Uit de verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 1. 1882-1890
(1902)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 306]
| |
Bij een onuitgegeven werk.Onder den titel van Willem de Clercq naar zijn Dagboek werd een twintig jaar geleden een geschrift door mij samengesteld uit de Aanteekeningen, die de Clercq van zijn vijftiende jaar tot aan zijn dood (1844) dag aan dag had gehouden, en uit zijne talrijke Brieven. Het werd destijds gedrukt. Eerst nu zal het algemeen verkrijgbaar worden gesteld, met nieuwe uittreksels verrijkt. Een kleindochter van de Clercq heeft het geheele handschrift op haar beurt gelezen en nasprokkeling gehouden. Met dezen niet geringen arbeid heeft zij hem, die zijn werk op menig punt ziet aangevuld, een dienst bewezen, en recht verkregen op de erkentelijkheid van den lezer, die overvloediger toelichting ontvangt van een beeld dat alle licht kan velen.
Nu het Dagboek op het punt staat van uit te komen, vraag ik mij af, hoe het zal worden ontvangen? Met het gemoed en het genie, zijn troetelkind, heeft onze verlichte tijd afgerekend; in de Rede de eenige leidsvrouw gevonden van ons geslacht. Wat zal men zeggen van een geschrift, dat het gemoed verheft tot de eigen springader van geheel ons bestaan en, onbelangrijk voor de geschiedenis van onze staatkunde of van onze beschaving, een gemoedsleven | |
[pagina 307]
| |
verhaalt met al de uitvoerigheid, die men wenschen kan? De wenschen van velen zijn op dit punt zeer bescheiden. Men heeft alle gemoed, vooral de zoo persoonlijk gekleurde oorspronkelijkheid van het genie, leeren mistrouwen; luistert liever naar de verstandigheid; en blijft, op haar aanraden, getrouw aan het gematigd konservatisme, dat, in onze samenleving doorgedrongen, bijna al hare oordeelen bepaalt. Met die verstandigheid, tol eenige leidsvrouw; met dat konservatisme, tot hoogste wijsheid verheven, is het Réveil, gelijk het inzonderheid door Willem de Clercq vertegenwoordigd werd, in veelvuldige botsing gekomen. Door de redaktie van De Gids opgewekt, de Clercqs Dagboek bij hare lezers in te leiden, vind ik dus mijn taak aangewezen. Den weg banen voor hem en zijn werk, is niets anders dan de zielkunde onder de oogen zien, die, als zij de ware is, de beweging, waarbij hij zich heeft aangesloten, ten eenenmale veroordeelt. De Clercq; man, indien iemand, van gemoed; man van veel, van even teeder als edel gemoed, eeren wij het best door openhartig de vraag te stellen: heeft hij in deze hoedanigheid; neen, in dit zijn wezen, aanspraak op onze sympathie of op het tegendeel? Welke vraag neder komt op deze andere: is verstandigheid al dan niet onze eenige leidsvrouw? Ik houd mij bij voorkeur aan overwegingen van praktischen aard. Ik poog in het licht te stellen: 1o. gevolgen; 2o. het vergelijk; en 3o. fouten van de eenzijdige verheffing der verstandigheid; tracht 4o. aan te wijzen, waarin het geschil gelegen is tusschen het Intellektualisme en de zielkunde, die het Réveil ook bij monde van Willem de Clercq heeft gehuldigd, toen het een zelfstandige beteekenis toekende aan het gemoed. Na die toelichting volgen 5o. eenige opmerkingen over het Réveil zelf en zijne blijvende beteekenis. De lezer van De Gids zal wel de goedheid hebben | |
[pagina 308]
| |
ze te vereenigen met hetgeen reeds vroeger over dit onderwerp door mij werd medegedeeld.Ga naar voetnoot1) | |
I.
| |
[pagina 309]
| |
oevers treden. Een verlicht man is gemeenlijk een veelszins verbaasd man. Hij heeft zoo bij herhaling gezegd, hoe men denken, voelen en stemmen moet; de Rede, en dat op de meest authentieke wijze, - daar het natuurlijk zijn eigen rede was, - zoo duidelijk vertolkt, dat hij zijn Quousque? mag doen hooren. Is hij niet verlicht? kan hij de redelijkheid van zijne uitspraken niet bewijzen? Weet hij niet op een haar, wáár de echte godsdienst in dweepzucht; vrijheid in losbandigheid; volksbehoefte in blinden hartstocht ontaardt; wáár de menigte begint, die geen stem behoort te hebben in het kapittel; waar edelmoedigheid jegens tegenstanders verstandsverbijstering moet heeten? Onze goede koning Willem I heeft iets soortgelijks ervaren. Hij had te Leuven de aanstaande katholieke priesters onthaald op de bloem van de verstandigheid dier dagen, op de wijsbegeerte van Hegel. Hij bespeurde niet lang daarna, dat zijn menschlievende verlichting de Katholieke harten niet had gestolen.
De staatkunde heeft van de Verlichting veel te hopen, maar ook het een en ander te vreezen. Het is niet in den stuurstoel, dat de wind ons verrassen mag.
Is de letterkunde beter gewaarborgd? Alle hoogere letterkunde, Shakespeare in de allereerste plaats, teekent schier uitsluitend menschen die geheel in de macht zijn van een zeer sterk gevoel en zich bij al hun doen en laten door dat gevoel laten leiden. Intellektualisten beschouwen noodwendig deze wezens als ongelukkige krankzinnigen. Wat zal nu met deze beschouwing, zij moge juist zijn of niet, de letterkunde aanvangen? Heeft men zich wel rekenschap gegeven van de voorwaarde, waarop letterkunde karakters teekent? Waar vindt zij hare modellen? | |
[pagina 310]
| |
Onder de patienten van Pasteur? Binnen de muren van Meerenberg? Uwe verstandigheid is zonderling onvoorzichtig. Overtuig den kunstenaar, dat de hartstocht, als leidende macht, onvoorwaardelijk te veroordeelen is; bewijs hem, dat gevoelsmenschen louter verdwaasden en verdwaalden zijn; leer hem uit de hoogte nederzien op de geheimzinnige krachten van het gemoedsleven, op wat Goethe in Mensch en Geschiedenis met onverholen ingenomenheid als het demonische begroette, en treurspel, drama, opera, roman, het verdwijnt alles met éénen slag. De kunst kan alleen den mensch teekenen in wien zij belang stelt. De mensch in wien zij alleen belang stelt, is de mensch van vleesch en bloed; de mensch van een vrouw geboren en die zich dit niet schaamt; de mensch die des morgens vertellen mag wat hij des nachts heeft gedroomd. Des kunstenaars belangstelling in den mensch is niet nieuwsgierigheid, die wel eens weten wil, hoe dwaas men zich al heeft aangesteld. Zij is veeleer het besef van verwantschap met hetgeen in den mensch van alle eeuwen aan zichzelf gelijk bleef en, nooit veranderd, licht onveranderlijk kan blijken. De kunst leeft niet van een medelijden dat de waarachtigheid van de smart in het midden laat. De kunst leeft alleen van medevoelen, van ernst maken met 's menschen leed en strijd, terwijl niet vooraf gevraagd wordt of verstandigheid het gegrond vindt, dat men juist deze tranen schreit en juist dezen strijd doorworstelt. Wees met Achilles begaan, maar noem het in uw binnenste nog al dwaas, dat hij zich het gemis van een vrouw en de inhaligheid van een koning zoo bijster aantrekt, en gij zult een Achilleïs schrijven, die wij liever niet lezen.
