Uit de verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 1. 1882-1890
(1902)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 371]
| |
Jongere tijdgenooten.Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon. Eerste deel (1847-1876). Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1890.Al geven deze Brieven ons geen licht omtrent de vraag, of in Huets opgaande liniën personen met elkander getrouwd zijn geweest, die volle neef en nicht waren; al laten zij ons in volkomen onkunde omtrent zijn leefregel en andere soortgelijke wetenswaardige bijzonderheden, niettemin zijn deze Brieven belangrijk. Ik weet, dat de Geschiedenis der Letterkunde òf niet, òf exacte wetenschap zal zijn; ik neem aan op gezag van hen, die het weten moeten, dat tusschen elken lichaamstoestand en elke aandoening der ziel een aanwijsbaar verband bestaat en ik verheug mij ten zeerste in het voorloopig nog niet uitstervend getal kweekelingen der geneeskundige faculteit, voortaan allen met hunne medische kennis cijnsbaar aan de geschiedenis der letterkunde, voor welk mij dierbaar studievak dientengevolge de schoonste toekomst is weggelegd. Maar ik mis helaas! de onmisbare opleiding om partij te trekken van hunne voorlichting, en vraag dus verlof mijn ouden weg te gaan: een weinig lezen, een weinig nadenken, combineeren, fantaseeren, meer niet. | |
I.Ach! nu is hij wel waarlijk dood! Nu behoort hij tot het verleden! Ik had hem nog niet begraven. Ik leefde | |
[pagina 372]
| |
nog met hem voort; zag nog zijn dreigend en vriendelijk aanschijn; hoorde nog het pectorale en pastorale in zijn stem; hoorde nog zijn zwijgen. Eén indruk is bij mij altijd dieper geweest dan eenige andere: Huet meende het zoo ernstig met zijn volk en had zooveel met zijn volk te stellen. Hij wilde voor Nederland vooruitgang en verheffing. Zij die met hun volk overhoop liggen, hebben het gewoonlijk al te hartstochtelijk lief. Op een vrouw afgeven, is nog een wijze van haar te beminnen. Het is wel gebleken, dat hij Nederland liefhad, toen hij, ten aanzien van een hem nog onbekend Indië, een geheel andere houding aannam, dan die hij in ons midden had aangenomen. Aan Indië was hij terstond bereid, de rust te gunnen, waarin hij ons, zijne landgenooten maar zelden gelaten had. Het jongere geslacht weet of vermoedt nauwelijks, hoe op zekeren morgen vriend en vijand verbaasd stonden, toen het ruchtbaar werd, dat Busken Huet, wiens naam één was met hervorming, naar Indië was getogen onder de vleugelen eener behoudende koloniale politiek, die de stoutste verbeelding zich niet met vleugelen kon voorstellen. Minder dichterlijk uitgedrukt: Huet had den overtocht gemaakt voor het veergeld dat Minister Hasselman hem had verstrekt. Van dezen uiterst konservatieven Minister had Huet de opdracht aangenomen, om, zooals het geloof ik heette, de Indische drukpers te breidelen. ‘Ik zou denken, schrijft Huet ergens, dat onze lieve Heer mij heeft toegerust met een zeer bijzonder talent om mij vijanden te maken!’ De Java-Bode van 6 April 1869 bracht reeds Huets authentieke verklaring van zijn opzienbarend gedrag. Maar wie las ten onzent zijn Java-Bode? Zeker niet het groote publiek, dat hem hard viel. Het is zeer te waardeeren, | |
[pagina 373]
| |
dat het opstel als aanhangsel in dezen Bundel is herdrukt. Ziehier eenige zinsneden, waarop het aankomt. Zij zijn afdoende en teleurstellend, al naar men het nemen wil: ‘(Men heeft) gevraagd, hoe het mogelijk was, dat, zonder hetzij (mijne)Ga naar voetnoot1) onkerkelijke gevoelens.... hetzij (mijne) kritische rigting in het letterkundige te verloochenen, ik mij openlijk aan de zijde des behouds konde scharen.... Dit alleen (weet ik) dat onze koloniale politiek het regelmatig gevormd produkt is van al (mijn) vroeger lezen en nadenken.... Hoe nu? Geboren en opgevoed in een zamenstel van begrippen, die gij voor even onfeilbaar als algemeen geldend hieldt, zijt gij van lieverlede tot het inzigt gekomen, dat zelfs de verhevenste daaronder slechts een betrekkelijk karakter bezitten: dat geen daarvan op eene meer menschelijke afkomst bogen kan; dat uwe geheele theologie teruggekaatste anthropologie is.... Gij weet, dat de kwestie des geloofs.... een kwestie is van ras en klimaat; dat de volken verdeeld behooren te worden in groepen, die elk haar eigen aard, niet alleen, maar wier aanleg en bevattelijkheid ook overal hare eigenaardige grenzen hebben.... Zijt gij verdrietig, omdat U het bezit van elke volstrekte waarheid ontzegd is?.... Mogelijk zal na U te eeniger tijd een geslacht verrijzen,.... hetwelk bevoegd is verder te gaan dan gij,.... gevestigde instellingen omver te halen en betere daarvoor in de plaats te bouwen. Doch wat U betreft, gij mist het regt en de roeping daartoe. Uw katechismus luidt: eerbiediging van het historisch gewordene.... De korte zin der lange rede schijnt mij deze: Het scepticisme is de allermodernste wijsheid; de politiek van koloniaal behoud is de ware politiek van het scepticisme; atqui ergo is de politiek van koloniaal behoud het modernst principe van koloniaal beheer. ‘Zeg mij eens in vertrouwen: hoe staal het met uw hoofd’, schreef Huet eens aan zijn vriend Quack. ‘Le | |
[pagina 374]
| |
