Uit de verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 1. 1882-1890
(1902)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Bijdragen tot de kennis van Shakespeare.Ga naar voetnoot1)Inleiding.De geachte redakteur van dit tijdschrift wenscht ons orgaan mede dienstbaar te maken aan de verbreiding van de kennis van Shakespeare, den veel geroemden, maar, gelijk het pleegt te gaan, niet altijd even veel gelezen dichter. Aan beschouwingen over Shakespeare, is, zoo als men weet, geen gebrek. Minder overvloedig zijn de werken, die de kennis van den dichter niet onderstellen, maar in waarheid bevorderen. De redakteur is daarom van oordeel, en naar mijne overtuiging te recht, dat bijdragen tot de kennis van Shakespeare den lezers van ons orgaan welkom zouden wezen. Hij heeft die bijdragen van mij verlangd, en ik acht mij gelukkig, naar vermogen aan zijn verlangen te kunnen voldoen, althans daarmede een aanvang te maken. Hoe ik die bijdragen wensch in te richten, kan in een paar woorden medegedeeld worden. Shakespeare is een wereld op zichzelf, die men, gelijk de wereld in eigenlijken zin, op twee wijzen beschouwen kan: of zóó, dat het ons om streeling van ons schoonheidsgevoel, of zóó, dat het ons om onpartijdige en zoo volledig mogelijke kennisneming te doen is. Het eerste doel plegen wij na te jagen, wanneer wij uitsluitend voor ons | |
[pagina 2]
| |
genoegen den schouwburg bezoeken of tooneelstukken lezen. Met dat doel kan men ook Shakespeare lezen en dan wordt in het welbekende: ‘'t is fraai of 't is niet fraai’ al de vrucht geplukt, waarop men gerekend had. Naast dit volkomen wettige doel staat nog een ander. Stelt men het zich voor oogen, dan bekommert men zich weinig of niet om die zuiver esthetische kritiek; dan merkt men het al of niet bevredigd worden van eigen schoonheidsgevoel als iets geheel bijkomstigs aan, en is het er in de eerste plaats om te doen, te weten, altijd vollediger en grondiger te weten, wat Shakespeare heeft gewrocht. Aan deze kennis komt men niet op eens, zelfs niet in korten tijd. Talrijke vragen dienen gesteld en met zorg overwogen te worden. Vooreerst: wat heeft Shakespeare geschreven? Welke is de inhoud van zijne stukken? Hoe heeft hij de stof, die hij gekozen had, bewerkt? Hoe zijne drama's verdeeld? Is er een logische gang te ontdekken in de opvolging der bedrijven niet alleen, maar ook der tooneelen? Heeft hij de stof gevonden door zijne verbeelding? Zoo niet, hoe heeft hij uit zijne bronnen geput? Welke mate van oorspronkelijkheid bleef daarbij zijn deel? Blijkt hij in zijne bewerking van een reeds bestaande, reeds bewerkte stof boven zijn tijd te staan, op de hoogte van zijn tijd zich te bevinden, of daar beneden te blijven? Gaan wij dan over tot de karakters, die in zijne stukken voorkomen, dan wordt weder in de eerste plaats niet aan bewonderen of laken, maar aan opmerken en opteekenen gedacht; al de karaktertrekken worden in het oog gevat, met elkander in verband gebracht. In één woord: wij zetten ons geheel als leerlingen aan de voeten van den dichter, op dezelfde wijze, waarop de natuurkundige zich als leerling nederzet aan de voeten van de natuur; hij heeft nog geen oordeel, maar hij tracht er een te vormen, en wel zoo, dat het oordeel geheel op het waargenomene | |
[pagina 3]
| |
rust, daaruit van zelf en dus met groote kans van waarheid voortvloeit. Zou het niet de moeite loonen, dit ten aanzien van Shakespeare te beproeven? Kan men beweren, dat het reeds voldoende beproefd werd? De moed tot die bewering ontzinkt, wanneer men acht geeft op de zonderlinge oordeelvellingen, die zelfs in beschaafde kringen nog omtrent Shakespeare kunnen worden vernomen. Shakespeare heeft ook dit met de natuur gemeen, dat hij, oppervlakkig beschouwd, verrukt en verbaast, betoovert en ergert; voorts dat hij, bij nader onderzoek, in menig opzicht anders is, dan men het zich had voorgesteld. Lang heeft het geduurd eer de vaste aarde voor allen draaide; lang zal het nog duren, eer in het bewustzijn van allen de scherp gescheiden soorten van planten en dieren niets dan verscheidenheden zijn. Op zulke verrassingen kan men zich ook bij de studie van Shakespeare voorbereiden. Wat men onmogelijk achtte, wordt mogelijk bevonden. Het onwaarschijnlijke blijkt waarheid te zijn. Het komt er slechts, gelijk bij elk wetenschappelijk onderzoek, zoo ook hier op aan, te willen uit de oogen zien, zich te ontdoen van vooraf opgevatte meeningen, zich te onttrekken aan den invloed van indrukken, die reeds ontvangen werden, en die, zelfs bij en na het onderzoek, niet hun werkelijkheid, maar wel hun bewijskracht verliezen. Ik vlei mij natuurlijk niet met de hoop, dat ik op de hierboven gestelde vragen ten aanzien van Shakespeare's kunstwerk een volledig antwoord zal geven. Niemand verwacht, maar ook niemand begeert het. Ten slotte moet ieder zelf eigen oogen en eigen opmerkingsgaaf gebruiken. De beste gids bij elk onderzoek is hij, die zich gaandeweg altijd meer ontbeerlijk maakt. Zoo is het einddoel van deze studiën, den lezer tot gelijke en betere werkzaamheid | |
[pagina 4]
| |
op te wekken. Hem, bij wien dat einddoel bereikt wordt, zal een rijke bron van genot ontsloten zijn. In Shakespeare tehuis te komen; Shakespeare na te gaan in al zijn eigenaardigheden; het duistere in hem gewaar te worden en te baden in zijn licht; de rotsen te beklimmen, waaruit die stroom ontspringt en straks getuige te zijn van de frissche, oorspronkelijke kracht, waarmee diezelfde stroom opbruischt, voortstuwt, nieuw leven in het aanzijn roept; met Skakespeare de menschen te hekelen en lief te hebben; eiken schijn te zien wegvallen en zich aan de teederste droomen over te geven; onder zijn betoovering te luisteren naar de stormen van den hartstocht, naar het grijnzen van den menschenhaat, naar het murmelen der eerste liefde, naar de diepste toonen van schuldgevoel en berouw van het verbroken hart, dat in de bitterste ontgoocheling, door het leven der zonde berokkend, plotseling den balsem voelt druppelen van een oneindige hoop; dat en zooveel meer is een voorrecht, waarmede nauwlijks eenige andere geestelijke weelde vergeleken kan worden. Niet te vroeg evenwel mag men naar deze weelde staan. Elk onderzoek is en moet zijn een dorre weg, waarop Geduld en Bezadigdheid ons als goede engelen begeleiden. | |
Coriolanus.De inhoud.Het tooneel van dit drama is gedeeltelijk in Rome, gedeeltelijk op het grondgebied der Volskers en van Antium. In een der straten van Rome geven op allerlei wijzen gewapende burgers lucht aan hunne ontevredenheid jegens de patriciërs in het algemeen en inzonderheid tegen den romeinschen edele, Caius Marcius, later bijgenaamd Coriolanus, aan wiens hoogmoedige onderdrukking van het volk zij hun hongerlijden wijten en naar wiens leven | |
[pagina 5]
| |
zij uit dien hoofde staan. Zijn verdediging wordt door een der burgers, kort daarop door Coriolanus' vriend, Menenius Agrippa, beproefd. Weldra treedt Coriolanus zelf op, die den toon van verdediging versmaadt, de muiters op hun plaats stelt, het toegeven aan de volkseischen wraakt en met ingenomenheid een nieuwen inval der Volskers begroet, waarvan hem het bericht wordt gebracht door een bode. De nieuwe oorlog zal opruiming maken onder de morrende burgers. Coriolanus zal dien voeren onder Titus Lartius en Cominius. De volkstribunen, Brutus en Sicinius, na zijn vertrek achtergebleven met het volk, schrijven zijne bereidwilligheid om onder de genoemde veldheeren te dienen, aan sluwe berekening toe. Terwijl het tweede tafereel ons een Senaatsvergadering te Corioli doet bijwonen, waarin aan Aufidius het bevelhebberschap in den krijg tegen Rome opgedragen wordt, verplaatst ons het derde in de woning van Coriolanus, die zijne moeder Volumnia en zijne vrouw Virgilia vroolijker tracht te stemmen. Hij slaagt daarin niet, en laat de beide vrouwen achter met hare sombere voorgevoelens. Zelf ijlt hij naar Corioli: binnen gelijk buiten de muren van die vijandige stad onderscheidt Coriolanus zich door ongewonen heldenmoed, die aan de Romeinen de overwinning verzekert en hem van de zijde van Cominius den vleienden bijnaam van Coriolanus doet verwerven. Een laatste tafereel van dit bedrijf doet ons getuige zijn van het diepe spijtgevoel van Aufidius, thans reeds voor de vijfde keer door Coriolanus verslagen. Op de herhaalde beschuldiging van hoogmoed door de volkstribunen tegen Coriolanus ingebracht, brengt Menenius Agrippa hun op humoristischen trant hun eigen trots en nietswaardigheid onder het oog. Onmiddellijk daarna treedt Menenius in gesprek met Volumnia en Virgilia; een gesprek, waarin Menenius zijne hartelijke ingenomen- | |