Kan men nu volstaan met dit eenvoudig toe te geven? Natuurlijk niet. Er moet op dit toegeven iets volgen, | |
[pagina 311]
| |
namelijk verzet tegen al wat ons in gevaar brengt, door die schepselen der letterkunde te worden aangestoken; verzet derhalve allereerst tegen onze tegenwoordige opleiding. De godsdienstige en klassieke opleiding die onze knapen ontvangen, is volmaakt ongeschikt, hen eenvoudig, knap, nuchter en braaf te maken. Jaren lang verkeeren onze knapen met allergevaarlijkste sujetten, met Israël, Hellas en Rome: volken die geleefd hebben van gemoed, van geloof en zoogenaamd bijgeloof. De grootste mannen onder deze volken - ik spreek als intellektualist - waren monomanen: profeten met hun volstrekt monotheïsme; dichters met hun verlangen naar een hoogere werkelijkheid; beeldhouwers met hun zoeken naar een Venus, die zij nooit konden ontmoeten. Ik zie niet alleen in het dwepend Indië een Boeddha met den waanzin van zijn Nirwana; ik zie een Perikles met den waanzin van zijn dure Akropolis; Rome met den droom van zijn wereldheerschappij; het Kristendom met de dwaasheid van het kruis en dat verlangen naar het Eeuwige, dat reeds Plato wekte, toen zijn verleidelijkste taal aftrok van het waarneembare en van geheel dit tijdelijk levenGa naar voetnoot1)). Ik zie louter noodlottige voorbeelden: levens, doorgloeid van idealisme; geesten, vol hallucinatiën; gemoederen die niet willen ademen dan in een volkomen wereld. Homerus doet mij dien kokenden Achilles beminnen. Hesiodes predikt een God, die, nu onze voorouders vuur leerden maken op eigen hand, ons straft met een Pandora. Pindarus toont mij mannen, die in wedrennen niet kunnen winnen zonder te vergeten, dat God en mensch twee zijn. Eschylus plaagt mij met een Diké die altijd nieuw bloed eischt voor eens vergoten bloed; straks met afzichtelijke vrouwen, die een jongen man op de hielen zitten wegens een moord, | |
[pagina 312]
| |
waarvoor geen jury hem zou veroordeelen. Sofokles wil ten toppunt van zijn kunst stijgen met een volk, dat sterft wijl de koning, naar goddelijke voorbeschikking, zijn eigen moeder heeft gehuwd; de dichter schijnt de liefde niet anders te kennen dan als een kwelgeest. Hippolytus blijft ongehuwd ter eere van een denkbeeldige Artemis. Ter eere van een niet minder denkbeeldige Maagd verkwist Fidias millioenen. Perikles roept Goden aan, de kinderen zijner eigen verbeelding, zoo dikwerf de man in het openbaar moet spreken. Een anders verstandige Xenofon hecht zelfs in krijgszaken beslissende waarde aan droomen en teekenen. Ik bid u, welke voorbeelden! Of zijn deze voorbeelden heilzaam omdat zij afschrikken? Bedoelt de pedagogie der verstandigen een homeopatische werking? Zullen jongelingen jaren achtereen de slachtoffers dreigen te worden van de klassieke Oudheid, om in het eind juist daardoor ongedeerd en onbesmet te worden afgeleverd? De ervaring schijnt er voor te pleiten. Den Bijbel, Homerus, Eschylus, Plato en tutti quanti kan men jaren lang lezen, en zich niettemin blijven verheugen in een behoorlijken staat van nuchterheid. In het aangezicht van die ervaring begrijp ik, dat gij, die voor uwe nuchterheid gaarne propaganda maakt, niettemin voorstanders zijt van godsdienstige en klassieke opleiding. Gij wilt ons genezen van geestdrift en predikt Jesaja; gij wilt ons afleeren den godsdienst te stellen boven het vaderland en onderwijst ons Jeremia. Gij wilt ons afhelpen van bespiegeling en geeft ons Aristoteles in handen, die een wezen der dingen zocht en het vond in hun voltooiing. Wij moeten blijven opvijzelen en zwart maken, geen wonder, dat gij ons ijverig Homerus doet lezen, wiens epische gemoedsrust zich boven elke tegenstelling verheft. Wij moeten één beginsel volgen: daarom maakt gij ons zoo gemeenzaam met het Grieksche treurspel, dat de | |
[pagina 313]
| |
onbeholpenheid ver genoeg drijft, om de menschelijke handelingen af te leiden uit een drievoudige bron: God, fatum en ons karakter. Het schijnt mij toch een gevaarlijk spel. Er mag, ik weet het, eenigszins gerekend worden op het weinig ontvlambare en ontplofbare onzer vaderlandsche jeugd. Over sommige scholen kwam van overlang de zachte slaperigheid van een warmen middag in Augustus: ‘Alituum pecudumque genus sopor altus habebat’. Dit kan veel goedmaken. Zoo kan zelfs een prikkelende leefregel geen kwaad doen; een volk, met peper gevoed, ten slotte bloed in de aderen hebben van geen bedenkelijker gehalte dan zeker welbekend mengsel dal niemand voor bedwelmend houdt. Toch blijft het gevaarlijk spel. Indien nu toch eens een onzer jongelingen, in minder vergevorderden staat van afstomping verkeerende, zijn leeraar bij het woord nam, en zich op het hevigst ontroerd toonde, nu door de hartstochtelijke Dido, dan door de onafhankelijke Antigone, straks door den revolutionnairen Sokrates; en op zijn beurt de vlammen koos boven scheiding van de geliefde; of de staatswetten achterstelde bij het ongeschreven gebod in het hart, en al onze nationale overtuigingen en vooroordeelen prijsgaf voor een demon, onbekend bij den burgerlijken stand! Het zal zulk een vaart niet loopen!.... Daarop rekent gij? Uw opleiding is dus een leugen? In hare onschadelijkheid vindt zij hare aanbeveling? In uw program staat iets anders dan in uw ziel? In het program godsdienst en klassieke Oudheid, dat is gist; in het ideaal van den Nederlandschen burger, opgevoed naar dat program, rationalistische minachting voor alle gist? Het program heet gemoed, het ideaal heet verstand; | |
[pagina 314]
| |
het program, geloof; het ideaal, overleg; het program, vereering van levende goddelijke machten, en het ideaal allerbeleefdste erkenning van een volkomen onschadelijk Opperwezen. Het program - want de klassieke wereld, droomende van een Nemesis, van een Wereldorde, van Harmonie en onvergankelijk Schoon, heeft zich vastgeklampt aan dat goddelijke, dat altijd het gewone, waarin het geworpen wordt, onderstboven keert, - het program heet omwenteling; behoud en sleur, het ideaal? De nieuwere letterkunde is niet minder gevaarlijk dan hare oudere zuster. Van den toorn van Achilles val ik in dien van Othello; de furiën van Orestes jagen mij in de armen van lady Macbeth. De Moeder Gods staat, waar de Parthenos is gevallen; het Gloria in Excelsis heft aan, als de homerische hymnen zijn weggestorven. Waar ik mij wend of keer, overal hartstocht, overal gevoel; gevoel, dat een van beide, maar een van beide in de hoogste mate, moet zijn: belachelijk of eerbiedwaardig.
Kan men weder eenvoudig volstaan met dit toe te geven, en zeggen: welaan! de dichters uit ons gemeenebest! de verbeelding en hare gewrochten uit onze scholen! Vroeger waren wij te Samarkand met de Arabische Nachtvertellingen, thans met een Russischen spoorweg. Geen sprookjes meer! De Genius der poësie keere, als die Genius in het verhaal, van Scheherazade, terug in de vaas, waaruit hij sloop! Men kan er niet mede volstaan, want de Geschiedenis heeft de poësie in hare ballingschap te volgen. De Geschiedenis der menschheid is al even gevaarlijk, even aanstekelijk. Hare bewegende krachten zijn gewaarwordingen, ideeën, fata morgana der verbeelding, een wonderlijk najagen van iets, dat men niet recht begrijpt en dus | |
[pagina 315]
| |
nooit duidelijk kan omschrijven. Europa ontvangt zijn godsdienst van het troepje dwazen en ontevredenen, dat Lucianus reeds naar behooren aan de kaak had gesteld, en, in het gevolg van dien godsdienst, breekt de grootste omwenteling uit, die ooit de Geschiedenis uit elkander rukte. - De beschaving van den Islam komt over de wereld, voortgestuwd door de stuiptrekkingen van een epileptikus en die beschaving geeft den gevoeligsten schok aan het geloof der Kristenheid. - Een nieuw tijdperk der middeleeuwen begint met de ekstase van Franciscus van Assisi, en uit een deel van zijn monniksorde komen de stoute geesten te voorschijn, die, eer Kalvijn er van droomt, het eigen Hoofd der Kerk prijsgeven aan spot en verontwaardiging. De nieuwe Geschiedenis opent met Luthers worstelen om verlossing uit de macht van een duivel. Zijn onbegrijpelijk dogma van de rechtvaardiging door het geloof en zijn fetichisme ten aanzien van een koppelwoord dompelen Duitschland in broedertwisten en broederoorlogen, die meer dan een eeuw Frankrijk vergunnen Europa's evenwicht te verbreken; die Hendrik den vierde, Richelieu en Lodewijk den veertiende maken lot hetgeen zij geweest zijn. - De nieuwere maatschappij wordt geboren uit de onwetenschappelijke en onhistorische illusiën van de fransche omwenteling, uit den droom van gelijkheid, vrijheid en broederschap; van de rechten van een abstraktie: den Mensch. Aan dit verleden beantwoordt het heden. In dit slot der negentiende eeuw neem ik tot mijn verbijstering waar, dat de drijvende kracht nog is wat zij was. Gebeurt er alleen dán iets, wanneer mannen der verstandigheid aan het werk en aan het woord zijn? wanneer men niet handelend optreedt voor en aleer de studeerkamer alles in orde heeft gebracht? hel nieuwe niet invoert, dan met het kontrasein van professoren en | |
[pagina 316]
| |
zedeverbeteraren? Lieve Hemel! Er moeten mannen zijn, van niets minder dan Sokrates' ‘mania’ vervuld; halve bezetenen, want voor niets minder werden zij gehouden, die in Amerika, tot ergernis van alle weldenkenden, gelooven, dat onwelriekende zwarten onze broeders zijn; die in Zuid-Italië uitstekende finantiën prijsgeven voor de eenheid des volks, zooals het kind Garibaldi haar droomde! Dat kolossale Rusland is misschien bezig zijn eigen graf te delven door de idee: Konstantinopel niet te kunnen loslaten; die stad-symbool, waarin Rusland, het koste wat het wil, eens al zijne volken moet samenbrengen. De Oostersche kwestie is een gevoelskwestie. In Frankrijk is de Republiek een religie, even goed als in Ierland de Home Rule, waarvan wij beseffen, dat zij moet zegevieren. Het ééne ondeelbare Duitschland is ontstaan, niet in het brein van een Hegel, die de Franschen te Jena bijna liever had dan de Pruisen, maar in de verhitte wenschen van demokraten en in de hooghartigheid van een landjonker, van wien eerst het nageslacht volkomen zal toegeven, hoeveel ook hij aan gevoel verschuldigd is. Bismarck heeft gezegevierd in weerwil van de verstandigen. De geheele staatkunde van Europa wordt bepaald door onpersoonlijke realiteiten, machten in de lucht. Het denkbeeld van Vaderland, zooals het einde der negentiende eeuw het opvat, is een fonkelnieuwe idee, die, nadat zij schatten gouds en bloeds zal hebben gekost, weder tot ontbinding der volken moet voeren, zoodra, voor de hersenschimmige eenheid van een groot rijk, de waarachtiger eenheid van de provincie of de gemeente wordt begeerd. De communard is de achterkleinzoon van den patriot. - In het volkomen stilstaand water onzer eigen politiek is eerst beweging gekomen toen, onafhankelijk van al onze wijsheid, van al onze kiesvereenigingen, kolleges, boeken en tijdschriften, die dit betoogden en dat bewezen, en altijd | |
[pagina 317]
| |
volmaakt gelijk hadden; toen, in weerwil van verlichter theologie en hoogere burgerscholen, een oude en een nieuwe religie, Kalvinisme en Socialisme, hartstochten ontketend en het demonische wakker geroepen hebben. Die beweging zij onvruchtbaar: zij is in elk geval niet de platte kalmte, die alle zeilen liet hangen. | |
II.