rationalisme en morale’, schreef hij, juist twintig jaar vóór het opstel in den Java-Bode, ‘est aussi faux qu'en histoire’. In rond Hollandsch is immers een rationalist ‘en morale’ hij die een menschelijk gevoel wegredeneert. Ik ben een sceptikus; dus laat ik in Indië alles bij het oude: deze logika, gelijk Huet zelf had kunnen spreken, ‘ontsnapt’ mij. Ik weet met volstrekte zekerheid, dat Indië op geenerlei manier gelukkiger kan worden gemaakt dan het is, daarom ben ik behoudend. Dat redeneert. Maar hoe geraakt een sceptikus aan een volstrekte zekerheid? Hierop komt dus alles neder: ik weet niet, of ik Indië gelukkiger kan maken, ik zal het daarom ook maar niet beproeven. Het is jammer, dat Huet Potgieters Jan Salie nooit had gelezen. Wanneer zijne dierbaren daar ginds, in dat heete klimaat, eens ernstig krank waren geworden, en Dr. Toussaint, dien hij placht te raadplegen, de eigen apostrofen van den Java-Bode overnemende, gezegd had: ‘Hoe nu, voortreffelijke Thrasybulus? Geboren en opgevoed in een samenstel van begrippen, die gij voor even onfeilbaar als algemeen geldend hieldt, zijt gij van lieverlede tot het inzicht gekomen, dat geen daarvan op een meer dan menschelijke afkomst bogen kan, dat alles aan of in u, dus ook een ziekte, het gewrocht is van invloeden, wier wording zich in het schemerlicht van een eeuwenheugenden dageraad verliest, en gij verlangt van mij, dat ik het zotte beroep van geneesheer zal oefenen, dat ik een anderen katechismus zal volgen dan: Eerbiediging van het historisch gewordene!’ Ik zie van hier Huets sombere oogen en hoor hem zeggen: Vriend! vooreerst, spreek beter Nederlandsch. ‘Een wording die zich verliest’ is nauwelijks vertaald Fransch, en een ‘wording die zich verliest in het schemerlicht van | |
[pagina 375]
| |
een eeuwenheugenden dageraad’, une origine se perdant dans une aurore qui garde le souvenir des siècles, behoeft slechts in het Fransch vertaald te worden, om ieder voelbaar te maken, met welk hopeloos brabbelen mijne voormalige landgenooten zich tevreden plegen te stellen. Maar de duivel hale mij met uw filosofie! Doe wat gij kunt! Waartoe hebt gij gestudeerd? Genees mijn vrouw en mijn kind! Het aannemen van Hasselmans opdracht is een groote fout geweest. Men ziet nu evenwel, waar de fout heeft gelegen. Huet heeft zich niet laten omkoopen door een Excellentie, maar door het Rationalisme, dat juist den verstandigsten gedurig parten speelt. Had hij dan zijn scherpzinnigheid en zijn goed hart ontvangen, om, bij het aantreffen van een deerlijk gewonde en beroofde, den barmhartigen Samaritaan zijner katechisatiekamer te vergeten, en zich filosofisch te bepalen tot het bijschrijven van de statistiek der aanrandingen op groote wegen? Was het dan de moeite waard, Huets geest te bezitten, om het gemeen na te bauwen, dat het scepticisme een goed mensch op non-activiteit stelt; dat als de Rede (hoofdletter, s.v.p.!) niet meer drijft, elke goede drijfkracht zoek is? Er is een oud en geestig verhaal: Mijn vaderlijke vriend, ik zou wel willen trouwen. - Trouw! - Maar ik ben bang, dat ik er spoedig spijt van heb. - Trouw dan niet! - Maar alleen blijven is zoo eenzaam. - Trouw dan! - Maar als mijn vrouw mij eens fopte. - Trouw dan niet! En zoo ging het geruimen tijd voort, totdat de vaderlijke vriend antwoordde: Jonge man, gij zijt niet verliefd. Wat zal een verstandig man ooit tot eenig handelen doen besluiten als hij niet verliefd is; als hij niet brandt van verlangen, voor een ander naar zijn beste weten iets en veel te zijn; als er tegenover het Non Possumus eener | |
[pagina 376]
| |
noodwendig altoos aarzelende rede, niet een blij Possumus is der kunstenaarsziel die zelfs tot hare bespotters vroolijk spreekt: lacht maar! morgen zijt ook gij in mijn Paradijs! Handelen, niet nadat, maar enkel omdat men weet en heeft nagedacht, is ongerijmd. Wanneer kan of mag het oogenblik gekomen zijn, waarop een verstandig mensch met gerust geweten de rekening-courant van het Voor en Tegen afsluit en het saldo aan een der beide zijden plaatst? Is er dan zeker en stellig geen enkel Voor, geen enkel Tegen meer? Hij die beweert alleen als denker te handelen, is geen denker. Handelen is altoos ‘a leap in the dark’, niet gerechtvaardigd dan als vrucht van dat ‘divinum quid’ waarvan de Germaansche vrouwen bij Tacitus immers niet het monopolie hadden; van dat heilig durven, kind der liefde, dat het Kristendom onder den naam van geloof heeft verheerlijkt. Niemand heeft dit beter geweten dan Huet of zoo uitgedrukt als hij het heeft gedaan in kanselredenen en novellen. Moest hij het verloochenen omdat hij de heilige Sakramenten niet meer bedienen, het Credo in de gemeente niet meer voorlezen kon? Er is toch niet een noodwendig verband tusschen deze kerkelijke handelingen en de erkenning van dien hoogeren standaard van ethisch leven. Het is bij hem een zonsverduistering geweest. Wat in lichter en warmer dagen ook Huet heeft verkondigd, was het spellen van de taal, die eens de menschheid zal spreken. Want haar ziel, door allerlei, vooral ongeloovig, dogmatisme verjaagd, zal in haar borst wederkeeren en met haar een verlangen naar genezing, onderwijzing, allerlei weldadig te gemoet komen aan al wat honger heeft in elken zin; een verlangen, dat haar dan met verwondering zal doen aanstaren onze amendementen, ons altijd half rijp beraad, onze principiëele bezwaren, gewichtige be- | |
[pagina 377]
| |