[pagina 6]
| |
heid met Coriolanus, de moeder haar trots en bewondering, de vrouw hare teedere liefde voor hem doen kennen. Men begeeft zich naar 't kapitool. Brutus en Sicinius, die Coriolanus reeds consul zien, besluiten zijn hooghartigheid te prikkelen, opdat hij, door die ondeugd bot te vieren, het volk tegen zich inneme. Op het kapitool wordt zijn lof verkondigd en hij zelf door den Senaat tot consul benoemd. Maar nog zal hij de stemmen moeten werven van het volk, waartoe hij eerst op aandringen van Menenius en met grooten weerzin, overgaat. Hoewel zijn houding en toon het volk op het sterkst mishagen, geven, onder den indruk van zijne persoonlijke tegenwoordigheid, allen aan hem hunne stem. Nauwlijks is hij heengegaan, of Brutus en Sicinius halen het volk over om op de uitgebrachte stem terug te komen, maar tevens te verklaren, dat dit in weerwil van hen, de volkstribunen, geschiedt. Zelf bederft Coriolanus volkomen zijn zaak bij het volk door zijn hevig uitvaren tegen de demokratie. Men wil hem gevangen nemen; er ontstaat een gevecht, waarin evenwel Coriolanus en zijne partij de overhand behouden. Menenius poogt andermaal, maar ook nu te vergeefs, zijn vriend te verdedigen. Deze, gehoor gevende aan de vermaningen zijner moeder, spreekt in den aanvang het volk met eenige zachtheid toe; maar op een woord van Sicinius, die hem van verraad beschuldigt, vat hij vuur, en valt hij uit tegen het volk, dat hem ten slotte veroordeelt om in ballingschap te gaan. Coriolanus neemt afscheid van zijne moeder, van zijne vrouw en van Menenius. De beide vrouwen hadden hem een eind weegs vergezeld. In de stad terugkeerende, ontmoeten zij Sicinius en Brutus. De moeder, zooeven nog pleitbezorgster der zachtheid en der toegevendheid, doet thans de volkstribunen de hardste waarheden hooren. | |
[pagina 7]
| |
Coriolanus heeft zich inmiddels naar Antium begeven en wel in het huis van Aufidius, aan wien hij zich bekend maakt en met wien hij overeenkomt, te zamen tegen Rome te zullen strijden. Sicinius en Brutus achten zich reeds veilig voor hun verbannen tegenstander, als zich het gerucht in Rome verspreidt, dat twee Volskische legerafdeelingen onder aanvoering van Coriolanus en Aufidius oprukken tegen de stad. Zij trachten dat gerucht op rekening te stellen van de partij, die 's ballings terugkeer wenscht, maar weldra valt de waarheid niet meer te loochenen. Een gesprek tusschen Aufidius en zijn luitenant doet ons den snellen voortgang van Coriolanus' wapenen kennen. In den loop van dat gesprek kenschetst Aufidius het samengesteld karakter van zijn nieuwen bondgenoot. Cominius is afgezonden om met Coriolanus te onderhandelen. Onverrichter zake keert hij weder. Menenius gaat op zijn beurt en bereikt niets, dan dat Coriolanus hem een stuk voor Rome overhandigt, waarin zulke voorwaarden zijn gesteld, als, naar Coriolanus' eigen verzekering, nooit door de Romeinen kunnen worden aangenomen. Eindelijk begeven zich Volumnia en Virgilia met den jongen zoon van Coriolanus naar het legerkamp. Nu bezwijkt de held, in zoover hij zich bereid verklaart, vrede met Rome te sluiten. Zelf zal hij evenwel de stad niet binnengaan, maar met Aufidius terugkeeren naar Antium. Hij doet het tot zijn ongeluk. Nauwelijks is hij in Antium teruggekeerd of hij bezwijkt onder de handen der moordenaars. Nadat Aufidius zijn woede heeft gekoeld, brengt hij hulde aan het karakter van zijn tegenstander. | |
[pagina 8]
| |
De samenstelling.Dit drama bestaat uit vijf bedrijven. Het eerste schildert Caius Marcius als den hooghartigen aristokraat en onversaagden held. Caius Marcius wordt Coriolanus. Het tweede brengt hem, dien de Senaat tot consul heeft benoemd, in strijd met het volk en de eischen der demokratie. Het derde laat hem de vruchten plukken van zijn hooghartigheid, en in ballingschap gaan. Het vierde vertoont zijn wraakneming over het Rome, dat hem verstooten heeft. Het vijfde, het opkomen van zijn zachter gevoel, maar ook zijn ondergang. Het hoofdonderwerp van dit drama is derhalve niet de strijd van twee staatkundige partijen, maar de ontvouwing van een menschelijk karakter onder de vereenigde werking van persoonlijken aanleg en staatkundige richting. In het algemeen volgt Shakespeare het verhaal van Plutarchus. Hij heeft zich evenwel eenige afwijkingen veroorloofd. Bij Shakespeare breekt de volksopstand uit in een van de straten van Rome. De volkswoede richt zich in de allereerste plaats tegen Coriolanus, niet om luiheid of hebzucht, die men hem verwijt, maar om zijn ondragelijken hoogmoed en andere ondeugden. Menenius brengt niettemin dien opstand tot bedaren door zijn parabel van de maag, die de overige leden van het menschelijk lichaam juist van luiheid en hebzucht beschuldigen. Hij toont aan, dat de maag de voorraadschuur is, waaruit aller behoefte verzadigd wordt. Deze parabel, volkomen op zijn plaats in het verhaal van Plutarchus, dat slechts van verbittering des volks tegen de aristokratie in het gemeen gewaagt, slaat even onmiddellijk terug op een | |
[pagina 9]
| |
Verbittering, die zoo goed als uitsluitend tegen Coriolanus is gericht. Hem wil men enkel straffen voor zijn hoogmoed, voor de verkeerde eigenschappen van zijn persoon. Hij is een hond voor het volk (I, 1): niet wat hij doet, maar de wijze, waarop hij het doet, is de oorzaak van de verbittering. Kan Menenius Agrippa ooit verwacht hebben door een parabel als de zijne deze bepaalde soort van verbittering te zullen overwinnen? Bij Plutarchus spreekt Menenius tot armen, buiten de stad, die zich aan geen enkele oproerige handeling schuldig maken en zich tot het uiten van hunne klachten bepalen; bij Shakespeare daarentegen doet Menenius zijn verhaal aan een gewapende, binnen de muren der stad saamgeschoolde menigte van burgers, besloten om zich te wreken: ‘Let us revenge this with our pikes, ere we become rakes.’ Hij onderscheidt deze menigte op het nadrukkelijkst van de anderen, die slechts klaagden. De wraaklust van zulk een menigte moet van een goedaardige soort zijn, wanneer zij zich door een parabel laat bevredigen, en nog wel door een parabel, die met den voornaamsten, den persoonlijken grief in geenerlei verband staat. Bij Plutarchus brengt de parabel slechts toenadering te weeg, en wordt de weigering van het volk, om tegen de Volskers ten strijde te trekken, eerst overwonnen door de groote concessie van het volkstribunaat. ‘Toen was de eenheid van het volk hersteld, toen werd naar de wapenen gegrepen.’ Shakespeare maakt van deze concessie in het geheel geen gebruik om de strijdvaardigheid der burgers te verklaren. Hoe de muitelingen van daareven straks gehoorzame soldaten worden, blijft bij Shakespeare een raadsel; te meer, omdat Menenius' parabel, zoo zij al eenige uitwerking heeft gehad, bij hem volkomen krachteloos wordt door de daarop volgende rede van Coriolanus. Zijn taal, geschikt om de rustige bevolking te krenken, | |
[pagina 10]
| |
moet, bij de reeds bestaande spanning der gemoederen, elke poging tot bevrediging verijdelen. Hij noemt de muiters ‘dissentious rogues, curs, hares, geese, quartered slaves, the rabble;’ spreekt van ‘their vulgar wisdoms’, ja, doet alles om de geestdrift voor den oorlog, zoo zij bestaat, te blusschen, door van dien oorlog te verklaren: (I, 1): ‘I am glad on 't: then we shall have means to vent
Our musty superfluity.’