| |
[pagina 318]
| |
meenen, dat de godsdienst alleen een zondagspak zou mogen zijn. Ergeren u kunst, verbeelding en Geschiedenis, zeg, dat gij hare beoefening bevorderen wilt met.... nu ja, met een voorbehoud. Men is volmaakt te goeder trouw; het is de goede trouw van de impotentie. De grijsaard wil niet miskennen, dat de zinnelijke liefde een gepaste gewaarwording is; maar Romeo vindt hij komiek en Juliette overdreven. De sceptikus wil niet voorbijzien, dat vaderland en staatkundige vrijheid voortreffelijke zaken zijn; maar nationale toekomst; eigen fortuin en leven; maar een omwenteling te wagen, om aan het vaderland de eenheid, aan de vrijheid de zege te verzekeren: festina lente! De verstandige is niet ongenegen, kunst aan te moedigen; maar alles artistiek te zien; maar alles òm te scheppen in kunst; maar alleen te leven opdat de kunst leve, en met verterend verlangen het voorspel in te drinken van die harmonie, die alleen onze bestemming kan zijn, is de zaak van menschen met lange haren, losse dassen en nog losser zeden. Hij is ook alleszins bereid den heilzamen invloed van den godsdienst naar vermogen te bevorderen. Maar dat iemand de zaak van zijn God tot de zijne maakt; voor den naam van zijn God ijvert; vader en moeder verlaat, om zijn God aan te hangen; in één woord: dat iemand vol is van zijn God, dronken is van zijn geloof; dat is immers die laakbare dweepzucht, die zooveel kwaad brouwt. Pentheus staat altijd nog tegenover de Bacchante; hij wraakt niet haar gevoel: hij wraakt enkel hare buitensporigheden. Een Bacchante stelt zich ook zoo zonderling aan. Wij zullen waarschijnlijk allen tot dit vergelijk moeten komen. In het dagelijksch leven kunnen wij niets anders recht gebruiken dan kennis en overleg. Zekere gewaarwordingen doen iemands gevoeligheid alle eer aan, maar geven toch brood noch deksel aan mijn kroost. Wat aan | |
[pagina 319]
| |
te vangen met dat zonderling gevoel, dat zich in kunst, in godsdienst en Geschiedenis zoo krachtig, zoo zelfstandig openbaart? Wij willen het niet missen, wij mogen het niet laten heerschen: dus een vergelijk! Ik bewonder dagelijks meer de inrichting van onze tegenwoordige samenleving. Zij heeft het onmisbaar proza en het zeer te waardeeren gevoel met zooveel takt verdeeld, dat wij zelf nooit verleid worden tot dwaasheden, en tevens in staat worden gesteld den dwaasheden, die de kunst ons te zien geeft, den tol onzer hulde niet te onthouden. De beschaafde man van onzen tijd is een bevoorrecht wezen. Hij heeft elken dag acht uren om te slapen; twaalf uren, om, in elken zin, helder uit de oogen te zien; de dingen nuchter, koel, alledaags en van de kleinste zijde te beschouwen. Van deze twaalf uren verliest men slechts eenigen tijd voor de verzorging van het lichaam; verzorging soms op groote schaal: nieuwe aanleiding tot openbaring van veel verhevens. Hoe het zij, daar breekt de avond aan, en de deuren ontsluiten zich van de tempels der kunst. Tempels? Het zijn tooverpaleizen. Hier is alles anders. Men heeft nu wel niet al zijn ijdelheid, al zijn inbeelding, al zijn afgunst in de kleerkamer gelaten, maar men gevoelt toch, dat men - waar het dan vooral om te doen schijnt, - nu, na het onvermijdelijk proza des levens, eenige uren zal wijden aan kunstgenot. Gij hebt goed verstaan: genot. Dat is nu de vinding, die ik zoo diep bewonder. De kunst, die niet geboren wordt dan uit de verscheurde ingewanden van den gevoelende, de kunst wordt door onze nieuwere beschaving dienstbaar aan genot. Zoo even hadden wij een onschadelijke pedagogie; nu hebben wij een onschadelijke en zelfs een alleraangenaamste kunst. Op zichzelf, - wanneer men niet lette op het pijnstillende van onze beschaving, - zou men kunnen meenen, dat de kunst het genot uitsluiten, | |
[pagina 320]
| |
dat de kunst den mensch met vlijmend verwijt martelen moest. Ik ben den geheelen dag snugger en flink, rap en knap geweest, en heb dit in mijzelf zeer geprezen. Des avonds vraagt gij mijn medegevoel voor den zuchtenden, klagenden, door allerlei overwegingen als een riet heen en weder bewogen Hamlet. Hij begint: ‘Money or no money, that is the question’, of neen! ik vergis mij; het luidt eenigszins anders. - Van geen enkel aardig gezichtje op straat heb ik het mij aangetrokken, dat het op dezen liederlijken aardbodem had rond te wandelen. ‘To a nunnery, to a nunnery’, gilt die Hamlet, zichzelf veroordeelende of mij. - Den geheelen dag heb ik een gepaste ingenomenheid met mijzelf kunnen koesteren; ik heb er goed uit gezien; ik heb mij dapper geweerd; men heeft mij zelfs een paar vriendelijke komplimenten gemaakt; totaal: een aangename dag. Nu in het koncert. Zij geven de Missa Solemnis van Beethoven in d majeur. Wat is dit? Kyrie Eleison! Houd op, onverbiddelijke man, houd op! Kyrie Eleison: het welt op uit de diepste diepte; een sombere klacht, die lucht zoekt, die zich lucht geeft, die luider wordt, overgaat in een bede; een bede, vol smart en smeeking. Zij wordt niet verhoord, die bede; zij wordt scheller en scherper, zij wordt een kreet; de kreet verheft zich, steigert ten hemel, tot de hoogste hoogte, tot het goddelijk ontfermen, tot die groote ziel van het heelal, die alleen door haar liefde dragen en ophouden kan al dit vergankelijke, beladen met onvergankelijke schuld. Wie ben ik, dat ik dit alles moet aanhooren? Ben ik dat erbarmelijke wezen? Ik? Is mijn toestand van dien aard, dat het genie van een Beethoven niet te veel was, om mij te toonen, wat een menschenziel behoort te leggen in dat ‘suscipe deprecationem nostram’? Het is al te pijnlijk, het is al te wreed! Wat is nog de wereld, wat is nog het leven, dat geen | |
[pagina 321]
| |
groot kunstenaar den mond open kan doen, zonder te zingen, te spreken, te fluisteren, op allerlei wijs, in muziek en taal, mij te gewagen van een weemoed, grondeloos diep; van een behoefte aan verlossing, krijschend als barensnood. Ga uit van mij, Beethoven, want ik ben een opgeruimd mensch; wijk van mij, Schumann, want ik ben praktisch; ik zoek geen Paradijs en allerminst een traan, die het mij ontsluit. Waarlijk, de kunst is een kwelling; de kunst is een stoornis; de hygiëne moest haar verbieden; wat meer zegt: een krachtige levensopvatting in echt liberalen en rationeelen zin moest haar als belemmerend van zich stooten. Ik heb mijn gebreken, het spreekt van zelf; de mensch is niet volmaakt; ik heb zelfs groote zwakheden, ik ben tegen verleiding niet bestand, ik heb mijn geweten wel eens verkracht, ik heb wel eens een laagheid gedaan, mij wel eens een woord, een glimlach, een schouderophalen gegund, dat een vriend verried. Zoo is de mensch. Het spijt mij, het spijt mij zeer, maar, openhartig gesproken, het kost mij geen slapelooze nachten. Daar wilt gij mij vergasten op muziek, op Bachs Mattheus-Passion. Heerlijke muziek, beweert gij. Heerlijk? Wat heeft die muziek voor dat ‘und Petrus weinte bitterlich’, tonen te vinden, die mijn gemoed het binnenst buiten keeren; wat heeft zij mij aanstonds in dat slotkoor, doorademd van al den onbezweken moed der aandoenlijkste trouw, getuige te doen zijn van een liefde jegens den vriend, die bij smaad of dood niet verflauwt? Zulke muziek is een marteling, zulke kunst is een beleediging. Maar alle kunst martelt en beleedigt. Alle kunst stempelt mij tot een vulgair wezen. Alle kunst dwingt mij te doen, wat ik immers nooit mag doen: de dingen tragisch opnemen. Ik voor mij maak aardigheden met het Ewig Weibliche. Goethe en Schumann tooveren het voor mijn verbeelding, als | |
[pagina 322]
| |
het oneindige van liefde, van reinheid, van zedelijke wondermacht, dat mij letterlijk op de knieën zou brengen. Ik wil niet op de knieën. Ik wil loopen, altijd vooruit. Maar als ik mij vermand heb, en voortga, en wandel in het volle licht, en juist het programma van een genootschap heb geschreven, dat zich voorstelt, alle machten der duisternis, de eene na de andere, behoorlijk en onherroepelijk te verbannen, treed ik tot verpoozing een Museum binnen. Ziet mij niet zoo ernstig aan, gij, oude koppen met uwe doordringende oogen; gij, geweldige mannen van ons voorgeslacht! Ha! hier is een Brouwer, hier een Jan Steen! Het vroolijkt mij wel op, maar toch slechts matig: aan zooveel dierlijkheid herinnerd te worden; te gevoelen, dat er oogenblikken zijn, waarin geen bekers lesschen, waarin de hand van een mensch niet meer liefkoozen, maar betasten wil, het zou mij aan het mijmeren brengen, wanneer ik niet plotseling stond voor de diepe schaduwen van Rembrandt. Hoe? De duisternis is verfoeilijk, en dit genie kan haar niet missen; helder zien is plicht, en die man neemt mij op in zijn visioen, en dwingt mij, zijn nacht liever te hebben dan gas en elektriciteit vereenigd. Wat wordt er van mijn program? Wat wordt er van mijn genootschap? Dit is eenvoudig verbijsterend. Lok mij niet, Rembrandt, lok mij niet! Gij verandert de wereld. Zelfs de zon maakt gij vulgair. Ook gij zijt een dier wreeden, die mij het evenwicht doen verliezen, het hoofd doen duizelen. Met u moet ik heen, waar ik niet heen wil. Ik sta op vasten bodem, ik heb grond onder de voeten. Maar met u moet ik; moet ik, of ik wil of niet, mij storten in een afgrond van gevoel, waarin alle lijnen, alle omtrekken van de bekende wereld verdwijnen, al het gemeenzame verzwindt, alle namen belachelijk worden, en de ziel, alle bepaaldheid moede, niets meer is dan één behoefte, één ontvankelijkheid, één | |