denkingen, sceptische weifelingen, eerbiedbetuigingen voor het historisch gewordene, of hoe zij verder heeten mogen, al die overblijfselen uit een voorwereld, uit de Redeperiode, toen de menschen het koud hadden, omdat de vrees onder hen woonde, vrees voor de altoos revolutionnaire liefde, die kunstenares die schept en omschept. Maar tegen zijn vertrek naar Indië was Huet over deze dingen niet goed te spreken. Hij ging weg, in zijn toorn ons zijn Lidewijde toewerpende. Wat was er in waarheid veranderd? Wat maakte hem van hervormend behoudend? Was dat eerbiedigen van het historisch gewordene alleen goed voor Indië en niet ook voor het Land van Rembrandt waarin toch evenmin alles uit de lucht was gevallen? Of kende hij misschien vroeger dat verheven beginsel nog niet? Was hem eerst in 1868 de openbaring te beurt gevallen, dat ‘de kwestie des geloofs een kwestie is van gemoed en temperament, van ras en klimaat?’ Maar wie is dupe van dit wijsgeerig geteem? Men heeft niet het gevoel van zijn theorie; men heeft de theorie van zijn gevoel. Ik ben in Nederland revolutionnair geweest; ik ben nu in Indië behoudend, wilde eenvoudig zeggen: vroeger flikkerde iets daar van binnen, maar het is uitgegaan. | |
II.Verscheidene jaren, namelijk van '51 tot '62, is Huet met ijver en liefde in Haarlem werkzaam geweest als Walsch predikant. Huet was predikant met hart en ziel, Kristen uit volle overtuiging. Wat dit laatste betreft, zie hier een brief aan ‘zijn besten en getrouwen vriend’, Dr. J.C. van Deventer, weldra man zijner zuster. Sprekende van den auteur van Groen en Rijp, dus van zichzelf, zegt hij: | |
[pagina 378]
| |
‘Hij was een weldenkend man, maar een christen was hij niet. Wacht U in 's hemels naam van te denken, dat het een sofisme is, ten uwen behoeve verzonnen: de laagheid zou al te groot zijn. Neen, hoezeer ik voor mijzelven ook nog voor de praktijk moge terugdeinzen, in theorie ben ik van gedachten veranderd, sedert Paulus mij leerde (2 Cor. V) het er voor te houden, dat, zoo iemand in Christus is, hij een nieuw schepsel is geworden, dat NathanaëlsGa naar voetnoot1) nauwgezetheid niet anders was dan gebrek aan geloof, gebrek aan vertrouwen in de herscheppende en hartvernieuwende kracht des Evangelies. ‘Al waren hunne zonden rood als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw’, ziedaar een belofte des Hemels, waar de student nog niet van doordrongen was en waar de Haarlemsche leeraar zich meer en meer van tracht te doordringen. Geen menschelijke drogredenen, geen vertrouwen op den heilzamen invloed der maatschappij, geen ‘jeune homme qui se range’, geen George Sandsche of Victor Hugosche ‘réhabilitation par l'amour’, maar een paulinisch: ‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’ maar een petrinisch: ‘Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens!’ maar een Johanneïsch: ‘indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Regtvaardige.’ Wie van onvervalschte Geschiedenis houdt, zal in het oor knoopen, dat in 1853 deze taal geteekend was Cd. Busken Huet. Als deze taal was gehuicheld, wij zeggen het Huet zelf na: ‘de laagheid zou al te groot zijn.’ Een paar bladzijden verder laat hij erop volgen: ‘Wat heb ik in de laatste jaren.... gewonnen of kunnen winnen, zoo het niet mijn christendom is, mijne zielsovertuiging dat er maar één weg is, die het leven tot een waarachtig leven maakt, de weg tot Christus. Neen, ik verlang noch eisch, dat gij mijn geloofsvormen zult omhelzen: ik ben helaas veel te veel theologant en veel te weinig christen, en kan noch wil U ten voorbeeld verstrekken. Maar ootmoedig zijn, en ons vroeger leven veroordeelen, en den verloren tijd betreuren, en naar een betere toekomst haken, en dorsten naar geregtigheid, en God om vergiffenis vragen, en de onschuld van Jezus Christus, den Regtvaardige, door het geloof tot de onze maken, zie, dat kunnen wij allen, ieder op zijn wijze, en naar de mate zijner behoeften.... En daarom mijn schrijven niet verworpen of ter zijde gelegd, omdat wij het hierin of daarin niet eens zijn: de gaven zijn verschillend, maar de geest is één.’ Met dezen zoo orthodox klinkenden brief moeten wij volkomen ernst maken, wanneer wij Huets ontwikkelings- | |
[pagina 379]
| |
gang willen begrijpen. Men kan het juiste gevoel en inzicht niet genoeg prijzen, dat de uitgevers heeft doen besluiten, soortgelijke stukken op te nemen, die, nu het nog tijd is, het ontstaan kunnen beletten van een meer of min legendairen Huet. Huet was Kristen geworden door en in de uitoefening van zijn kerkelijk ambt; natuurlijk niet in dien zin, dat hij, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wilde, geloovig was geworden, omdat hij nu eens het Kristelijk geloof te prediken had, maar in dien zin, dat zijn ambt hem genoopt heeft tot gezetter en nauwgezetter bestudeering van het Kristendom. Ziehier de ware psychologische volgorde: Zelfkennis doet hem een ernstige levenstaak begeeren; en het ernstig opnemen van zijn taak doet een Kristelijke overtuiging in hem rijpen, waarvan de oprechtheid en innigheid niet in twijfel mag worden getrokken, al was nooit hare vastheid groot, al is zij in het eind niet bestand gebleken tegen vroeger reeds aanwezige krachten, die hij door het aanvaarden der predikantsbetrekking meer teruggedrongen dan overwonnen had: ‘Je me bornerai à vous dire, schrijft hij Juli '49 aan Ds. L'Ange, le passé en vous racontant fidèlement ce que j'ai fait ce malheureux Mardi. Après m'être acquitté de commissions dont vous m'aviez chargé, j'ai été chercher mon ami R. Nous avons fait d'abord une courte promenade pour nous rendre ensuite à un petit café désert dans le village même où nous avons joué quelques parties de billard en buvant du genièvre. En SuisseGa naar voetnoot1) je m'étais entièrement déshabitué de rien boire avant le diner à cause des heures du repas et c'est ce qui fait qu'en ne buvant ce jour-là guère plus que ce que je prenais étant étudiant sans aucun inconvénient, j'ai bu trop et d'abord sans m'en aperçevoir moi-même et sans que R. se soit aperçu de rien.... Avant d'arriver à la chaussée qui mène à Veld-en-Bosch,Ga naar voetnoot2) j'ai voulu me reposer et je me suis assis au bord du chemin pendant un bon quart d'heure; mais, sentant qu'à chaque minute j'avais la tête plus légère, je me suis mis en route tant | |