en er bij te voegen: ‘laat hen medegaan als ratten naar de korenzolders: de Volskers hebben koren in overvloed’; ‘Nay, let them follow:
The Volscers have much corn, take these rats thither,
To gnaw their garners.
Men vraagt zich verder af, wien Shakespeare in Coriolanus heeft willen schilderen: den aristokraat in den staatkundigen, of den aristokraat in den algemeenen zin des woords, in welken laatsten zin men aristokraat kan zijn ook zonder voor een bepaalden regeeringsvorm partij te trekken. Wel zegt in den aanvang een der burgers in het voorbijgaan, dat het Coriolanus is, die het belet, koren te koopen tegen den prijs, die het volk behaagt, maar weldra treedt deze grief geheel op den achtergrond; hij is een hond voor het volk, hij is trotsch, zijn ingenomenheid met zich zelf laat voor anderer waardeeren van zijne heldendaden geen plaats; dat zijn de grieven, de niet staatkundige, de louter persoonlijke grieven. Zoodra Coriolanus zelf optreedt, vernemen wij dan ook uit zijn mond de taal der meest ongeveinsde minachting. Moed noch gematigdheid, verzekert hij, is het deel der volksmenigte. Men kan geen staat op haar maken. Zij haat alle grootheid. Hare wenschen zijn de wenschen van het onverstand. Ongestadigheid is haar wezen, domheid haar verzet tegen den Senaat, de eenige macht, die het volk | |
[pagina 11]
| |
tegen eigen moedwil beveiligt. Elke bijzondere staatkundige kwestie is hier zoo volkomen vergeten, dat Coriolanus, na aan het volk al deze vriendelijkheden te hebben gezegd, nog vragen moet: ‘What is their seeking?’
en hij, als iets nieuws, van Menenius heeft te hooren, dat zij vragen: ‘corn at their own rates;’ welke mededeeling de verzekering geheel in het begin: ‘Let us kill (Coriolanus) and we'll have corn at our own price'’, vrij onbegrijpelijk maakt. Wist het volk dit reeds, hoe kon Coriolanus dan zelf nog onkundig zijn van ‘their seeking,’ van het geschilpunt tusschen de menigte en hem? Hoe het zij, hij schijnt hier het verzoek voor het eerst te vernemen, het brengt hem tot een woedend: ‘Let me use my sword.’
Daarbij treft het, dat Coriolanus bij Shakespeare dit verzoek volstrekt niet opvat van de politieke zijde. Niet dat zij zelf den prijs willen bepalen, ergert hem, maar dat zij pretendeeren te weten, hoe groot de overvloed van koren is in de stad. Zij zitten aan hun hoekje van den haard ‘and presume to know what is done in the capitol ’. Wat bij Shakespeare dus bijzaak is, ja geheel gemist kon worden, zonder dat zijn Coriolanus ons dientengevolge minder begrijpelijk wierd, is bij Plutarchus, die den staatkundigen aristokraat schildert, juist hoofdzaak. Wat dat koren beteekent, bij den hongersnood van het volk, laat Shakespeare in het duister. Plutarchus begint met ons te zeggen, dat eene aanzienlijke hoeveelheid gekocht en een niet mindere hoeveelheid uit Syrakuse ten geschenke was ontvangen. Honger en oneenigheid, men hoopte het algemeen, zouden nu met éénen slag wijken. De Senaat komt bijeen; het volk verzamelt zich om het gebouw, en rekent er op, dat het gekochte koren zal worden afgeleverd tegen een | |
[pagina 12]
| |
billijken prijs, het overige hun om niet zal worden verstrekt. Eenige Senatoren zijn van oordeel, dat het zoo behoort te geschieden. Coriolanus evenwel staat op en noemt demagogen en verraders van den adel elk, die de zaak op die wijze behandelen wil. Waar moet het heen? Het volk mag niet in alles zijn zin hebben. Het tribunaat is reeds toegestaan. Regeeringloosheid staat voor de deur. Uitdeelingen van koren te houden, past in een demokratie als die van Griekenland. Het volk heeft het er buitendien niet naar gemaakt; en het heeft geen aanspraak op belooning. Vleit men de volksmenigte, weldra zal er aan hare oproerigheid geen einde komen. Men vernietige veeleer het tribunaat! - IJverige volkstribunen, die de Senaatsvergadering hadden mogen bijwonen, gaan uit het gebouw waar het volk wacht, en doen verslag van deze rede. De opstand breekt uit, Marcius wordt bijna gegrepen; maar de nacht brengt rust en, den volgenden dag, verzoening door de toegevendheid van den Senaat. Over den prijs van het koren zou men niet langer twisten. Het gratis uitdeelen van het koren is bij den Coriolanus van Plutarchus te recht het hoofdpunt. Plutarchus wil hem schilderen als politiek aristokraat. Bij Shakespeare is van dit uitdeelen geen sprake; slechts van het verkoopen tegen den prijs, door het volk bepaald, en van dit slechts geheel in het voorbijgaan, dientengevolge op eenigszins onbegrijpelijke wijze. Wat met die kwestie van het koren bedoeld wordt, men kan het gissen, maar het wordt niet met zoovele woorden gezegd. Uit dit een en ander vloeit voort, dat er een leemte is in de expositie van dit drama. Het drama had beslist moeten kiezen tusschen de schildering van den aristokraat uit trots en den aristokraat uit politieke overtuiging. Het had zich veel meer van Plutarchus moeten losmaken, of Plutarchus getrouwer behooren te volgen. Nu schemert | |
[pagina 13]
| |
Plutarchus telkens door, terwijl toch het logisch verband der gebeurtenissen, gelijk Plutarchus dat geeft, verbroken wordt. Licht men uit den aanvang elke toespeling op den verkoop van het koren, en dus ook de geheele parabel van Menenius en laat men Coriolanus optreden tegenover de verbitterde volksmenigte, die hij tot zwijgen brengt door diezelfde hooghartigheid in geheel zijn persoon, die juist de oorzaak was van de ontstemming des volks, dan weten wij terstond, waar wij ons aan te houden hebben; dan zien wij aanstonds voor ons den man, in wiens oog het uitnemende op welk gebied dan ook, niet geschapen is voor het gepeupel. Met de parabel van Menenius zou in dit drama niets verloren gaan. Menenius poogt later voortdurend de vredestichter te zijn, maar nooit door eenige staatkundige theorie te bepleiten. Deze parabel niet medegerekend, past al wat Menenius verder zegt volkomen in het kader van een drama, dat niet van staatkundigen maar van zedelijken aard is. Hij is de vriend, die het karakter van een vriend in het rechte licht tracht te stellen. Uit eigen beweging zou Shakespeare hem zeker nooit deze politieke fabel in den mond hebben gelegd. Dat hij het deed, is enkel het gevolg van een zeker gebrek aan zelfstandigheid tegenover Plutarchus. Dit gebrek wreekt zich nog op een andere wijze. Wie alleen Shakespeare en niet Plutarchus kent, zal noeilijk kunnen vatten, wat de figuur van Valeria in de drama te beteekenen heeft. In het eerste bedrijf komt zij een bezoek brengen bij Volumnia en Virgilia en de beide vrouwen uitnoodigen tot een wandeling. Virgilia weigert en daarop gaat Valeria, zonder iets van beteekenis voor den gang van dit drama te hebben gezegd, weer heen om niet weer ten tooneele te treden dan in het tweede bedrijf (sc. 1), waar zij verzekert, dat iets zeer waar is, en straks, dat men van Coriolanus wonderen verhaalt, - verzeke- | |
[pagina 14]
| |