[pagina 323]
| |
dorsten, door niets meer te bevredigen, dan door het ondeelbaar ééne en eeuwige. - Wie, wat houdt mij tegen! Wie, wat geeft mij aan mijzelf terug? De moderne beschaving, de verstandige, de vriendelijke. Zij vervult dien wensch. De kunst, die een marteling en een beleediging zou moeten zijn, gegeven onze kleinheid en onze schuld, verandert zij in een waar genoegen. Zij bereidt ons kunstgenot, waar kunstgenot. Even als een pedagogie, maakt zij nu een kunst ‘qui ne tire plus à conséquence’. Zij geeft ons tallooze koncerten en op elk koncert tallooze stukken, en al die stukken in zoo bonte verscheidenheid van toon, tempo, stemming en meesters, dat gij weldra niet meer weet, wat gij hoort, en alles langs u heenglijdt. Is dat niet voortreffelijk gevonden? Zij geeft u tentoonstellingen, zoo veelvuldig en met zoo weinig oordeel bijeengebracht, dat uwe oogen het zien behoorlijk afleeren. Zij geeft u tooneelstukken, zóó dooreen gemengd, dat gij de gewoonte verliest van nadenken en inkeer tot u zelf: heden Ifegenia, morgen La Tosca! Zoo is het doel bereikt, zoo het vergelijk gevonden. Wij kunnen nu alles zien en hooren wat men slechts verkiest, ook het aangrijpendste, zonder een gezicht te vertrekken. Er is een afleider voor het vuur des hemels. Noem hem ‘prachtig’, den schicht van Zeus en hij is metéén onschadelijk; en alles is gezegd: en de indruk, zoo hij aanwezig was, is weggeblazen. Geen mis, geen Faust, geen Rembrandt bederft ons den eetlust meer. Wij zijn voorstanders der kunst en tevens, o wonder! volmaakt tevreden met ons lot, met onzen persoon, met ons toilet, met onze knapheid, met de maatschappij en hare toekomst. Wij lachen de wereld, zij lacht ons tegen. De kunst is een heerlijke verpoozing. Zoo verfrisschend! zoo weldadig! ‘Wer nie sein Brod mit Thränen ass’, bazelde en beuzelde Goethe. Hoe kwam de man er aan? Wij | |
[pagina 324]
| |
kennen die ‘hemelsche machten’, en vinden ze prachtig, maar brood, met tranen doorweekt hebben wij van ons leven nog niet gegeten.
De gematigde stemming, die het vergelijk mogelijk maakt, wordt ten onzent zeker bevorderd door de Natuur waarin wij gewoonlijk leven. Door zijn kalmte wekt ons landschap een glimlach of een blos over alle hevigheid. Ons goddelijk landschap is niet radikaal. Nergens scherpe lijnen of tegenstellingen; overal schakeering. Allerwegen lucht en water: de bewegelijkste, de indrukkelijkste, de veranderlijkste elementen. Alle kleuren nemen zij aan. Aarde en hemel vermengen zich bij ons: de zwarte wolken van den hemel strijken in lange schaduwen over weilanden en plassen; als de lucht opklaart, spreidt het licht zich uit over het land gelijk het hagelwit laken over den disch. De eeuwige sterren zien wij in stilstaand water. Geen botsing der hartstochten predikt een omgeving, die geen enkelen pijnlijken schok van vijandige machten voorspelt. In Hollands beemden en landouwen buigt, golft, wiegt, vliet en kabbelt alles voor onze oogen en geeft mede. Wij beseffen het verrukkelijke van onze volksdeugd, van het toegevende en meêgaande. Het plotselinge, het geïmproviseerde, dat bijna altijd op ons den indruk maakt van iets willekeurigs, blijft vreemd aan onze glooiende grondgesteldheid. Wij zijn gewoon door de Natuur behoorlijk voorbereid te worden. Lang eer het regent, dreigt het te regenen; fraaier weder pleegt zich aan te kondigen door blauwe onregelmatige veelhoeken in het wollig uitspansel, getint door een schuchter ‘zonnetje’. Want alleen wij, Nederlanders, durven Helios in verkleinden vorm aanduiden; Helios zoowel als de maan, hartverteederend, als haar bleek gelaat, tusschen twee ernstige wolken door, het geboomte verzilvert, de stille woning van koekoek en | |
[pagina 325]
| |
nachtegaal. Op slechts twee plaatsen in de wereld rusten belasten en vermoeiden uit: in de Campagna van Rome en in het Hollandsch landschap. Elk jaar brengt nieuwen balsem: verdooving en verzachting. Mijn hart, wat krimpt gij samen? Hier smelt alles inéén. Wat siddert gij voor de diepte? Uw blonde duinen zijn de eenige rimpels van den bodem. De kinderen van zulk een natuur zijn geen militaire natie. Oorlog is de hoogste uitdrukking van Darwins wet: het leven, lichamelijk en geestelijk, één krisis, die het zwakke veroordeelt en het sterke alleen recht laat van te bestaan. Om één en dezelfde reden zijn wij darwinisten noch kalvinisten. Uitverkiezing, door de onpersoonlijke Natuurwet of door een persoonlijk God, behaagt ons niet. God heeft gezegd: wat niet leven kan, sterve. Maar wij: wat niet leven kan, kwijne voort. Wij zijn in den grooten strijd om het leven het ‘Roode Kruis’. Het bereiken van de allerhoogste openbaring van kracht eischt ons te veel slachtoffers, meer dan wij er voor over hebben. Het middelmatige heeft ook zijn plaats onder den hemel. Men ziet dat anti-darwinistische, dat ik even goed het anti-tragische kan noemen, eigenaardig uitkomen bij ons onderwijs. In scherpe tegenstelling met het verpruiste Duitschland, aanvaardt de vaderlandsche pedagogie de taak, en acht zij het de moeite waard, zwakken tot iets minder zwakken te maken. Zij dwingt den leerling niet, achter zijne eigen achterlijkheid te komen. Een Nederlandsch examen is de triumf der menschelijkheid. Het vraagt naar kennis, maar niet naar de mate van kennis die moest; alleen naar de mate die kon; die, bij gegeven aanleg, vlijt, en zelfs huiselijke omstandigheden, kon verkregen worden. De zwakke broeder strompelt, van examen tot examen, de zachtbekleede trappen zijner opleiding achtereenvolgens naar boven, en erlangt ten slotte | |
[pagina 326]
| |
de ‘summos honores’, waarvan een vleiend dokument in gedienstig latijn hem voortaan het even onbetwist als misleidend bezit verzekert. Het meêgaande is in onze opvoedkunde de onmisbare veiligheidsklep bij den hoogen druk van het Intellektualisme. Wij vragen veel kennis, heel veel kennis. Verreweg de meesten kunnen weinig kennis fourneeren, zelfs heel weinig. Inschikkelijkheid verstrekt het te kort. Ofschoon in onzen tijd het minst te gebruiken, is op elk gebied het ‘lief zijn’ onze liefste eigenschap. Den strijd om het leven erkennen wij voor pooten van hazen en oogen van duiven, liever niet voor de zedelijke wereld. Een lief mensch gaat boven een krachtig mensch. Wij beminnen een lieven avond, een lieven brief, een lief schilderij, zelfs een lieve preek. Lief beteekent iets, dat ons in allen deele op ons gemak zet en wij zitten gaarne op ons gemak. Laat scherpzinnigheid denkbeelden scheiden; moed overleveringen breken; openhartigheid het konventioneele ten toon stellen; laat profetie in verre toekomst lezen en het tafereel ontrollen van een maatschappij, vijandin van sleur en vooroordeel, onverschrokken in het ontmaskeren, niet ademend dan in een kritiek, die den standaard van menschelijk kunnen en volbrengen voortdurend verhoogt, - waar is de dank? Dank den ‘lieven’. Zij stelen onze harten en geven ons zulk een goeden dunk van onszelf. Zij dorsten niet, zij wenschen; zij hervormen niet, zij verbeteren; zij snijden niet uit, zij lenigen; zij ergeren niet, maar maken opmerkingen en doen vragen en opperen bedenkingen. Welk een zegen men door hen geniet, toont de algemeene waardeering, die ten volle verdiend is. Het lieve is een teeder ontzien van den medemensch. Maar de volstrekte waarde dezer eigenschap wordt bepaald door den aard der maatschappij. Als deze een | |
[pagina 327]
| |
lazaret moet zijn, met eenige verstandige internes, steeds bedacht op een rustige ziekenzaal, valt hier niets af te dingen. Anders wordt het oordeel als de samenleving een renbaan, een strijdperk is; als Darwin een Godswoord heeft gezegd, ook voor de zedelijke wereld. Dan komt vaak als deugd tot eer, wat de openbare meening tot dusver versmaadde of verbande. | |
III.