[pagina 380]
| |
bien que mal jusqu'à ce que je suis arrivé chez vous. Ne croyez pas que je dise tout cela pour m'excuser ou pour expliquer la chose naturellement. Le rationalisme en morale est aussi faux qu'en histoire et je sais fort bien que si j'avais voulu j'aurais pu et dû ne pas boire trop, et ceci se lie à cette autre chose que vous me demandez: comment le surlendemain d'une communion spontanée, dont vous aviez eru remarquer les impressions salutaires, j'ai pu me livrer à une intempérance dont je connaissais les suites. Certes ce n'est pas par manque de franchise ou de véracité si je ne réponds pas directement à cette question: c'est que je ne me connais pas et ne me comprends pas moi-même, c'est qu'aujourd'hui je me crois pénétré d'une vérité et que demain je me plais à la renverser, à la taxer de préjugé, de convention humaine ou sociale; c'est que le dimanche me trouvant à l'église et appelé à célébrer la mort de Jésus je suis intérieurement persuadé qu'il ne peut y avoir de salut que pour celui-là seul qui s'immole volontairement par amour pour la Vérité et la Sainteté, - et que le lendemain, après quelque conversation banale, quelques sottises débiteés, je me demande s'il ne vaut pas mieux être matérialiste et vivre au jour le jour.... je me sens entrainé souvent à considérer le matérialisme comme la réalité du monde et la sainteté comme sa poésie; quoique une voix secrète me dise de tenir ferme à cette poésie, et qu'un jour viendra où je ne verrai de réalité qu'en elle. C'est aussi pour cela que malgré mon peu d'aptitude pour le ministère, je n'ai jamais voulu abandonner cette carrière parceque je me sentais trop faible pour marcher seul sans être forcé de m'occuper du Christianisme et que d'ailleurs toute autre branche d'étude me paraissait être d'un vide désespérant et ne répondre à aucune question vitale pour l'homme ‘.... Si je tâche de déterminer au juste ce qui me manque, je puis dire seulement que c'est la foi.... dans la réalité de la vertu. La religion seule peut me la donner.... mais pour cela il faut que la religion devienne pour moi principe et vie..... il faut que je marche avec Dieu.... Tous ces livres théologiques nourissent mon scepticisme au lieu de le dompter.... L'idée d'avoir à dire des choses positives à un auditoire d'ordinaire très-peu sceptique me fera du bien et me mettra dans des dispositions convenables. Aussi pour l'avenir, j'attends tout du ministère. D'autres jeunes ministres s'effraient de trouver trop de réalité dans la vie pastorale; pour moi, je m'en réjouirai en la rencontrant cette realité....’ Dit is even ondubbelzinnig als leerzaam; en om de belangrijkheid der aanhaling zal hare uitvoerigheid mij waarschijnlijk vergeven worden. Wij mogen ons natuurlijk niet bepalen tot de aanwijzing van de beminnelijke hoedanigheden, die in het schrijven | |
[pagina 381]
| |
doorstralen. Hoeveel openhartigheid en goede wil! Hij is te zwak ‘pour marcher seul’. Hij klemt zich vast aan hooger leiding: ‘il faut que je marche avec Dieu!’ Hij begeert een maatschappelijke betrekking die hem - eer en fortuin? neen, de belangwekkendste aller studiën zal doen vinden en daarmede de kracht ten goede. Bijna zegt hij met Augustinus: ‘Felix culpa’, bijna zegent hij zijn misstap. Men kan in geen biechtstoel devoter neerknielen om het geheele binnenste bloot te leggen; en de grijsaard, wiens ‘bienveillance toute chrétienne’ en ‘sérieuse douceur’ (woorden van Huet) deze vertrouwelijkheid uitlokten, wint onze genegenheid en achting. - Evenmin kunnen wij anders dan in het voorbijgaan doen opmerken, hoe samengesteld toch al het psychologische is. Een ‘petit café désert dans le village’, een In den dorstigen Kuil, waarschijnlijk, met een krib er voor: menigeen zal thans voor de verleiding van zulk een boerenherbergje den neus ophalen, menigeen die misschien niet, onder welken vorm dan ook, dat ‘il faut’ kent, waarvan Huet spreekt: ‘il faut que je marche avec Dieu’. Er is een algemeener oogpunt, waaruit ik, ook en juist ter verklaring van Huets verderen levensloop, de aangehaalde bladzijden heb toe te lichten. Wij mogen er om heen draaien zoo lang wij willen, ten slotte moet het erkend worden: wij hebben hier ons Protestantisme op zijn smalst. Een onwelwillend beoordeelaar zou hier kunnen aanteekenen: hoe men in de Protestantsche Kerk herder en leeraar wordt! De herderstaf wordt hier aangevat, minder om de kudde te weiden, dan om den herder in het rechte spoor te houden, zijn wankelenden tred te steunen. Nieuwe Brieven van Groen of Thorbecke uit het jaar '49 zouden iederen beoefenaar onzer Staatkundige Geschiedenis met reden welkom zijn. Zij die werk maken van onze innerlijke Geschiedenis, bezitten een dokument | |
[pagina 382]
| |