ringen, die men natuurlijk zeer wel zou kunnen missen, - en in het vijfde bedrijf (sc. 3). waar zij enkel aanwezig schijnt te zijn om uit den mond van Coriolanus (die haar reeds vroeger (2. 1) met onderscheiding had toegesproken), het meest uitgelezen woord over hare zedigheid te vernemen. Hoe kan aan een figuur, die zulk een uitgelezen woord verdient, zulk een volkomen onbeteekenende rol zijn gegeven? Shakespeare vond haar bij Plutarchus, bij wien zij een groote beteekenis heeft. Coriolanus nadert Rome aan het hoofd der Volskers. Alle middelen om zijn toorn te verzoenen, zijn uitgeput. In de stad heerscht de grootste verslagenheid. De romeinsche vrouwen verdringen zich in de tempels: de meesten en de edelsten liggen smeekend aan den voet van het altaar van Jupiter Capitolinus. In haar midden bevindt zich Valeria, de zuster van Publicola, van den man, die in vrede en in oorlogstijd zulke belangrijke diensten aan het volk had bewezen. Publicola zelf was niet meer, maar Valeria, zijne zuster, genoot te Rome de achting van alle kringen der maatschappij en zij verdiende het ten volle door hare aanzienlijke geboorte zoowel als door hare deugden. Plotseling aan den voet van dat hoogheilig altaar, maakt de goddelijke bezieling zich van haar meester, en aangegrepen door die bezieling, ziet zij wat haar te doen staat. Zij rijst op van den grond, doet de andere vrouwen opstaan, en allen te zamen begeven zij zich naar de woning van Volumnia, Coriolanus' moeder. Valeria vindt haar naast Virgilia gezeten, en de armen geslagen om haar kleinzoon. Op Valeria's woord scharen de andere vrouwen zich in het ronde, en nu deelt de eerwaardige vrouw het goddelijk bevel mede. Met haar en de vrouwen, die haar hebben vergezeld, moeten Volumnia en Virgilia, in het gewaad van smeekelingen, tot Coriolanus gaan en hem zeggen, dat Rome, | |
[pagina 15]
| |
voor al het leed der stad berokkend, zich niet gewroken heeft op zijn moeder, zijn vrouw of zijn kind. Dat Shakespeare dit tafereel niet gebruiken kon, ligt voor de hand: dat hij dit tafereel, al ware het bruikbaar geweest, nooit had willen opnemen, is alleszins waarschijnlijk. Onbruikbaar was het, omdat Volumnia bij Shakespeare niet op het beslissend oogenblik een ondergeschikte rol kon vervullen; onaannemelijk, wegens het romeinsch-theatrale van deze episode en omdat den dichter de daad van Volumnia liever moest zijn als vrucht van de ingeving van moederliefde en patriotisme dan als vrucht van goddelijke tusschenkomst. Over de afwezigheid van dit tafereel bij Shakespeare beklagen wij ons dus in geenen deele. Maar nu dit tafereel niet te gebruiken was, had ook de geheele figuur van Valeria achterwege moeten blijven. Zij had nu alle reden van bestaan verloren. De tegenwoordigheid van Valeria bij de laatste ontmoeting van Coriolanus met zijne vrouw en zijn moeder, kan, te oordeelen naar hetgeen wij uit dit drama zelf te weten zijn gekomen, op den held geen invloed hoegenaamd hebben geoefend. De overige tooneelen in het eerste bedrijf bekleeden alle hunne natuurlijke plaats, met uitzondering wellicht van scène 2, die ons een senaatsvergadering te Corioli, een gesprek tusschen Aufidius en Senatoren, doet bijwonen. Zij kan niet onmisbaar heeten, en werd zij gemist, dan ware ons althans eén verplaatsing van Rome naar Corioli bespaard gebleven. Maar de overigen bereiken uitnemend haar doel. Zij toonen ons Coriolanus in zijn leeuwenmoed; zij doordringen ons op het levendigst van het indrukwekkende zijner persoonlijkheid, van zijne onmisbaarheid voor het leger, van zijn trots, wars van alle praalzucht, van de achting die zijne tijdgenooten hem toedragen, van zijne edelmoedigheid. Toch kon het eerste | |
[pagina 16]
| |
bedrijf daarmede niet eindigen. Het moest, waar het Coriolanus teekent in zijn kracht, een vingerwijzing behelzen, die de mogelijkheid van zijn val doet inzien. Het laatste tooneel schildert het diepgaand spijtgevoel van Aufidius, Coriolanus' grooten, thans tijdelijk overwonnen tegenstander. Dreigend klinkt het uit zijn mond (I,10): ‘By the elements
If e'er again I meet him beard to beard,
He's mine, or I am his; mine emulation
Has not that honour in 't it had; for where
I thought to crush him in an equal force,
True sword to sword, I'll potch at him some way,
Or wrath or craft may get him.’
En te dreigender, naarmate Aufidius, nadat een soldaat van Coriolanus heeft gezegd: ‘He's the devil’, met meer recht er bij kan voegen: ‘Bolder though not so subtle.’ In het tweede bedrijf zijn al de tafereelen er op aangelegd, om ons met den aard van 't konflikt tusschen Coriolanus en het volk bekend te maken. Eerst zien wij in Menenius's omgang met de beide volkstribunen, hoe men de plebeïsche partij en zelfs hare officiëele vertegenwoordigers harde waarheden kan zeggen, zonder zich van haar te vervreemden; hoe derhalve de stemming, waarin die openhartigheid het volk zal brengen, ten slotte geheel afhangt van de persoonlijkheid, die de harde waarheden zegt. Menenius denkt over het volk niet gunstiger dan Coriolanus; evenmin als Coriolanus, maakt hij van zijn gedachte een geheim. Toch komt het tusschen Menenius en het volk nooit tot een botsing. Voorzoover het vermijden van die botsing in Menenius' persoonlijkheid is gelegen, is dit te danken aan Menenius' bonhomie en daaraan, dat zij geenerlei meerderheid heeft, die anderen drukt en tot opstand prikkelt. Het is niet wel mogelijk, Menenius in zijne betrekking tot de volkspartij gade te slaan, zonder aan Coriolanus in diezelfde betrekking te denken, en door | |
[pagina 17]
| |
vergelijking en tegenstelling in te zien, waaraan het bij dezen laatste hapert. Corolianus' persoonlijkheid leeren wij in dit bedrijf verder kennen uit Menenius' hartelijke ingenomenheid met zijn vriend; uit de gezindheid, die zijne moeder en zijne vrouw hem toedragen; uit de belangstelling en nieuwsgierigheid van het groote publiek ten zijnen aanzien, eindelijk, en niet het minst, uit de zekerheid, waarmede de volkstribunen voorspellen, dat Corolianus zijne nieuwe waardigheid niet zal kunnen dragen, zonder de vijandschap van het volk op te wekken en het slachtoffer te worden van die vijandschap. Dit alles geeft ons het eerste tafereel van het tweede bedrijf; in de tweede of laatste scène zien wij hem dan, tot het ambt van consul verheven, op zulk een wijze de stemmen werven van de burgers, dat zij terstond na zijn vertrek door Brutus en Sicinius kunnen worden overgehaald om op de verkiezing van Coriolanus terug te komen. Het volk gaapt hem aan, loopt hem na; het heeft hem niet lief, hecht zich aan hem niet of laat hem in elk geval spoedig los. Aan het eind van het tweede bedrijf roepen de burgers, door de volkstribunen in een oogwenk overreed: ‘almost all repent in their election.’ In het derde bedrijf ontwikkelt de krisis zich, om zoo te spreken, in twee tempo's. In het eerste tafereel schijnt reeds alles zich te zullen beslissen. Door de ongestadigheid des volks verbitterd, laat Corolianus zich vervoeren tot de aldaar ter plaatse en op dat oogenblik geheel overbodige verklaring, dat het tribunaat het volk ontnomen moet worden. Men wil hem te lijf. Een gevecht, waarin zijne aanhangers de overhand behouden, redt hem, en hij kan zich ongedeerd verwijderen. Andermaal heeft hij zijn lot in handen. Schoon en indrukwekkend is dit ‘retardeerend moment’ in de handeling, en de uitwerking | |