| |
[pagina 328]
| |
van dat vermogen te denken. Geen rede zonder kennis, en onze kennis is beperkt. Geen kennis dan van de werkelijkheid, en de werkelijkheid begint eerst hier en daar, op een enkel punt, eenigszins toegankelijk te worden. Voor ons, die als pasgeboren kinderen tegenover haar staan, is de werkelijkheid, - die verleden, toekomst en heden omvat - oneindig. Altijd hoogst onvolledig bekend, onttrekt zich het verleden in zijn belangrijkst deel, in zijn aanvang, op elk gebied aan elk onderzoek. - Het toekomstige staat slechts vast, als voorwaarden vervuld worden, waarvan niemand zeggen kan, of zij het ooit worden zullen. Blijft het heden; en van dat heden een uiterst klein deel op een uiterst kleinen bol in het onmetelijk heelal; een heelal, waarin, naar de eigen onderstelling der wetenschap, elk punt bepaald wordt door al de overige punten. Wij kennen niet alleen ten deele, maar deelen dit ten deele kennen met ons veertien honderd millioenen. Zelfstandig kennen is voor elk in het bijzonder slechts weggelegd op een mikroskopisch plekje. Voor het overige is al onze geleerdheid gelooven op gezag. Reeds zoo gebrekkig door de gebrekkige kennis, waarop het steunt, is ons oordeel daarenboven in zijn vruchtbare werking afhankelijk van de juiste methode. Wij kunnen het oordeel, dat wij bezitten, niet eenvoudig toepassen gelijk loopen kan, wie beenen heeft. Oordeelen is ijdel werk, tenzij dan naar een bepaalde methode. Naar welke? De logika heeft hare geschiedenis; zij hangt met den inhoud der wetenschappen samen. Die inhoud blijft geen oogenblik dezelfde: het is voor de logika een onuitputtelijke bron van veranderlijkheid. De psychologische zijde van de taalstudie laat nauwlijks hopen, dat de geheele menschheid zich eens in één logika vereenigen zal. Denken, zegt men, is spreken en omge- | |
[pagina 329]
| |
keerd. De menschen kunnen niet zoo verschillend hunne volzinnen opbouwen; een vreemde taal kan niet zoo onverbiddelijk vreemd blijven; vertalen, niet een zoo onbegonnen werk zijn, of het denken der menschen moet wegen volgen, die alleen het optimisme van het Volapuk tot elkander brengt. Wat onze Intellektualisten het meest ondermijnt, is hun weinig intellektueel karakter. Zij behoeven een stationnaire wetenschap; een wetenschap, die gepopulariseerd kan worden. De schare, die zij te verlichten hebben, mag niet weten, dat niets voor goed vast kan staan, en vooral niet vermoeden, in hoevele opzichten deskundigen onkundigen zijn. Voor die wetenschap, die niets dan onophoudelijk onderzoek wil, zijn onze verstandigen te dikwerf verloren. Hun weinig intellektueel karakter blijkt evenzeer uit hun onvermogen, zoowel om zich gelijk, om kalm te blijven bij tegenspraak, als om wetenschap van partijbelang te scheiden. Zij zullen ons altijd zeggen wat de Rede, maar zeggen ons voorloopig, wat de partij verwerpt, en achten het altijd redelijk, zich te beschermen tegen een vrijheid, die den tegenstander bevoordeelt. Onredelijk heette tot dusver: wat zich zelf weerspreekt. Thans heet onredelijk, vrijheid voor allen te willen en dus ook voor den vijand. De Rede onzer Intellektualisten is vooral slimheid in den dienst van hunne wenschen. | |
IV.
| |
[pagina 330]
| |
eigenwaan en dwingelandij van de domme vooroordeelen der menigte; - wanneer iemand dit antwoordde, zou hij toonen, dat er voor hem slechts deze ééne tegenstelling is: de heerschappij of de verloochening der rede. Alsof het de moeite waard kon zijn, over die tegenstelling te spreken! Niet de heerschappij, maar de alleen-heerschappij; niet het onmisbare, maar de algenoegzaamheid van het verstand, is het punt in geschil. Naast de zelfstandige en bewuste werkzaamheid van den geest, - zoo wil ik hier de rede omschrijven, - staat een andere werkzaamheid, een zelfstandige, een onbewuste. Dat ontkent natuurlijk niemand. De vraag is alleen, welke waarde dat onbewuste heeft. Het verstand eenzijdig verheffen, is eenzijdig verheffen het bewuste leven van den mensch, is alle waardeering van het onbewuste als mystiek veroordeelen. Tal van waarnemingen stellen thans dit punt aan de orde: Waarin ligt onze kracht? Wanneer zijn wij het sterkst? Werkzaam of lijdelijk? Zelf het initiatief nemende, of als organen van iets buiten ons? Wat is de groote deugd? Zelfgenoegzaamheid in den alleredelsten zin, of wel afhankelijkheid, ontvankelijkheid, ik zeide bijna, beschikbaarheid voor een inwerking, die zich aan onze berekening gelijk aan ons waarmerk onttrekt? Wanneer is de beteekenis van hetgeen door ons tot stand komt edeler, algemeener, duurzamer: als in onzen geest eenvoudig gebeurt, wat wij in oorsprong en strekking niet kennen, - of als onze daden opzettelijk geschieden; als zij ontstaan uit overleg en wilsbepaling? Eéne overweging wil ik hier niet terughouden: Elks rede is oordeel; elks oordeel, afhankelijk van kennis. Over den omvang en den aard der kennis beslist altijd eenig toeval. Wij zijn niet altijd, en nooit volkomen, meester van hetgeen al dan niet tot onze kennis komt. | |
[pagina 331]
| |
In elke handeling, die uit rede voortvloeit, is dus toeval, maar dan is er toeval ook in de som van onze handelingen: de Geschiedenis. Het minste toeval sluit evenwel wet en noodzakelijkheid buiten. Wanneer dus elk handelen alleen krachtens de rede moet plaats vinden, zal, als onvermijdelijk gevolg, in de gemeenschappelijke uitkomst van al onze handelingen noodzakelijkheid ontbreken, mitsdien wijsbegeerte der Geschiedenis onmogelijk zijn. Zij toch onderstelt eene bewegende kracht der Geschiedenis, die èn van toeval, dus ook van het toevallige in onze rede, onafhankelijk, èn niettemin een menschelijke kracht is. De bewegende kracht moet dan wel liggen in het onbewuste, dat, juist wegens zijn onbewustheid, ongestoord aan wetten kan gehoorzamen. Voor dat onbewuste is de naam gevoel te afgesleten, om met vrucht te kunnen worden gebezigd. Ik wil het liever, met Prof. Opzoomer in de aanvangswoorden van zijn Logika, Behoefte noemen. Men heeft behoefte veelvuldig belasterd. Het geluk bestond alleen in hare afwezigheid. Welk geluk? Tevredenheid was de grootste schat. Wat groots werd met dezen schat wel verkregen? Een ieder had te blijven op zijn aangewezen plaats. Zoo komt men ver! De natuur zelve, die sommigen tot slaven zal hebben gemaakt, moest bij Aristoteles aanrukken, om slaven slaven te doen blijven. - De behoefte aan vrijheid durft men thans niet langer aan, maar andere behoeften moeten het ontgelden. 's Menschen voortreffelijkheid zal ten slotte liggen in dit ééne: in zijn verstand ontving hij wat noodig is, om voortaan zoet en stil te kunnen zijn. Dofheid en dorheid des harten leggen zich gaarne neder bij een leer, die van traagheid een deugd maakt. Het behoort immers zoo, dat den mensch de last dagelijks | |
[pagina 332]
| |
wordt opgebonden. In een gedrukten dampkring, terwijl de loomheid van overal nederglijdt; eigen kracht mistrouwend; geknakt door het geloof aan schadeloosstelling hiernamaals; niet als een koning, maar als een die het niet beter gewend is, een reeds platgetreden pad afloopen, tot men zich uit mag strekken in den schoot der oude moeder, wordt ten slotte een eerbiedwaardig leven! Zalig, die hongeren en dorsten. Behoefte, bron van teleurstelling en misdaad, is tevens, en zij alleen, merkteeken van leven, en waarborg van altijd hooger leven; zij stelt verbeelding te werk, die het Mogelijke ons afmaait, straks door ons geloof tot het Toekomstige, en door onzen wil tot doelwit verheven. Als onbegrepen behoefte wordt ook het uitnemendste uit het lijdend gemoed geboren tot ontsteltenis van alle voldaanheid. Heilige ontevredenheid! Mater dolorosa van het goddelijke! Tevredenheid tastte toe, en vond de wereld smakelijk, het vogelenlied verrukkelijk, vrouwenschoon verleidelijk, het alledaagsche een voeding voor den geest. Maar onrust, die niet wist wat zij wilde, en alleen wist, dat zij, wat zij wilde, niet bezat, walgde van die smakelijke wereld, en schiep poësie; had genoeg van het lied der natuur, en schiep muziek; zag vlekken in elk schoon, en schiep Afrodite; ondervond al het ledig van het empirische, en schiep wetenschap. Nadat, - tot den prijs, de hemel weet, van hoeveel klacht en gemor, van hoeveel dwalen en ijlen, van hoevele eigenhandig bedorven levens, - deze hooge veroveringen gemaakt waren, heeft vulgariteit, - ten allen tijde de schaduw van zielenadel, - die veroveringen algemeen verkrijgbaar gesteld. Talent schrijft nu mooie verzen; muziek en elke kunst leert men aan; handboeken vertellen den scholier, hoe alles toegaat en in elkander zit. Wat behoefte heeft voortgebracht, wordt weder oorkussen der tevredenheid. Maar nieuwe behoefte ontstaat; | |