van ongemeene waarde in het beeld van dien jongen theologant, ter zijde van den weg, in het lommerlooze Baarn van '49, op een stoffigen Julidag neergezeten: die, als hij morgen betreurt, wat hem heden is overkomen, tegen mogelijke recidieven geen ander redmiddel weet dan gedwongen bestudeering van het Kristendom, als gevolg van de predikantsbetrekking, terwijl elke andere studie hem toeschijnt te zijn ‘d'un vide désespérant’. Geschiktheid voor het leeraarsambt bezit hij weinig; het geloof, het innig godsdienstig leven, ontbreekt hem. Maar er is nu eens in zijn oog geen andere weg om een degelijk mensch te worden, een man van karakter. Dat er nog een maatschappij is; dat er maatschappelijke nooden zijn waaraan jonge krachten zich kunnen wijden zonder te moeten vervallen in eenig theologisch geharrewar, heeft hij aan de Universiteit niet geleerd. De sociale kwestie is bij ons nog niet boven den gezichtseinder! Er is een samenleving; er zijn duizenden, weinig beter dan slaven; onterfden, ten prooi aan altijd grooter verbastering, niet ontevreden - misschien! - maar dan alleen omdat zij zelfs het besef van een menschwaardig bestaan hebben verloren. Onze jonge man heeft er niet van gehoord. Er zijn heeren en meesters die hun plicht vergeten of verkrachten; fatsoenlijke, kerksche menschen, op wier geweten niet brandt, dat zij in gemoedelijke zelfzucht toestanden helpen bestendigen of dulden, die alleen daarom geen bloedigen opstand uitlokken, omdat de ontzenuwde kracht der lijders het betere niet meer aanschouwt. Dit alles weet onze student in de theologie slechts van hooren zeggen; ongeveer zooals men weet, dat de aarde draait; het leeft niet in hem, het kwelt hem niet. Hij kan zijn partij billard spelen en zijn bittertje drinken, en als hij inkeert tot zichzelf en iets wil aangrijpen waarvoor het de moeite loont te leven, wil hij de prediker | |
[pagina 383]
| |
worden van een godsdienst dien hij nog niet kent, in een taal, die zijn volk niet verstaat. Als hij aan dat plan gevolg geeft, zal hij elken Zondag ten beste geven een belangwekkend en stichtelijk vertoog, maar zonder veel actualiteit; knapen en jonge meisjes eenige kennis bijbrengen van een Bijbel, welks forschheid en verpletterenden ernst hij evenwel niet kan aandurven zonder hen ongeschikt te maken voor de bestaande maatschappelijke orde; kranken en armen troosten met Bedeeling en voorts met een voor hem zelf problematisch of althans raadselachtig Hiernamaals; in zijn vrije uren een boek samenstellen betreffende een Bijbel, waarvan hij het eerste deel met eenige moeite, en het tweede deel met in geen geval filologische kennis van het Grieksch in het oorspronkelijk leest; en ten slotte een welverdiende rust genieten op kosten van een Staat, in de hoofden van welks Excellentiën en Hoogmogenden het niet opkomt, een onbezorgden ouderdom te verzekeren aan zijn metselaars en timmerlieden. Was dit een en ander nu waarlijk het hoogste en beste waar een jonge man en een geest als Huet naar konden staan? Het wijst immers op iets dat niet in orde was in de vorming, die wij, studenten in de theologie van omstreeks '50, ons zelf hadden gegeven of van het theologisch onderwijs hadden ontvangen. Velen onzer zaten destijds neder ‘au bord du chemin pendant un bon quart d'heure’, het hoofd in de hand, een hoofd vol rare, dansende, hortende, grijnzende, elkander belachende of veroordeelende dingen, die met de Heilige Bediening slechts een zeer verwijderde betrekking onderhielden. Het glas van Huet was lang niet het gevaarlijkste, al, blijft het getuigen tegen een beschavingstoestand, waarin een kandidaat tot die Bediening, zonder zichzelf onmogelijk te maken, de lippen kan zetten aan hetgeen duizenden | |
[pagina 384]
| |
vermoordt. Wij hadden allen te diep gezien in het een of ander glas: in Spinoza, in Goethe, in Strauss, in de Musset of Heine, in de Italiaansche Renaissance, in het Humanisme van Duitschland, in het Empirisme van Engeland, om de rechte broeders te zijn. Wij doolden overal om, daar aan de Universiteit de eigenlijke en volle opleiding tot dienaar der Kerk ontbrak. Men leidde ons op tot theologen in miniatuur, niet tot herders en leeraars. Wij leerden in nageaapte Ciceroniaansche vormen een taal spreken van Semietischen oorsprong en kleur, met wat Jafetisch vermengd, de taal ongeveer van Huets brief aan Dr. van Deventer; wij leerden niet tot menschen van onzen tijd onze taal spreken, uit een hart, doordrongen van de behoeften onzer maatschappij. Wij vertoefden onder visschers en tollenaars in Gallilea; nooit werd onze kollegekamer overgebracht naar de armste en gemeenste volksbuurt onzer akademiestad. Wij leerden ‘de Handelingen rijmen met de Galaten’; niet den schier alles beheerschenden factor van de zinnelijke liefde in overeenstemming brengen met de hoogere roeping der maatschappij. Israëls schandmerken konden wij noemen in het Hebreeuwsch; Neerlands schandelijke toestanden noemde niemand bij hun naam. Wij leerden, - Moll heb ik nooit gehoord, - Kerkgeschiedenis en Dogmatiek en Pastoraal, maar de groote en bezielende denkers en heiligen van Katholicisme en Protestantisme bleven voor ons namen; geen vonk sprong over. Het theologisch onderwijs had zich blijkbaar nooit de vraag gesteld, wat het van ons maken wilde. Wat was het doel? Te zorgen, dat wij aan het eind van onze studiën niet onaardig op de hoogte waren van een aantal feiten en kwestiën en aanvankelijk een zekere dogmatiek hadden overgenomen van de vinding eens Hoogleeraars? Of ons te bekwamen tot mannen, die leden van een | |
[pagina 385]
| |