[pagina 18]
| |
wordt verhoogd, omdat in deze stilte tusschen de beide stormen, Volumnia, de moeder (begin van het tweede tafereel) haren verzachtenden invloed doet gevoelen; een invloed, waaraan Corolianus zich overgeeft. Hij zal overeenkomstig haar wensch zijne verontschuldigingen aanbieden: de groote held zal zich bedwingen. Daar werpt het eene woord ‘verrader’, in den mond van Sicinius, al de schoone verwachtingen in duigen, en nu is de katastrofe onvermijdelijk; Corolianus gaat in ballingschap. Het eigenlijke tragische dezer tragedie ligt in het vierde bedrijf. Coriolanus mag tot dusver te beschuldigen zijn van trots en hevigheid, gelijk van het gemis van allen takt in den omgang met hen, die hij mede geroepen is te regeeren: er rust geen vlek op hem. Hij is de fiere miskende; men waagt het nauwlijks hem te veroordeelen, den man, in wien het volk, ter wille van geheel eenige verdiensten, veel had behooren te dragen. De aanvang van het vierde bedrijf stelt dit in het volle licht. Hij neemt (eerste tafereel) op de waardigdste wijze afscheid van moeder, echtgenoot en vrienden. Zijne moeder kan (tweede tafereel) den volkstribunen de waarheid zeggen op een wijze, die hen doet verstommen. Heeft Coriolanus naar het uitwendige het onderspit gedolven, de laagheid, die hij in anderen veroordeelt, heeft hem niet aangestoken. En als (derde tafereel) het gesprek tusschen Adriaan en Nicanor van een nieuwen aanval der Volskers op Rome gewaagt, dan voorzien wij reeds het oogenblik, waarop Rome in zijn nood den balling terug zal roepen, wat al de oude veeten uitwisschen zal. Want dan zal Coriolanus de ondankbare burgerij grootmoedig te hulp snellen, en in een nieuwe heldendaad, gevolgd door te dieper waardeering van zijne landgenooten, de volle bevrediging zijner eerzucht vinden. Maar daarvoor is grooter zelfbeheersching noodig, dan waarover hij te beschikken heeft. Hij bezwijkt voor de | |
[pagina 19]
| |
verleiding om met behulp van den vijand zich te wreken. Coriolanus in het huis, aan den disch van Aufidius (vierde en vijfde tafereel); Aufidius' bondgenoot tegen Rome! Welk een zedelijke val! Is dat het einde van zooveel fierheid, als waarmede hij het woord ‘verrader’ had ontvangen? Balling, naar hijzelf gelooft, als slachtoffer van hen, die Rome te gronde richten, wordt hij degeen, van wien Rome ondergang dreigt. Zoo meent Rome zelf (zesde tooneel). Maar Aufidius voorziet, dat Coriolanus met het zwaard, tegen Rome opgeheven, zichzelf zal wonden (zevende tafereel). Coriolanus' felste tegenstander heeft Coriolanus' karakter doorzien. Cominius, Menenius mogen hem onwrikbaar vinden (eerste en tweede tooneel van het vijfde bedrijf), voor de beden der vrouw bezwijkt die geest, minder zelfstandig inderdaad dan hij zich inbeeldt te zijn (derde tooneel). De moeder alleen blijft groot. Voorafgegaan door het gerucht van het slagen harer pogingen (vierde tooneel), moge zij, uit het legerkamp teruggekeerd, met de diepste eerbewijzen in Rome ontvangen worden (vijfde tooneel), het kan haar niet ontgaan, dat zij het lijfsbehoud van haren zoon voor het behoud van Rome in de waagschaal heeft gesteld. Wat kan hem bij zijn wederkomst in Antium anders wachten dan de dood? Maar eer hij zijn lot ondergaat, eer een vertoornde menigte haar drift aan hem koelt, zal Coriolanus nog eens dat woord: verrader en dat verachtelijke ‘boy of tears!’ moeten hooren. Evenwel, is die drift gekoeld, dan zal der nagedachtenis van den man met groote fouten maar met koninklijken aanleg de hulde zijner vijanden niet onthouden worden (zesde tooneel). Het besluit, waaraan ons hart behoefte heeft, wordt geheel aan het einde der tragedie uitgesproken door Aufidius: | |
[pagina 20]
| |
... My rage is gone;
And I am struck with sorrow. - Take him up
Help three o'the chiefest soldiers; I'll be one. -
Beat thou the drum, that it speak mournfully:
Trail your steel pikes. - Though in this city he
Has widowed and unchilded many a one,
Which to this hour bewail the injury,
Yet he shall have a noble memory. -’
Laat men het geheel dezer aangrijpende kompositie voor zijn geest voorbijgaan, dan begrijpt men Swinburne's geestdrift, waar hij schrijft: ‘A loftier or a more perfect piece of man's work was never done in all the world than this tragedy of Coriolanus.’ | |
De karakters.
| |
[pagina 21]
| |
onoverwinnelijk, stoutmoediger dan de duivel, ofschoon minder slim; een ander is verplicht te erkennen, welk een indruk zijne tegenwoordigheid maakt op menschen van allerlei rang, op mannen en vrouwen (2, 1); maar even waar is het, dat hij het niet verstaat dien indruk blijvend te doen zijn; de volksgunst kan zich niet tot hem keeren, zonder dat hij haar terstond verspeelt; niets is lichter dan zijn hooghartigheid te prikkelen, aan te hitsen, totdat zij zich op het beleedigendst uit en de hartstochten in vlam zet als het vuur het stroo, want in weerwil van al hetgeen hij voor Rome doet, en dat men verre is van te miskennen, is het besef algemeen, dat hij zijn volk niet lief heeft, slechts voor zijn kaste iets gevoelt, op al de overigen uit de hoogte nederziet met een sarkastischen lach, en zich in geenerlei gareel wil laten spannen. Hij spreekt van het volk als ware hij een God, die zich met het volk inlaat om het te tuchtigen, en niet als een man van hetzelfde maaksel als degenen, tot wien hij spreekt. Van daar dat hij op het oorlogsveld wonderen verricht. Hij oefent een toovermacht zelfs op de soldaten der Volskers (4, 7). Zij spreken van niets of niemand dan van hem. Hun eigen legerhoofd, Aufidius, wordt in hun oog door hem overschaduwd. Deze zijn groote tegenstander, bijna zijn evenknie, geeft van hem de uitvoerigste karakteristiek, te nauwkeuriger naar mate zij achter meer bijeengevoegde trekken een vraagteeken weet te plaatsen. Vast staat de soevereiniteit van zijn natuur. Maar hij heeft, bij de verbazende triumfen door hem gevierd, haar zedelijk evenwicht niet kunnen bewaren. Was het zijn hoogmoed? Was het gebrek aan een gezond oordeel, dat van gunstige voorwaarden partij weet te trekken? Was het een zekere eenzijdigheid in zijne ontwikkeling, die hem, den veldheer, den afgod zijner krijgslieden, niet vergunde staatsman, de geliefde magistraat van zijn volk | |
[pagina 22]
| |