[pagina 333]
| |
werpt het oorkussen weg; kiest een steen tot peluw, en plaatst, in vreemde droomgezichten, van nieuws de ladder tusschen aarde en hemel. Behoefte doorbreekt onze beperktheid; komt, niemand weet van waar; strekt zich uit, niemand weet hoever. Zij is er, eer men er zich rekenschap van geeft; dringt onwederstaanbaar naar een doel, welks begeerlijkheid toch eerst algemeen blijkt met zijn verwezenlijking. Behoefte is het ongepeilde. Waarneming en rede stuiten overal; zij, nergens. Wederstand geeft haar kracht; zij leeft van hare wonden. Onophoudelijke verfijning is de voorwaarde van haar bestaan. Zij begint als allesverterende drift en eindigt als bijna alles verwerpende smaak. Hare eerste levensuiting is een kreet van oproer en wanorde; later, ademend alleen in het uitgelezene, toont zij haar wezen: Eros, nog hijgende aan den boezem der volkomenheid, die uit Eros zelf is geworden. Het rationalisme kan het niet verkroppen. Kosmos, overal ontstaande uit den Chaos der behoefte! Die onverstandige Natuur schijnt dat inderdaad te hebben gewild. Het rationalisme zal er orde op stellen, en methodisch Kosmos maken, in eigen laboratorium. Als de homunculus gereed en door alle wijsgeeren behoorlijk geamendeerd is, wordt het publiek toegelaten, om, - natuurlijk bij monde van de meest ontwikkelden, - het produkt te keuren. Terwijl wij aan de deur van dat laboratorium, waarin nog nooit een levend wezen geboren werd, troosteloos wachten, zien twee van de meest onnadenkende kinderen Gods, Jeugd en Schoonheid, elkander in de verlangende oogen, en de ware homunculus lacht ons toe, aanvallig schepsel, dat geen vergeving vraagt voor zijn bestaan, al is dat bestaan niet juist het laatste gevolg van een redeneering.
Het bewuste en het onbewuste grijpen metterdaad overal | |
[pagina 334]
| |
in elkander, maar wij doen wel, met ze te onderscheiden en er een dubbele orde van levensverschijnselen in te zien, waarvan elk haar aangewezen pleitbezorgers heeft: het bewuste, de wetenschap; het onbewuste, het volk in den engeren zin des woords en al wat in meer of min onbewust leven met het volk gelijkstaat. Aan beide zijden ontbreekt iets: verstandigen hebben weinig genie en genieën gemeenlijk weinig verstand. Maar aan beide zijden is ook een eigen voortreffelijkheid. Het volk kan de wetenschap niet begrijpen, zij wèl het volk. Daarentegen kan het volk wetenschap ontberen, maar de wetenschap het volk in geen opzicht. Het volk spreekt zonder grammatika: grammatika versteent zonder de volkstaal. Het volk vraagt zijn godsdienst niet aan de wijsbegeerte van den godsdienst, die zelf van volksgodsdiensten leeft. Geen staatkunde mag vreemd blijven aan het volk, dat evenwel niet zwakker wordt, al blijft het vreemdeling in de staatkunde. De rolverdeeling is niet willekeurig. Het bewuste is het gebied van den mensch die alléén is, en de beoefenaar der wetenschap is altijd geestelijk alleen, geconcentreerd in zijn denken; het onbewuste is het gebied van den mensch, die zich medemensch gevoelt of deel van de natuur. Het is in den mensch als medegevoelend wezen, dat de geestelijk-elektrische stroomen zich ontwikkelen, waarvan wijsneuzen de waarachtigheid loochenen, maar niet vernietigen kunnen. Het gaat den mensch gelijk den deelen, waaruit de lichamen bestaan. Alleen gezamenlijk ontwikkelen zij het eigenaardig leven, waarvan bij één enkel deel zelfs de kiem niet is te ontdekken. Het water of de diamant is niet de som zijner chemische bestanddeelen; evenmin de menschheid die der enkele menschen. De verbinding van zelfbewuste personen vormt het onbewuste geheel, dat taal, kunst, godsdienst, familiebetrekking, | |
[pagina 335]
| |
dat al het voortreffelijke schept zonder het te weten, en het dán alleen voortreffelijk doet. De weg tot vooruitgang wordt dan afgesneden door het onbewuste te miskennen als de eigenlijke bron van al wat later het bewuste heeft te bearbeiden. Het onbewuste geeft aan het bewuste zijn inhoud. Niet wij geven aan het volk het kostbaarste; het volk geeft het ons, en wij geven het onszelf, voor zoover ook wij volk zijn. Ten aanzien van het verleden stemt ieder het reeds toe, maar niet ten aanzien van de toekomst. Haar, de toekomst, wil men zelf en met volle bewustheid maken. Waarom? Waarom het onbewuste, dat ons reeds zooveel gaf, verhinderd, ons nog meer te geven? Wat heeft de talen geschapen, die u thans tot een groot filoloog; de godsdiensten gewekt, die u thans tot een groot wijsgeer; de staten gesticht, die u thans tot een groot politikus maken? Het onbewuste en het onbewuste alleen. Zonder zijn dichtende verbeelding, waart gij geen mytholoog; zonder zijn hartstocht, geen letterkundige; zonder zijn zelfzucht, geen ekonoom; zonder zijn blinde gehoorzaamheid aan ongekende wetten, geen statistikus; zonder zijn meest redelooze drift, in het geheel niet. Smaal niet op uw Vader, al ging hij zich wel eens te buiten. Getroost u, als gij van het onbewuste nog verder iets verwacht, dat het chaotisch, revolutionnair, domweg voortwerkt, het heeft nooit betere manieren gekend. Wraak niet zijn droomen, zijn woelen en tasten, zijn rauwe kreten! Gij slaat den hond niet, die op het erf onraad speurt en jankt. Uw scherpzinnigheid heeft te ontdekken, wat het onbewuste in beroering brengt; en de ervaring wijst aan, waardoor het in de rechte banen wordt geleid. Naar mijn gevoelen loochenstraft de ervaring op het nadrukkelijkst de stelling, dat het verstand de eenige toegang is tot het beste in den mensch; dat het onbewuste | |
[pagina 336]
| |
alleen langs verstandelijken weg in de juiste richting kan worden gestuurd. Wie uit wil leggen of bewijzen, richte zich tot ons verstand; wie leiden, bekeeren, bezielen, van iets vervullen wil, gebruike die invloeden, die alleen in het onbewuste leven invloeden zijn. Het uitwendige, bijkomstige, toevallige, indirekte en werktuigelijke; gewoonte, zenuwen, versnelling van bloedsomloop, niets mag dan worden verwaarloosd, het zinnelijk beeld evenmin als de duizend onwillekeurige verbindingen van gewaarwording en gedachte. Want alles werkt dan mede; op zijn tijd; als het wil; en verandert en verovert en bepaalt ons op onberekenbare wijze, en geeft ons temet bovendien, wat wij allerminst kunnen missen en van het verstand te zelden ontvangen: een weinig vreugde en verheffing, een weinig opschudding in ons wezen, altijd bedreigd door een onaandoenlijkheid, die nauwlijks meer vermoedt, dat er in de wereld hooge en groote dingen zijn, in staat en waard een menschenhart in de vruchtbaarste beweging te brengen. Vooral in ons land moet de verwaarloozing van het onbewuste bevreemden. In verstandelijke ontwikkeling staan wij niet achter. Degelijkheid en betrouwbaarheid is reeds veler deel. Waartoe dan nog altijd uitsluitend het bewuste leven bevorderd? wat opbruist, onderdrukt? wat het spoor verlaat, verboden? en met een bedenkelijk gezicht elkeen ontvangen, die zichzelf durft zijn? Ons ontbreekt levendigheid, fantasie, vatbaarheid voor betoovering, aandurven van wereld en leven, weelderige levenskracht. Een slaapmiddel is toch niet het Nederlandsch panacee! Wat zal gewonnen zijn als de laatste opwelling van gemoed bezwijkt onder een boertige opmerking, een hoogwijze les? Niet betoogd naast de legerstede van den onrustigen lijder, dat er geen reden is voor zijn onrust, maar die onrust zelf aangegrepen als ziekteteeken bij hem, en dus | |
[pagina 337]
| |
als prikkel voor ons tot liefdevol nadenken! Het oor op de borst en het hart des volks! Daar ontdekt, waar het hapert! | |
V.