bepaald kerkgenootschap den weg ten Hemel konden wijzen? Voor het eerste doel was de theologische vorming niet ontoereikend; voor hel tweede doel ontbrak het haar aan alle gezag en vastheid. De beide doeleinden werden eenigszins tegelijk nagestreefd, zoodat wij, ten halve kritische theologen en ten halve een soort van apostelen, iets van dezen aard te hooren kregen: ‘Predikt den armen zondaar het woord van God, maar poogt zelf in een zeker aantal geschriften uit het begin onzer jaartelling dat Godswoord op te sporen. Predikt Jezus als den eenigen weg tot behoud, maar tracht door historische kritiek uit te maken, of Jezus er geweest is, wie hij is geweest, en wat hij heeft gezegd en gedaan. Tast het zedelijk kwaad aan als zonde, maar beijvert u tevens, wijs te worden uit de kwestie van den vrijen wil en het Determinisme. Bedient de Sakramenten, maar laat de Dogmengeschiedenis u zeggen, wat er voor en tegen het zevental, voor en tegen de opvatting van het Sakrament als opus operatum te disputeeren valt. Spreekt 's Zondags de taal uwer hartelijke overtuiging, maar knoopt alles vast aan een woord, dat gij eerst uit zijn verband moet rukken, om het als tekst te kunnen voorlezen, en daarna met grooten exegetischen omhaal in het door u geschonden verband herstelt!’ Huet en anderen voelden al spoedig veel van deze tegenstrijdigheden, waarmede men in naam der zoogenaamde Vrije Studie onze jonge theologanten de wereld inzond. Men onthield hun jeugd alle priesterlijke leiding en wijding; men voedde ze op als jonge mannen van de wereld, als aanstaande historici en filologen, die aan alles mogen raken, van alles mogen proeven, aan alles mogen twijfelen, en die niettemin weder als Godsgezanten hadden op te treden, immers naar alle waarschijnlijkheid hun predikwerk zouden aanvangen, met te spreken van hun | |
[pagina 386]
| |
Hemelschen Zender. Nooit is voor een gegeven ernstig doel het middel met grooter lichtvaardigheid gekozen, en men verwondert zich nog, dat zulke ongewapende troepen in een oogwenk overvleugeld werden door het een of ander waarlijk georganiseerd en gedisciplineerd Leger des Heils! Wat kwam er dan ook van dat apostolaat, van de prediking terecht? Het door allerlei Rationalisme meer of min aangelengde, door allerlei wijsgeerige bespiegeling meer of min gemoderniseerde orthodoxe Kristendom hunner opvoeding was voor de jonge predikers het ‘fonds qui manquait le moins’; was en bleef bij alle ontkenningen en ketterijen ‘la pièce de résistance’, waarvan men naar eigen temperament en stemming meer of minder belangrijke stukken afsneed, om verder, met zooveel talent als men dan had, het maal aan te vullen met eenige hors d'oeuvre, soms aan eigen geestigheid, meestal aan de nieuwere letterkunde van naburige volken ontleend. Aan den wulpsch-sceptischen de Musset, aan den gevoelig-cynischen Heine, aan den gemoedelijk-positivistischen George Eliot, om van ouderen, als Herder en Goethe, te zwijgen, had menige leerrede licht meer te danken dan aan apostel, kerkvader of hervormden theoloog. De wijsheid van Boeddha was destijds nog minder aan de orde. Zoo ging men voort, vaak met bewonderenswaardige opgewektheid, stichtend, bemoedigend, menig goed zaad uitstrooiend, menige prozaïsche ziel verheffend, menig benepen gemoed bevrijdend, menigen lichtzinnige stemmend tot nadenken, menig wereldschgezinde opmerkzaam makend op het ernstige der levenstaak, maar ten slotte toch volkomen onbekwaam anderen te vertellen wat men zelf niet wist; dat is, een antwoord te geven op de hoofdvraag voor een Kristelijke gemeente, in een kerkgebouw bijeen: Wat moet ik doen om zalig te worden? Waar ligt de weg ten Hemel? | |
[pagina 387]
| |
Op tal van belangrijke vragen had men een antwoord; op deze niet. Het predikantsleven van Huet en zijne geestverwanten werd dus eenigen tijd voortgezet, omdat men het nog altijd niet met zichzelf eens was, wat het zwaarst moest wegen. Mocht men blijven, omdat men op zoovele vragen een antwoord had? Moest men heengaan, omdat men geen antwoord had op de vraag, waarom het eigenlijk te doen was? ‘Wij weten, dat als dit aardsche huis verbroken wordt, wij een eeuwig huis hebben bij God in de Hemelen’. Dat eenvoudig woord van Paulus kon men hem niet eenvoudig naspreken. Is er een opstanding der dooden? Is er een Heiland in den ernstigen zin des woords? Is er een Recordare, Jesu pie! Gedenk mijner in dien grooten dag! Het Kristendom wees op Lazarus; wees bovenal op den grafsteen in Jozefs hof, door engelen afgelicht. Na alle bespiegelingen en gemoedelijke overwegingen, keerde het ten slotte toch altijd weder: Gelooft gij dat? Een onzer stond eens in een boerenherberg en zag een prent hangen tegen den witten muur, voorstellende de opwekking van Lazarus. Nooit zal hij vergeten, hoe toen, in die nuchtere omgeving, het: Gelooft gij dat? tot hem kwam. Hij vond eerst geen antwoord; daarna, terwijl de tranen hem in de oogen schoten, fluisterde hij: neen; eigenlijk niet! Vandaar zoovele weifelingen, schijnbare onoprechtheden, onloochenbare tegenstrijdigheden, waarom wij, ik weet niet hoe hard werden gevallen. Het Kristendom is doortrokken van een geur, achtergelaten door de bloem van ons geslacht; vandaar zooveel onwederstaanbaars. Datzelfde Kristendom is een tempel, door zulke wonderlijke bouwmeesters opgetrokken; vandaar zooveel vreemdsoortigs. En bij de wisseling der gewaarwordingen, die hiervan het gevolg was, het besef van niet te zijn waar men behoorde; van niet één geheel te zijn; aan alles een draai | |
[pagina 388]
| |