te zijn, en manieren, in oorlogstijd op hunne plaats, te wijzigen naar de behoefte van den vrede? Al deze gebreken heeft hij niet ten volle, maar kiemen van al deze gebreken zijn bij hem aanwezig, en wat hem het grootste kwaad doet, het is het eigenhandig verduisteren van zijn verdiensten, door ze zelf op een voetstuk te plaatsen. Op die wijze verduistert hij ze evenwel alleen voor de menigte, niet voor een man als Aufidius, die hem ten slotte niet kan zien vallen, zonder te moeten uitspreken, dat een man bezweken is, wien men een edel aandenken wijdt. Zoo de tegenstander. Wat oordeelen zij, die hem liefhebben, of hem althans genegen zijn? De ondeugden, die hem ontsieren, - zeggen de minst welwillenden, - hangen niet met eenig boos opzet samen, maar zijn onveranderlijke eigenschappen van zijne natuur. Men kan hem vragen niet te zijn, maar niet een ander te zijn dan die hij is. Wat men hem ook nageve, van hebzucht kan hij niet beschuldigd worden. Tot dit negatieve bepalen zich de minst welwillenden. Hooren wij zijn vriend Menenius en zijn moeder van hem spreken, dan zien wij, welkeen liefde en vereering Coriolanus kon inboezemen. Hij is Volumnia's trots, maar niet om hetgeen hij voor haar of voor zichzelf, alleen om hetgeen hij voor het vaderland is. Hij heeft zich reeds vroeg een man getoond in den krijg. Het bloed zijner wonden is zijn waarachtig sieraad. De klank van zijn stem meldt Cominius den adel van zijn geest. Geheel Rome moet de goden danken, dat het zulk een oorlogsheld bezit, en verdiensten verkondigen, die Coriolanus geneigd is te verbergen of te verkleinen door al te groote bescheidenheid. Naar het uiterlijk te oordeelen moge hij, volgens Menenius (2. 1.), ruw zijn als een beer, zijn bestaan is inderdaad dat van een lam. Keert Coriolanus als overwinnaar uit den krijg, dan kent Menenius' vreugde geen grenzen; de grijsaard is geheel verjongd, een brief | |
[pagina 23]
| |
van Coriolanus' hand voegt zeven jaren toe aan het leven van den oude. Hoe goed staan den held zijne wonden! Menenius verheugt zich bijna het meest in Coriolanus' overwinningen, omdat zij een nieuwe rechtvaardiging zijn van zijn trots. Te midden van de juichkreten, die den held begroeten, bewaart Virgilia, zijne vrouw, een stilzwijgen, dat welsprekender dan eenig woord van haar innig gevoel en diepe ontroering spreekt, gelijk van den eerbied, die haar vervult. Menenius kan evenmin de hem zelf bevredigende taal vinden voor zijne aandoeningen. Hij zou kunnen lachen en hij zou kunnen weenen. Hij verwenscht een ieder die niet gelukkig is in het aanschouwen van Coriolanus. Rome moest verzot zijn op Coriolanus. Menenius kan geheel vergeten, dat zijn held niet de beminnelijkheid is in persoon; ja, houdt zelfs staande, dat hij het volk liefheeft, al wil hij nu juist niet de kameraad zijn van iedereen. Maar anderen, ofschoon zij meenen, dat zijne verdiensten hem recht schenken op de hoogste dankbaarheid, geven toe, dat hij eenig vertoon maakt van zijne minachting voor het volk en geene gelegenheid laat voorbijgaan om zijn haat voor het volk te openbaren. In de senaatsvergadering evenwel schaadt hem dit niet. De senatoren koesteren den hoogsten dunk van Coriolanus en rekenen hunne middelen niet toereikend om hem naar eisch te beloonen. Menenius acht het bovendien niet te verwonderen, dat hij het volk niet vleit, aangezien hij even afkeerig is van vleitaal, wanneer deze zich tot hemzelf richt. Neen, Coriolanus is te edel voor het leven in een wereld, waarin wederkeerige ophemeling de voorwaarde is van wederkeerig dienstbetoon. Coriolanus zou Neptunus niet vleien om zijn drietand en Jupiter niet om zijn donderslagen. Hij draagt het hart op de tong. Wat in zijn borst opwelt, zijn mond moet het uitspreken; en is dat drift, dan vergeet hij, dat | |
[pagina 24]
| |
er iets bestaat waaraan de naam gegeven wordt van dood. Keurt Menenius dit goed? Naarmate de tegenstand feller wordt, stemt hij het openhartiger toe, dat Coriolanus gebreken heeft, maar het komt er op aan, die gebreken in het rechte licht te beschouwen, en dat kan alleen hij, Menenius, doen, die ze beter dan iemand kent. Coriolanus is in zijn oog een onmisbaar lid van het lichaam van den staat; dat lid is krank, men moet het genezen, maar het af te snijden, ware de dood van het lichaam. Coriolanus is opgevoed in den krijg sedert hij een degen kan dragen: waar zou hij de zachte taal van den stedeling hebben geleerd, die nooit het slagveld heeft gezien? Meer licht dan dit geeft Menenius evenwel niet. Dieper peilt Volumnia de wonde. Voorbarigheid; stijfhoofdigheid; een gevoeligheid, die de rede niet tot haar heerschappij laat komen, dat is het wat zij haren zoon te laste legt. ‘You are too absolute,’ is haar kenmerkend woord. Indien de krijgseer het gebruik van overleg niet buitensluit, dan is het de fout van haar zoon, dat hij eergevoel en een diplomatisch te werk gaan in de betrekkingen van het burgerlijk leven onvereenigbaar acht. Wat bij het innemen van een stad vaak geëischt wordt, kan niet ongeoorloofd zijn, waar harten moeten worden ingenomen, en ingenomen, niet met een zelfzuchtig oogmerk, maar ter wille van het algemeen belang. Hiermede raakt zij het hoofdpunt. Al spreekt zij het woord niet uit, zij beschuldigt haar zoon van egoïsme: ‘I am in this,
Your wife, your son, these senators, the nobles;
And you will rather show our general louts
How you can frown, than spend a fawn upon them
For the inheritance of their loves, and safeguard
Of what that want might ruin.’
En andermaal ligt er een ingewikkelde beschuldiging in den raad, dien zij hem aanstonds geeft: ‘Go, and be | |
[pagina 25]
| |
ruled:’ laat u raden en overtuigen; een vermaning beantwoordende aan haar reeds vermelde uitspraak: ‘You are too absolute’ en aan het gezegde, waarmede zij aanstonds het karakter van haar zoon van haar eigen karakter zal onderscheiden: ‘Do as thou list.
Thy valiantness was mine, thou suck'dst it from me;
But owe thy pride thyself.’
Zoo spreekt zij in zijn tegenwoordigheid en tot hem. Maar na zijne verbanning blijkt het, dat het inzicht in zijne fouten niets ontnomen heeft aan haar besef van zijne ontzagwekkende meerderheid. Dan heet het omtrent Coriolanus tot Brutus en Sicinius (4. 2.): ‘Ere you go, hear this:
As far as doth the Capitol exceed
The meanest house in Rome, so far my son
..... does exceed you all.’
Zoo wordt, naar een wijze van doen, niet ongewoon bij Shakespeare, maar nergens in sterker mate gevolgd dan hier, het karakter van den hoofdpersoon van het drama geteekend door de andere personen, die er een plaats in bekleeden. Van hoe onderscheidene zijden het karakter van Coriolanus nu ook is toegelicht, het ontslaat ons natuurlijk niet van de verplichting om het ook zelfstandig als op te bouwen uit hetgeen wij in dit stuk van hem waarnemen. Coriolanus is allereerst de prototype van Molière's Misanthrope. Gelijk deze zal beginnen met te zeggen (I: 1): ‘Je veux qu'on soit sincère, et qu'en homme d'honneur
On ne lâche aucun mot qui ne parte du coeurs’,
zoo is ook het eerste woord van Coriolanus bij zijn optreden voor het volk (I: 1): ‘He that will give good words to thee will flatter
Beneath abhorring.’