| |
[pagina 338]
| |
te zijn wat men is. Het tegenovergestelde van waarheid is niet huichelarij, maar halfheid, innerlijke verdeeldheid; niet opgaan in zijn gevoel. Hij is waar, bij wien alles meenens is. Waarheid is ernst. Een eigenschap, die men zelden aantreft, maar bij de besten van het Réveil werd gevonden. Het is mij vooral uit dien hoofde onvergetelijk, In het Dagboek verkeeren wij van het begin tot het einde met een man, die goed wilde zijn en geen moeite, geen onderzoek, geen kritiek van anderen, geen bittere ervaring schuwde, wanneer het een en ander hem dit doel helderder voor den geest bracht of ook slechts bijdroeg, om hem minder tevreden te maken met wat hij reeds bereikt had. De Clercq is het grootst in het zoogenaamd gewone. De schrijver, de man van uitgebreide kennis, de improvisator komen in de tweede plaats; in de eerste, die voortdurend edele gezindheid, die nooit geschokte overtuiging, dat het inwendig leven geen schade mag lijden. De Clercq is met al zijn weifelen en al te groote vatbaarheid voor invloeden, een man geweest, onomkoopbaar, in dien hoogeren zin, waarin dat woord van hem en zijns gelijken alleen te pas kan komen; dat is, zóó verpand aan wat hem boven alles ging, dat, als menschelijke zwakheid ook hem tot ontrouw aan het hoogste verleidde, het innigste van zijn persoon aan die ontrouw toch nooit medeplichtig kon worden. Hij heeft zijn God gediend met onbezweken nauwgezetheid. Hij kon afdwalen, hij kon niet verlaten; hij kon vergeten, maar niet verloochenen. Da Costa maakte denzelfden indruk. Men kon deze mannen niet dagelijks, zij het ook op een afstand, zien, zonder hen te zien in hun ware gedaante. Er was in dien kring niets stroefs en afgemetens. Men liet zich gaan; men gaf zich bloot; men gevoelde zich door elkander niet belemmerd; men durfde elkander aan. Men was zeer op | |
[pagina 339]
| |
elkander gesteld en dus dikwerf in oneenigheid. Hartelijkheid is niet bevorderlijk aan bestendige eendracht. De wijze waarop de man van de wereld de betrekking tot zijne medemenschen opvat, is de eenige die de mogelijkheid van krakeelen buiten sluit. Maar mannen van de wereld waren zij niet. Zij zochten elkanders hart, en in dat hart de liefde, waarvan ieder zelf blaakte voor zijn God, zijn Evangelie, zijn beschouwing der dingen. Onverdraagzaam waren zij, maar vooral ten opzichte van hun vrienden, in wie zij niets verdroegen, dat hun toescheen niet zoo goed te zijn, als het kon en moest. Zij lieten elkander geen rust. Zij hadden veel met elkander te stellen. Het was hun deugd en hun zwakheid. Want het staan naar zooveel onderlinge eenheid in zake van geloof en gevoel, als zij mogelijk en noodig achtten, moest een bron van bijna dagelijksche teleurstelling zijn. Bij de hevigen leidde de teleurstelling tot grievende taal, tot verwijten van ontrouw, van onvastheid, van lauwheid in het geloof, en verkoeling van de eerste liefde: bij de stillen, tot weemoedige overpeinzingen, tot een toegeven aan afzondering, waarin de gemeenschap met den Onzichtbare te inniger werd gezocht, naarmate de gemeenschap met de broederen minder onverstoorbaar was gebleken. Maar alle verwijdering was tijdelijk; slechts die van gelieven, die elkander den rug toekeeren. En verrukkelijk was het wedervinden van elkaar; mannenborst tegen mannenborst; een traan in het oog. En te samen werd nedergeknield. De harten die, ver van elkander, geleden hadden, elk voor zijn deel, elk met zijn immers volkomen billijke grieven, stortten zich vereenigd uit in een dier gebeden, waarvoor de taal een anderen naam moest bezitten; hymnen waren het, kostelijke hymnen; schuldgevoel en Godsbewustzijn, verbrijzeling en verheffing worstelden om de krachtigste uitdrukking, om de doordringendste | |
[pagina 340]
| |
woorden, die de luider en luider wordende smeeking soms tot in het aangrenzend vertrek den knaap deed vernemen. Als hij ze vernomen had, en daarna deze mannen door de openbare meening eerzuchtige drijvers en huichelaars hoorde noemen, leerde hij ook in andere opzichten zooveel diepe achting koesteren voor de openbare meening. Het is een goede leerschool van onafhankelijkheid, in zijn jeugd het ontwijfelbaar echte als valsch te zien brandmerken door al wat gezag heeft in den lande, te meer als men tevens volkomen begrijpt, dat de gezaghebbenden niet anders oordeelen. Met het Réveil openbaarde zich namelijk krachtiger dan ooit te voren bij mijn weten, de dubbele lichting, de dubbele zielkunde waarvan ik gewaagde: de intellektualistische en de artistieke. De strijd tegen het Réveil was hevig, en ging uit van verstandige, deugdzame mannen en vrouwen die de ‘fijnen’ niet konden luchten. Een eerzame huismoeder uit den deftigen stand verklaarde, dat zij hare twintigjarige dochter, - een engel van beminnelijkheid, - liever ontvoerd, dan in het net der ‘fijnen’ gevangen zag. Achtenswaardige predikanten waarschuwden ernstig tegen de fijnen. Om de verdenking van oogluiking te ontgaan, gaf men banden van bloedverwantschap prijs. Tegenover ‘fijnen’ werden beschaafden grof, zachtmoedigen hard. De fijnen zelf noemden iemand van een andere richting kortweg iemand, die ‘vijandig’ was. De ‘vijandschap’ had meer dan ééne oorzaak. De fijnen waren geen vrienden van een liberale staatkunde; hadden niet op met het openbaar onderwijs; braken de kerk af door ‘oefening’ of konventikels en door hunne minachting voor wat zij ‘doode rechtzinnigheid’ noemden. De fijnen vormden een bent met eigen gewoonte, eigen taal, en die de zoogenaamde ‘wereld’ veroordeelde. Zij bezochten schouwburgen noch koncerten, van meening, | |
[pagina 341]
| |
dat een kristen beter deed met zich die vermaken te ontzeggen, zoo goed als dans en kaartspel. Voorts was de tijd veel minder sceptisch dan de tegenwoordige. Thans zou men veel zwijgend voorbijgaan, dat destijds luide ergernis wekte. Maar de eigenlijke oorzaak der vijandschap was de genoemde tegenstelling in het Protestantsche Nederland. Alle verschilpunten daargelaten, herhaalde zich destijds in Nederland wat voor twintig eeuwen in Griekenland was gezien, toen raisonneerende en konservatieve Atheensche burgers den zonderlingen wijze ter dood brachten, wiens voornaamste schuld daarin bestond, dat hij een persoonlijk gemoedsleven èn zelf bezat, èn bij anderen verlangde te wekken. Ik kan mij de rechtbank, waarvoor Sokrates verscheen, zoo levendig voorstellen. De beschuldiging, tegen hem ingebracht was waar en niet waar. Sokrates zal wel ongeveer geloofd hebben van de goden wat zijne medeburgers geloofden. Wat hen hinderde, was de waarneming, dat dit officieel geloof, dat al het officieele hem zoo volkomen koud liet. De geweldige omwenteling, die men in hem te keer ging, was de omwenteling, die altijd dreigt, zoodra een mensch begeert te zien, wal hij zelf ziet, te gevoelen, wat hij zelf gevoelt. Dan is het niet te zeggen, waar hij toe komen kan; dan worden de grondslagen ondermijnd. Een beschaafde maatschappij rust zoo geheel op gewoonte, op vooroordeel, op konventioneele voorstellingen, op nabootsen en naspreken, op leugen, op duizend ongerechtigheden, die men niet bij haar naam mag noemen en tot welker bemanteling de wellevendheid is uitgevonden; leeft zoo dagelijks van wederkeerige zelfzuchtige gedienstigheden, dat een persoon te willen zijn en er op aan te dringen, dat anderen het zijn, den menschen de schrik om het hart doet slaan. In dat persoonlijke, in den smaak daarvoor, in den | |