te moeten geven, eer het nieuwe zoo eenigszins voor het oude door kon gaan; het besef bovenal van slechts esthetisch te waardeeren wat voorgeslachten op de knieën bracht. Het is de eenvoudige waarheid, dat iemand, toen hij het allereerst op de Akropolis van Athene stond, er hard vandaan is geloopen, omdat die groote Doode, het geloof der Oudheid, hem met holle oogen aanzag, hem, profaan wezen, dat bewonderde en niet meer aanbad. Wie kan het uithouden in, zoowel als voor goed buiten de ruïnen van het Kristendom? Een volgend geslacht zal onze piëteit en karakterloosheid niet meer begrijpen, en dat is ook goed. Orthodoxen en radikalen maakten er ons destijds reeds een grief van. Het was onbetrouwbaarheid; het was huichelarij. Da Costa keerde ons den rug toe; Groen sprak ‘van toegeschroeide gewetens’; van Vloten, van ‘Sinterklaas-Kristenen’. Hadden wij ook maar kunnen neerstrijken bij het Spinozisme van zijn maaksel, waarmede hij zoo gelukkig was! Hoeveel sneller ware de emancipatie gekomen, wanneer reeds destijds het Socialisme, dat belangrijkst verschijnsel onzer belangrijke eeuw, het hart geopend had voor die ‘question vitale’, om met Huet te spreken, die Levenskwestie, die alle andere in de schaduw stelt: omschepping der maatschappelijke orde, naar den maatstaf van een waarachtig gemeenschapsgevoel, de overwinning behalende over de zelfzucht en hoogmoed, die thans hare grondslagen zijn! Ten aanzien van een auteur, die zoovele Fantasieën schreef, is fantaseeren niet ongeoorloofd. Als, daags na dien treurigen Julidag, een verderziende Genius dan de welwillendheid van Ds. l'Ange den ontmoedigden jongeling eens achter de Kerk, de eenige schuilplaats die hij kende, plotseling de groote werkplaats der Maatschappij had getoond, hem gezegd had: Laat aan anderen de vraag: hoe word ik zalig? daarop vindt | |
[pagina 389]
| |
gij toch nooit antwoord; laat aan de geleerden de bestudeering van het Kristendom, een theoloog steekt er toch niet in u; laat aan de Henochs het wandelen met God: aan uw mystiek zal men toch nooit gelooven! Maar gij, wandel inmiddels alle dagen met dien schooier daar; volg hem naar zijn kelder of zolderkamer; zie wat hij eet en niet eet, waar hij slaapt met vrouw en kinderen, en vertel eens, - want gij zijt niet zonder eenig letterkundig talent! - aan uwe medestudenten, straks aan uwe medeburgers gelijk gij het alleen doen kunt, de dingen, die gij gezien en gehoord, geroken en vermoed hebt, en schud de slapenden wakker en geesel de zelfzuchtigen en jaag op de Jan Salies, die zich met ‘eerbiediging van het historisch gewordene’ paaien, en stel uw weergalooze pen en uw gevoelvol stemgeluid ter beschikking van alle martelaren der maatschappelijke orde, van alle stumpers en onrechtvaardig vervolgden! Indien dat alles gebeurd was, ja, dan hadden wij geen Brieven over den Bijbel gehad. Maar wie weet of wij niet Brieven over het Volk hadden gelezen; over dat Volk, dat wij, die alles kennen, - God beter 't! - nog altoos niet kennen. Het allermodernste koloniaal beheer, met zijn nasleep van verguizing en zelfverbittering, ware dan niet ontdekt, maar vijf en twintig jaren vroeger ware alle hoogere politiek door dien machtigen hiel vertrapt, om plaats te maken voor een politiek die de maatschappij ringeloort en op de kaak stelt, totdat zij zich bekeert van hare fatsoenlijke onmenschelijkheid. | |
III.‘Als modern theoloog heb ik het afgelegd’, schrijft Huet. Wij zouden aan het beeld, dat de Brieven ons van hem geven, te kort doen, wanneer wij er niet op wezen, | |
[pagina 390]
| |
dat aan deze ervaring de Hoogeschool zeker in zoover geen schuld had, als zij, bij de richting, waarin wij ons nu eens bewogen en de idealen, die wij nu eens poogden te bereiken, het niet ontbreken liet aan hetgeen ook Huet altijd als een weldaad heeft erkend: den persoonlijken invloed van mannen die men niet vergeet. Een edele en verheffende persoonlijkheid werkt karaktervormend, zelfs als zij een weinig neerdrukt. Om een man te worden, moet men omgaan met een man. Aan zijn imponeeren te ontgroeien, is de ware oefening van kracht. Voedzame melk genieten blijkbaar de kinderen, die een tik kunnen geven aan de geduldige vrouw, die hen zoogt. Weinigen worden zelfstandig, die niet beginnen met te leunen; weinigen zichzelf, die niet eerst opgaan in een ander, hun meerdere, hun meester. Het is in het wetenschappelijk leven, dat ook een kunst is, niet anders dan op het eigenlijke kunstgebied. Zien leert men, ziende door eens anders oogen. Wanneer houdt Rafaël op Perugino, wanneer Beethoven, Mozart te zijn? Rembrandt heeft gekopiëerd. Ik weet niet, hoevele tientallen van schilderijen Rubbens in Italië heeft gekopiëerd. Huet en zijne geestverwanten zijn ook begonnen met te kopiëeren. Zij hebben gekopiëerd van Paulus, van Johannes, van Augustinus, van Herder en Schleiermacher, eindelijk van Scholten, den theologischen Hoogleeraar te Leiden, den laatste der Kerkvaders. Huet schreef aan Scholten, dato 30 December '60: ‘Al is de bewering van sommigen, als ware ik in de laatste jaren aan uw onderwijs ontrouw geworden, in mijne persoonlijke schatting niet veel meer dan een kunstig verdichte fabel, toch is het mij regt aangenaam, om de wille van het publiek, aldus voor uw discipel te worden erkend. Bezat ik uw geleerdheid, ik zou welligt een of meer boeken geschreven hebben, die uitwendig meer naar de uwe geleken; doch hiervan beu ik mij bewust, dat er in den geest mijner schriften en prediking niets is, dat ik niet van u geleerd heb. Vast wel vijftig malen sedert ik te Haarlem ben, is het mij gebeurd, dat een gezegde van u, na | |
[pagina 391]
| |