| |
[pagina 26]
| |
Beiden verwarren oprechtheid en volkomen openhartigheid met elkander en wanen, dat iemand niet te vleien, gelijk staat met hem allerlei onaangename dingen te zeggen. Beiden beweren en gelooven een groot gedeelte van de menschheid te haten en te verachten, terwijl zij nochtans over de voorwerpen van hun haat en verachting spreken met een hartstochtelijkheid, die al den schijn heeft van het gevolg te zijn van een teleurstelling. Het is alsof zij de behoefte hadden gevoeld lief te hebben en te vereeren, ja de mogelijkheid daartoe hadden aanschouwd, en nu verbitterd zijn, omdat die gebiedende behoefte niet werd bevredigd, die mogelijkheid niet werd vervuld. Een menschheid, die het verdient met zooveel hartstocht beoordeeld te worden, is een menschheid, waarop men, ondanks alles, nog een band gevoelt. Zoo kan alleen haten, wie sterk kan liefhebben; zoo alleen hij verachten, die het ideaal van den mensch heilig houdt. Coriolanus is evenals de Misanthrope verheven boven die ijdelheid, die niets zoozeer vreest als zich wegens te sterke uitdrukking van gevoelens en aandoeningen belachelijk te maken. Die aandoeningen hebben bij hen de overhand, en belachelijk vinde dit, wien het lust. Coriolanus vergeet blijkbaar zichzelf, de figuur die hij maakt. Hij stelt zich aan als een razende. In de wijze waarop hij, de aristokraat, zich uit, is niets aristokratisch: geen Jupiterachtig fronzen van den wenkbrauw, dat klein en groot doet beven, maar razen en tieren en schelden en veel meer zeggen dan hij bedoelt. Hij wil van het geheele romeinsche plebs ‘........ make a quarry
......... as high
As I could pick my lance.’
Het is een woede, die zichzelf voorbijloopt; van den aanvang reeds haar toppunt heeft bereikt, bij geenerlei | |
[pagina 27]
| |
berekening van hare uitwerking zich ophoudt, voor geen uitdrukking, hoe overdreven ook, terugdeinst. Zij vindt hare verklaring in een zeker idealisme, dat een natuur als die van Coriolanus pleegt te onderscheiden. Wat hij vóór zich ziet, wat al zijn woede gaande maakt, het zijn niet zoozeer de wezens van vleesch en bloed, die daar in levenden lijve voor hem staan, maar veeleer de verpersoonlijking van een afgetrokken beginsel, waarvan hij doorziet, welke gevolgen er in opgesloten liggen. Eén woord verraadt dit. Sprekende over het toestaan van de instelling der volkstribunen door den Senaat, zegt hij (I, 1): ‘The rabble should have first unroof'd the city,
Ere so prevail'd with me: it will in time
Win upon power, and throw forth greater themes
For insurrection's arguing.’
Het is de redeneering, de logika van de revolutie, die hij als een spooksel voor zich ziet, die zijn verbeelding in vlam zet. Hier is dus inderdaad nog iets anders dan een politieke overtuiging in het spel. Coriolanus verkeert blijkbaar in een pathologischen toestand. Hij verkeert zoo goed als lijdelijk onder zijne eigene gewaarwordingen, bijna gelijk een stier bij het zien van een roode kleur. Tegen Aufidius gordt hij zich niet aan ten strijde, omdat deze de veiligheid, de rust van Rome bedreigt, maar zooals een jachthond jaagt. Het prikkelt hem, dezen leeuw te jagen; hij kan het niet laten. Als hij toevallig met Aufidius aan dezelfde zijde stond, zou hij, wat ook die zijde ware, haar zeker verlaten, om Aufidius tot tegenstander te kunnen hebben. De bewegingen van zijn gemoed gaan met verschijnselen in zijn lichamelijk leven op niet buitengewone wijze gepaard. Ziet hij, hoe de inwoners van Corioli de belegerende Romeinen minachten en onder zijn oogen een uitval wagen, dan doet het hem ‘zweeten van toorn (I. 4)’. Hij is niet de man om krachtens verstan- | |
[pagina 28]
| |
delijke motieven te handelen; van daar, dat zoodra een gevoel, sterker dan zijn begeerte om zich met Aufidius te meten, zijn bloed verhit, hij even goed met, als vroeger tegen, Aufidius kan strijden. In Corioli waagt hij zich op een wijze, die een zijner soldaten ‘Foolhardiness’ (louter overmoed!) doet uitroepen. Wat hij zoekt in den strijd, is minder het voor Rome heilzame doel dan wel de opwekking, die het krijgsgewoel kan schenken; zoo hij zijn bloed vergiet, het is vooral om zich zelf, zijn inwendig gloeien, lucht te geven. Na zijn moedig binnendringen in Corioli, zegt Lartius (I, 5): ‘.... Worthy Sir, thou bleedest;
Thy exercice has been too violent for
A second course of fight.’
Maar Coriolanus antwoordt: ‘Sir, praise me not;
My work has not yet warmed me; tare you well;
The blood I drop is rather physical (geneesmiddel)
Than dangerous to me.’
Aanstonds snelt hij CominiusGa naar voetnoot1) te hulp, maar eer hij het zwaard trekt, moet hij Cominius aan zijn borst drukken (1, 6) alsof het zijn bruid ware, gelijk hij zelf betuigt met zijn gewone overdrachtelijkheid en behoefte aan een fysische uitdrukking van zijn gevoel. Om een dubbele reden is hij eerst in den krijg geheel zichzelf. De oorlog verhoogt zijn levensbewustzijn (animal spirits) en stelt hem tevens in staat, zich te goed te doen aan de lafheid van het plebs. Bijna is zij hem welkom, de gelegenheid, die de oorlog hem biedt, om proefondervindelijk de gemeenheid van den soldaat uit het volk, zijn roofzucht, zijn kinderachtige angst wegens lijfsbehoud te bevestigen. Ha! de soldaten loopen weg voor den vijand als de muizen voor de katten. Zoo ziet men toch van welke stof zij | |
[pagina 29]
| |
gemaakt zijn, aan wie men een aandeel wil geven in de regeering. Dezen zijn pathologischen toestand is hij zich evenwel niet bewust. Hij is de laatste man om door zelfkennis uit te munten. Volgens hemzelf is de beweegreden van zijn gedrag vaderlandsliefde. (2. 9.) Dit is geen geveinsdheid, maar gebrek aan doorzicht, kenschetsend voor zijn karakter. Van daar dat hij èn telkens loftuitingen kan weigeren, èn telkens van snoeverij kan beschuldigd worden en van hoogmoed. Hij doet wat hij doet, omdat hij is die hij is, en het niet kan laten; hij begrijpt dus niet wat men in hem prijst; even goed zou men hem kunnen prijzen, omdat hij flink adem haalt; maar tevens is zijn levenskracht te opbruischend, te overvloeiend, dan dat hij zou kunnen zwijgen van hetgeen hij doet; groote ontwikkeling van aangeboren kracht pleegt woordenrijkheid over hetgeen men deed te wekken. Men begrijpt dus, dat Coriolanus èn het graf èn de moordenaar van zijne eigene verdiensten kan worden genoemd. Dat hij zijn eigene verdiensten als verdiensten op den achtergrond stelt, zoo als Cominius en Volumnia beweren, is volkomen waar, maar het is niet minder waar, dat, gelijk burgers in het begin en Aufidius tegen het slot doen opmerken, het zelfgevoel, waarmede hij over zijne daden spreekt, anderen volkomen den lust beneemt om over zijne zeldzame wapenfeiten uit te wijden. In een geheel bijzonder licht treedt het karakter van Coriolanus zoodra wij hem gadeslaan in zijne betrekking tot Volumnia, Virgilia en Valeria, zijne moeder, zijne vrouw, en de eerbiedwaardige zuster van Publicola. Tegenover deze vrouwen is hij een ander mensch: de ruwe krijgsheld wordt de teederheid zelve; de man van de forsche wordt de man van de uitgezochtste taal. In wat verborgen schatkamer van zachtheid, kieschheid, poësie, in wat schat- | |
[pagina 30]
| |
kamer van zijn gemoed, vindt hij telkens, zoo dikwerf hij in de tegenwoordigheid dezer vrouwen is, de rechte beweging, het rechte woord. Hij keert terug uit den strijd met de Volskers, hij ziet zijne moeder (2. 1.): ‘Vanu,’ het is zijn eerste woord tot haar, ‘van u weet ik, dat gij voor mij gebeden hebt,’ en eer zij hem nog heeft kunnen omarmen, ligt hij reeds geknield voor haar. Aan Virgilia, zijne vrouw, de ingetogene, de stille die geheel opgaat in hare liefde; in dit drama nog nauwlijks iets, en zeker niets van beteekenis heeft gezegd, en toch reeds ons diep medegevoel heeft gewekt; aan Virgilia geeft hij een onvergelijkbaar schoonen naam als hij haar noemt: ‘My gracious silence’, met dezen eenen naam geheel haar beminnelijk wezen, van droeve voorgevoelens vervuld, tooverende voor onzen geest. Hij moet naar het kapitool, maar laat de beide vrouwen niet staan, waar zij zich bevinden. Hij neemt de moeder bij de eene, de vrouw bij de andere hand en wandelt in het midden, niet krijgsheld in de eerste plaats, maar zoon en echtgenoot, zoon bovenal; en dit drama oefent juist inzonderheid daarom een zoo aangrijpende werking, omdat deze liefhebbende zoon onder de macht van voor hem onwederstaanbare gewaarwordingen zal komen, die hem dwingen tot een daad, waardoor zijn moeder in de grootste droefheid zal worden gedompeld. Eerst schijnt het of de stededwinger zich zelf bedwingen kan. Wel heeft hij verklaard, dat hij zich nooit kandidaat zal kunnen stellen voor de consulaire waardigheid zonder over zichzelf te blozen, maar hij stelt zich toch kandidaat, hij werft de stemmen van het volk. Evenwel met kwalijk verholen weerzin. Hij schaamt zich de gunst van het volk te hebben gewonnen. Hij herkent zichzelf niet meer in den persoon, die aan een openbare verkiezing een waardigheid te danken heeft. Andermaal doet hij ons denken aan Molière's | |
[pagina 31]
| |
Misanthrope. Een senator en Menenius ontraden hem op een oogenblik tot het volk te spreken, waarop zijn drift hem alle zelfbeheersching onmogelijk maakt (3, 1):
