigd, heden tot u het woord te voeren, is niet meer jong; dichter bij de zestig dan bij de vijftig. Jongeren mogen bij u onstuimiger geestdrift wekken, hij die het einde ziet naderen, kan niet anders dan dagelijks meer het tijdelijke, het voorloopige, het gedeeltelijke en betrekkelijke gevoelen van al wat wij voorstaan of ondernemen. Wij hebben, - wij beseffen het, - hier geen blijvende stad; wij werken niet voor de eeuwigheid, zelfs niet voor de eeuwen. Het volmaakte is niet weggelegd voor den eindigen mensch. Gelukkig, wie in dit korte leven een schrede voorwaarts gaat en doet gaan. Wat wij doen, zal en moet door later komenden overtroffen, in de schaduw gesteld worden. Maar is dit een reden, om den moed te verliezen, om niet met blijdschap werkzaam te zijn? Ook wat slechts voor een tijd is, kan groote waarde hebben, en al onze belangstelling verdienen. Ik beroep mij op de werklieden in ons midden, die wel eens een huis hebben gebouwd. Het huis staat er; het dak is er op; nu de vlag in top geheschen en haar vroolijk wapperen getuigt van de blijdschap, die bij de voltooiing van dat huis ons vervult. Staat dat huis dan daar voor eeuwen? Zal het, thans zoo nieuw en hecht,
| |
| |
niet eens een bouwval en voor afbraak verkocht worden? Zullen die muren niet vroeg of laat instorten? Ongetwijfeld, maar het is ons genoeg, dat vooraf die muren eenige geslachten met hun lief en leed zullen hebben geherbergd en tegen weer en wind zullen hebben beveiligd. Zoo is het met elke nieuwe inrichting der maatschappij, waaraan wij arbeiden, hetzij met ons verstand, hetzij met ons gemoed. De vergankelijke bouwt niet het onvergankelijke, de beperkte mensch sticht niets van volstrekte waarde. Wij, kinderen van voorgeslachten, die gedwaald hebben, wij zullen dwalen op onze beurt. Maar wij zegenen de geheimzinnige kracht, die in ons werkt als zij den mensch in staat stelt een woord te spreken, een daad te doen voor en op zijn tijd.
Ik ben omtrent het lot mijner woorden niet ongerust, want, om uwe toejuiching niet verlegen, twijfel ik niet aan den weerklank in uw hart. Wat kan verheffender zijn dan een maatschappij die gemeenschapsgevoel in haar wetboek schrijft. Een wetboek is niet de uitdrukking van hetgeen is, maar van hetgeen de besten begeeren. Monogamie, het huwelijk met slechts ééne vrouw, schrijven wij in ons wetboek, ofschoon de werkelijkheid een zoo uitsluitende liefde en trouw uiterst zelden te zien geeft. Maar monogamie is het doel, dat wij toonen te willen. Evenzoo, in volmaakt denzelfden zin, wenschen wij gemeenschapsgevoel in ons wetboek te schrijven, en erkennen geen inrichting, geen wetgeving, geen oplossing van eenige moeilijkheid, ja geen enkel oordeel, geen enkele handeling voor den mensch waardig, als daarbij tegen het gemeenschapsgevoel gezondigd wordt. Elke andere politiek is de politiek der zelfzucht. Indien deze verklaring geen weerklank vindt, zou ik mij niet alleen in het hart van het nederlandsche volk hebben vergist, ik zou mij hebben vergist in het menschelijk hart.
| |
| |
Immers de ongelijkheid der lotsbedeeling, de verwijdering tusschen menschen en menschen schreit ten hemel. Om dezen kreet niet te hooren, had men ons anders moeten opvoeden. Wij hebben als kinderen leeren opzeggen: Ik ben een kind van God bemind en tot geluk geschapen. Was dat misschien een spotlied? Later heeft men ook ons gezegd, wat reeds eeuwen na eeuwen was herhaald: Al de haren uws hoofds zijn geteld. Ik kan dat woord niet vergeten, en moet tot dat geheimzinnnig wezen, dat men den schepper van hemel en aarde noemt, zeggen: schepper, vader! welk een woord! Rood geschreide oogen! Lippen, verstomd, omdat het klagen toch niet helpt. Nergens ontferming of hoop! Teleurstelling, ontbering, wegkwijnen in een vreugdeloos bestaan, is immers het lot van duizenden in die menschheid, waarvan een uwer gezanten ons heeft gezegd, dat gij in haar midden de haren telt, hoofd voor hoofd!
Zulk spreken is vruchteloos, ik weet het. Maar wat het niet is, wat niet vruchteloos behoeft te zijn, is een beroep op de menschelijkheid in onzen boezem. Die brood, kleeding, kennis en genot hebben, vraag ik met nadruk,- en met beschaamdheid op eigen wangen -: kan ons bestaan, het bestaan van ons, gegoeden en fatsoenlijken, niet een ander bestaan worden? Zijn wij gedoemd, het tot niets beters, niets hartverheffenders te brengen dan tot een meer of min goedhartig egoïsme, met aalmoezen, die ons niet verarmen, zich het recht koopende, in hel meer of min ordentelijke het er van te nemen en in alle genoegelijkheid te leven? Is dat het laatste woord van onze beschaving? Van achttien eeuwen kristendom! Van harmonie en poëzie, reeds bij stroomen en telkens weder door ons ingedronken!
Het kan niet zijn. Het menschelijk gemoed neemt de roerende stoutheid van de oude godenmythen voor zijn
| |
| |
rekening. Te lang is het tellen gelaten aan geheimzinnige wezens, die niet antwoorden van hunne daden. Tellen wij inmiddels, tellen wij de nooden, de wonden; tellen wij de oogen, die nooit schitteren zullen, maar zoeken op aarde naar een spoor van Gerechtigheid! De God, die de haren des hoofds telt, woont in de borst van den edele, Dat hij zich toone!
|
|