jaren tusschentijds, mij voor hot eerst regt helder is geworden, en dat is voor mij de proef op de som, dat gij in waarheid mijn ‘meester’ zijt geweest. Zoo is dan ook mijn Nieuwjaarswensen, dat gij nog lange, lange jaren voor velen door uw onderwijs een weldoener zijt en worden moogt, gelijk gij voor mij zijt geweest.’ Bijna een jaar later voelde Huet, destijds reeds tien jaar predikant, zich opgewekt aan Scholten zijn Kanselredenen op te dragen, en schreef hij zijn ‘Meester’: .... ‘Het is een feit, dat (mijne liefde) voor het Evangelie door u bij mij gewekt is.’ Misschien heeft deze aanhankelijkheid bij Huet iets te lang geduurd; men deed zich licht eenig geweld aan tegenover Scholten, om dezen grooten en goeden geest niet te bedroevenGa naar voetnoot1). Scholten was een kerkelijk man; de oude Kerk moest de nieuwe godsdienstig-wijsgeerige wereldbeschouwing verbreiden; zoo was het naar zijn hart. Hij had de Kerk lief, niet alleen als opvoedingsinstituut. Het onmiskenbaar behoudende in zijn vrijen geest zag met welbehagen het oude tempeldak der vaderen de ketterijen der zonen overwelven. Op zijn studeerkamer, zoo ruim, zoo zonnig, zoo vervuld van den zuiversten dampkring der spekulatieve gedachte, vermoedde hij niets van het getob der kerkelijke praktijk. Bovendien knoopte hij, als adviseerend lid der Synode, het kerkelijk net met zoo wijde mazen, dat bijna ieder er door kon, mits dan evenwel niemand door diezelfde wijde mazen weer dacht te ontglippen. Hij hield niet van sekten of konventikels. Misschien zouden Huet en anderen een radikaler zienswijs en een meer doortastende gedragslijn hebben gevolgd, wanneer niet, lang eer de suggestie in de mode kwam, een man als Scholten, zoo bekoorlijk in zijn onverpoosd theologiseeren, van den katheder, in zijne geschriften, | |
[pagina 392]
| |
maar vooral in zijn omgang eenige suggestie geoefend had. Tienmaal meenden zij, dat het binnen de Kerk, aan de Doopvont, aan de Nachtmaalstafel met hunne kritiek en hun humanisme niet ging, maar Scholten suggereerde het tegendeel, en dan ging het voor een poos en zoolang als het duurde, weer wèl; waarover niemand hen hard mag vallen die Scholten niet persoonlijk gekend, en als mensch bemind heeft. Wanneer van Kerk en Theologie in dit opstel meer gesproken is dan misschien menigen lezer lief is, hij moge bedenken, dat de Brieven weinig of geen licht verspreiden over Huets zoo uitgestrekte letterkundige werkzaamheid. Deze leemte zal waarschijnlijk aangevuld worden in het Tweede Deel en bovenal in de Briefwisseling met Potgieter, die, volgens de Voorrede ‘voor een latere publicatie’ wordt bewaard. Toch, ofschoon men een gegeven paard niet in den bek mag zien, zijn wij reeds in dit eerste deel eenigszins teleurgesteld. ‘De in deze verzameling opgenomen brieven, zegt diezelfde Voorrede.... kunnen in zoo ver op den naam eener ‘Correspondance générale’ aanspraak maken, als door de uitgevers zooveel mogelijk naar volledigheid is gestreefd’. Met hun verlof! Zooveel mogelijk? Het is moeilijk te gelooven, dat er, om slechts iets te noemen, geene Brieven van Huet aan de Génestet over zouden zijn. Maar werden zij, die zulke Brieven hebben, er om aangezocht? Een tweede uitgaaf kan ongetwijfeld aanvulling brengen. In weerwil van het onnoodig ontbrekende mag de Voorrede getuigen, dat deze Brieven ‘een getrouw beeld geven van de ontwikkeling des auteurs’, althans van zijn persoonlijkheid. Hoe dikwerf is het bovendien of wij hem hooren spreken: ‘gij noch ik zijn in de luren gelegd om de boomen te zien uitbotten en koeien te mesten; we hebben evenzeer behoefte aan gewoel en drukte’; ‘ik | |
[pagina 393]
| |
heb in mijn zeven preeken, schrijft hij, 12 Februari 1849, nog geen woord gezegd, dat ik niet voor mijn geweten kan verantwoorden’; ‘ik heb mijzelven aan een zoo groote verandering van levenswijze moeten gewennen en ik bevind er mij zoo wel bij, meldt hij nadat zijn studententijd te Leiden was afgeloopen, dat ik geen gelegenheid kan laten voorbijgaan, om hen, die met mij van hetzelfde karakter en dezelfde ligttillendheid zijn, toe te roepen, dat ze toch ophouden met ons aardsche leventje voor zoo'n bagatel aan te zien’; en ook dit nog: ‘ik heb alleen maar geen lust meer om kirsch te drinken die ik niet betalen kan en mijn nachtrust aan het billard op te offeren, en iedereen voor een ploert te schelden die een andere jas aan heeft als ik. En als iemand die zoo verandert, achteruitgaat of een poen is, dan ben ik een poen en ik zeg zooals Luther: God helpe mij, ik kan niet anders, amen!’ Het is geheel de eigenaardige rythmus van Huets stijl in spreken en schrijven. Gedurig vinden wij dat franc parler terug, dat voor het eigenlijke woord niet uit den weg gaat en voor zijn waarheidszin pleit. Sprekende over een uitval dien hij zich veroorloofd had tegen Mounier, in de Réunion des Églises Wallonnes, en waar men destijds, in 1857, veel over sprak, schrijft hij: ‘les députés, j'en suis sûr, ont emporté de ma personne l'impression la plus désagréable. Ils ont bien raison’. Verder meldt hij: ‘ik verzeil altoos op de klip der subtiliteiten, en het algemeene wordt steeds bij mij geabsorbeerd door de bijzonderheden, of wel, ik vlied het uit vrees van gemeen te worden’. Waar is het einde der kenmerkende aanhalingen, die hier te doen zijn? Zij liggen voor het grijpen. ‘Ik wou, dat de hemel beenen had, dan trok ik hem bij zijn beenen naar mij toe (bl. 90)’. ‘Ach, beste vrouw, ik houd zooveel van u, en kan zoo genoeglijk, op trein, op stoom- | |
[pagina 394]
| |
boot, aan u en aan ons kindje zitten denken’. Straks: ‘Geef een zoentje extra aan ons knaapje, en spreek morgen in gedachten een extra-zegentje uit over zijn klein onschuldig hoofd. Wensch hem in uwe ziel, dat hij nimmer erfgenaam moge zijn van zijns vaders dwaasheden en gebreken. Dan zal het hem in deze wereld des te beter gaan (bl. 101)’. Evenzoo aan Douwes Dekker: ‘.... hoevele andere en grootere gebreken behoort men mij niet ten goede te houden! Draag derhalve in mij dat en alle andere euvelen’. Eindelijk: ‘En dan oordeelen de menschen nog zoo hard over mij’. Ik weet het niet, maar ook deze Brieven hebben mij versterkt in de overtuiging, die ik lang gehad heb: Vóór alles was Huet ‘bon enfant’. |
|