[pagina 342]
| |
moed daartoe, ligt het artistieke, dat in het allerminst niet individualistisch is, maar een nieuwe katholiciteit beoogt. De artistieke geest heeft gewaarwordingen, die eens het gemeengoed moeten worden van zijn geslacht. In den artistieken geest ligt altijd iets profetisch. Hij ziet de wereld onder zijn eigen licht, maar gelooft vast, dat bij dit licht eens allen zien. Hij staat afgescheiden van de menigte, maar als een, die den reisgenooten is vooruitgesneld, den berg op, van welks top hij den weg ziet voor allen. Hij is alleen, gelijk de bergstroom alleen is, die aan de rots ontspringt. Steden verrijzen aan zijne oevers; vloten draagt hij op zijn rug; de kleinere rivieren neemt hij op, die, terwijl hijzelf den Oceaan te gemoet ijlt, niet te vergeefs hem toeroepen: broeder, broeder, neem ons mede! De katholiciteit ligt nog verre. De menigte vermoedt haar niet, ziet het alleen staan, ziet den zonderling, en voelt zich afgestooten. De eerste kristenen werden gemeden wegens hun haat van het menschelijk geslacht. Dat is de tragedie van het artistieke in den mensch. Het gezellige leven is in de kudde van Panurge; daar zijn de lieve en geliefde schapen. Maar voor wien een God heeft gewenkt en ongeneeslijk verlangen in de borst heeft gelegd, geen levensgezel; zijn ziel kan niet huwen. Hij zou het leven overhebben voor één oogenblik van gewoon menschelijk samenvoelen, en men houdt hem voor een hoovaardige. Tot kinderen durft hij naderen; hij is zelf een kind, en kinderen gevoelen de verwantschap. Als zij, leeft hij in die wereld, die voor hem de eenig ware is, omdat hij haar weefde uit het beste in zijn natuur. Maar neen! niet hij weefde haar. Geen willekeur, zelfs geen wil, zat voor bij het heilig kunstwerk. Strenge arbeid is voorafgegaan. Maar al die arbeid had onvruchtbaar kunnen blijven. De mensch moge zich opzettelijk kunnen terugtrekken in het | |
[pagina 343]
| |
middelpunt van zijn wezen: daar te blijven, is niet zijn doel. En wie geeft hem de macht, uit zijn binnenste iets voort te brengen; juist dat voort te brengen, dat, wanneer hij het voor zich ziet, hemzelf nieuw, hemzelf als een openbaring is? Maar alles was er, eer hij het wist. Lichtstralen bij lichtstralen uitgegoten! Alles vloeide toe; vloeide samen; ordende zich als onder een geheimzinnigen tooverstaf. Daar kwam de juiste gedachte; het verrassend beeld; daar volgde het treffend woord; daar mengden zich de kleuren tot de ware schakeering. Wie heeft het gedaan? Wie heeft het juist zoo verordend? En waarom wordt dat alles nu weder plotseling afgebroken? Van waar het duister? Wordt er een hand voor zijn oogen gehouden? Hij voelt het kille van de schaduwen, die hem omsluiten. Zie of er een smart is gelijk aan de zijne. Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? De schare joelt om den mystikus, en bereikt het toppunt van haar joligheid, als deze man, in het midden dier menigte alleen, in stede van het hart op te halen en met volle teugen te genieten, fluisteren durft, dat hem dorst. Ik beschrijf, wat niet te beschrijven is: het artistieke temperament. In het Réveil heeft het zich op het gebied van godsdienst getoond, het kan zich toonen op schier elk gebied. Noem het zenuwziekte! Genees haar met uw hygiëne! Zij is ongeneeslijk. En ongeneeslijk zal zij blijven, zoolang de wereld blijft, die zij is: de benauwendste kerker waarin onze onkunde is opgesloten. Wat weten wij? Wat begrijpen of doorgronden wij? In ons vertwijfelen aan het vinden van de oorzaken der dingen, hebben wij ons gepaaid met de ontdekking, dat het geheele begrip oorzaak geen inhoud heeft. Een vorig geslacht was kinderachtig blijde met haar ‘Stof en Kracht’, die de geheele wereld verklaarden; de waarneembare en de geestelijke. Stof werd voor ons een denkbeeld, een substraat; kracht, voor | |
[pagina 344]
| |
ons het produkt van massa en snelheid. ‘Words, words!’ Inmiddels moeten wij ons aanstellen alsof wij veel wisten; doen, en weten niet wat wij doen. Wij straffen onze medemenschen: is er een menschelijke verantwoordelijkheid? Wij laten ze vrij; is er een gerechtigheid, die wij beleedigen? Onze maatschappij rust op eigendom: is het meer dan een dogma van de Romeinen? Wij loochenen het onaantastbare van dat recht, zal het niet de ondergang zijn van een bouwvallige maatschappij? Wij geven, en vragen of wij niet zelf het pauperisme maken; sluiten de hand, en vreezen een der schoonste banden van mensch en mensch te verbreken. Wij gelooven aan een God, en zien het onderzoek der eindige wereld verflauwen; ontkennen hem, en duchten, dat het raadsel der wereld misschien voor altijd is verzegeld. De wilsvrijheid is een illusie: zal de zedelijkheid die illusie overleven? Het determinisme is een leugen: hoe monsterachtig wordt nu de zedelijke duisternis! Wij storten ons in wellust: werpen wij ook een parel voor de zwijnen? Wij verloochenen ons zelf; zijn wij ook dwazen en dwepers? Onkunde overal en, als vrucht, onzekerheid! Gelukkig is de vergetelheid en lichtzinnigheid in onze natuur onuitroeibaar, maar de lach wordt toch reeds minder gul. Gelukkig hebben onze machinerieën een zekere praktische onfeilbaarheid, maar spoorwegbruggen breken en gazen ontvlammen en stoffen ontploffen, als ware een antieke God naijverig ook op deze zekerheid. Van een geloof de zekerheid te verwachten, die de wetenschap ons ontzegt, laten wij over aan de onervarenheid, die er lust in heeft. Hoe vaak zij gebloeid heeft op den bodem van het scepticisme, ontrafeld, bleek de Mystiek nooit iets anders te zijn dan een ingebeeld weten, onzekerder en ongelijkbaar willekeuriger dan het andere. Onze verstandelijke armoede leidt tot altijd hooger | |
[pagina 345]
| |
waardeeren van het artistieke, en dus van het onbewuste, dat raadt, vermoedt, vooruitgevoelt, onverklaarbare maar waarachtige indrukken ontvangt, op allerlei onnaspeurlijke wijze met de Natuur, met de geestelijke werkelijkheid samenhangt en ten slotte uit zijn schoot de wereld van de kunst doet voortkomen: éénige wereld. Alles verkrijgt een nieuw aanzien. Het uit onszelf geborene wekt gewaarwordingen van het eeuwige. De bedriegelijkheid zelve wordt degelijk voedsel. Van deze wereld getuigt niemand, dat zijn ziel er genoeg van heeft; zij deed en doet elken dag op nieuw ons geslacht dat onweersprokene en onwedersprekelijke vinden: ‘A thing of Beauty is a joy for ever’. Geven wij den jongeren liefde voor het artistieke, maar, - als het mag, als Koninklijke Besluiten het veroorlooven, - niet door nieuwe lesuren voor esthetiek en kunstgeschiedenis, konventioneele esthetiek en traditioneele kunstgeschiedenis. Er valt een gezindheid aan te kweeken, geen nieuw hersenloket te vullen. Men vermijde vooral den weg, die onmiddellijk tot het doel schijnt te voeren; opvoedkundig is die weg meestal de slechtste. De eenzijdige verheffing van het bewuste leven dale; in verband daarmede zoeke onze zedeleer het middel, de zinnelijkheid, waarmede zij thans eenvoudig geen rekening houdt, op te nemen in het geheel van 's menschen ontwikkeling. Verstrooiïng worde ingekrompen en tevens veredeld. Bovenal vinde de overtuiging ingang, dat de smart geen vijandin is; dat onder alle gaven, die het artistieke in ons bevorderen, geen vruchtbaarder is dan een ziel, die geleden heeft en in lijden de ontsmetting heeft leeren zien van een zelfzuchtige samenleving. |
|