Men. ‘Not now, not now
1 Senat. Not in this heat, sir, now.’
Maar het onwederstaanbaar antwoord van Coriolanus luidt: ‘Now, as I live I will’. Onwillekeurig valt ons het woord van den Misanthrope in: ‘Moi, je veux me fâcher et ne veux point entendre’. Eerst bij die gelegenheid komen zijne politieke grieven met eenige uitvoerigheid voor den dag. Een enkel woord van Sicinius, dat met die grieven in geen onmiddellijk verband staat, brengt ze op de lippen van Coriolanus, die deze aanleiding blijkbaar aangrijpt, om al den toorn van zijn gemoed te kunnen luchten. Zooeven heeft hij zich in eigen oog vernederd voor het volk en dit moet thans op het volk gewroken worden. En nu stelt hij roekeloos alles in de waagschaal. Hij eischt dat men het volk zijne tribunen ontneme; hij wil en hij zal het woord verrader aan zijne tegenstanders ontlokken. Vóór dien tijd is hij niet tevreden. Welnu, daar is het; Sicinius spreekt het uit, en de politieke verhandeling van den aristokraat eindigt in een niet zeer aristokratisch straatgevecht. Dat deze troebelen tot niets kunnen leiden, schijnt niet bij hem op te komen, evenmin als dat zij de waardigheid van het gezag moeten verminderen. Integendeel, hij beeldt zich in, dat hij in weerwil van de onlusten en moeilijkheden waartoe zijn onvoorzichtigheid en uittartende houding aanleiding geven, voor het romeinsche volk zal kunnen blijven die hij is (3. 2.). Hij is zoozeer overtuigd van zijn goed recht, dat hij zich verwondert over het uitblijven van de volle goedkeuring zijner moeder: een nieuw bewijs van zijne zeer gebrekkige zelfkennis. Zijne moeder heeft geen hooger dunk van het volk dan hij zelf. | |
[pagina 32]
| |
Dus, meent hij, moet zij haar zegel hechten aan zijn gedrag; als of dat gedrag uit dien dunk van zelf voortvloeide! In het betoonen van grootere zachtheid, - men lette op dit eufemisme, - ziet hij een ontrouw worden aan zijn natuur. Toch is het overwicht dat zijne moeder op hem heeft zoo groot, dat hij ook daartoe besluit; hij wil berouw toonen en de volkswoede doen bedaren. Maar hij doet het alleen om haar te believen, zonder eenige innerlijke overtuiging; in eigen oog zal hij eenvoudig een kwakzalver zijn, en dientengevolge wederkeeren als de afgod van Rome; zoo zeer staat het bij hem vast, dat men het laatste alleen kan worden door het eerste. Maar hij is niet in staat, wat hij ter wille zijner moeder ondernomen heeft, ten einde toe te volvoeren. Wegens zijn voorslag omtrent het volkstribunaat van verraad beschuldigd, denkt hij er niet aan, eenig argument te geven, dat de aanklacht zou kunnen ontzenuwen. Hij beschuldigt zijne aanklagers van te liegen en verwenscht het geheele volk. Dat is geheel zijn antwoord. Hij weet volkomen wat hem wacht, maar kon hij met een enkel goeden dag het dreigend gevaar afwenden, men zal het hem niet afpersen, zoo verzekert hij; met deze betuiging al zijne zwakheid verradende en tevens zijn hoogmoed, die dus daarin bestaat, dat hij zich uitsluitend bekommert om de meening, die hij van zichzelf kan hebben, zonder deze zijne meening ooit aan die van anderen te toetsen. Voor dien onbuigzamen trots vindt hij evenwel een woord van onvergelijkelijke fierheid. Op het oogenblik zelf, waarop hij gebannen wordt, zegt hij tot het in schijn triumfeerend en nu oppermachtig volk: ‘Ik ben het die u verbant. Blijft hier met uwe besluiteloosheid. Ik keer u den rug toe; de wereld eindigt niet met Rome.’ Zijn zelfverblinding steunt zijne fierheid. Had zijn moeder hem vroeger gezegd, dat de uiterste tegenspoed de toetsteen is der groote zielen, | |
[pagina 33]
| |
vergetende, dat groote zielen zich niet vrijwillig storten in het uiterste van tegenspoed, acht hij deze spreuk van toepassing op zichzelf. Bovendien laat hij zich verleiden tot een rekening maken op zijne onmisbaarheid. Men zal mij liefhebben, daarmede poogt hij Volumnia te troosten, wanneer men mij niet meer vinden zal. Ja, zijne zelfverblinding gaat zoo ver, dat hijzelf getuigt: ‘'t Is fond to wail inevitable strokes
As 't is to laugh at them,’
alsof de slagen van het lot, die hem treffen, onvermijdelijk mochten heeten, en alsof hij iets anders had gedaan, dan hetgeen hij hier in de tweede plaats veroordeelt. Maar nog, - dit is althans waarschijnlijk, - voorziet hij niet, waar hij toe komen zal. Gereed Rome te verlaten, roept hij den dierbaren, die hij achterlaat toe: ‘Come my sweet wife, my dearest mother, and
My friends of noble touch. When I am forth,
Bid me farewell and smile. I pray you, come.
While I remain above the ground, you shall
Hear from me still, and never of me aught
But what is like me formerly;
welke woorden toch moeilijk een anderen zin kunnen hebben, dan dat hij zijn vroeger patriotisme of althans zijn ongeschonden krijgsmanseer nooit ontrouw zou worden. Hoe en wanneer de overgang heeft plaats gegrepen, wordt niet vermeld. Maar wel doet zijn alleenspraak (4,4) vermoeden, hoe Coriolanus voor zich zelf het laaghartige van zijn daad bedekt heeft. Hij, die zeker niet gewoon was, zich aan bespiegelingen over te geven, houdt in Antium voor het huis van Aufidius een algemeene beschouwing over het wisselvallige der aardsche betrekkingen waarschijnlijk om het karakterlooze van zijn eigen persoonlijke daad voor te stellen als een natuurlijk gevolg van de wet, waaraan de ondermaansche dingen onderworpen zijn. Hier herinnert Coriolanus aan Schillers Wallenstein, die | |
[pagina 34]
| |
in de sterren de vergoelijking zocht voor zijne daad. Zijn zelfmisleiding doet hem verder aan Aufidius mededeelen (4.5), dat hij een slachtoffer is van de wreedheid en den nijd des volks, die de laffe patriciërs hebben geduld, maar doet hem verzwijgen, wat hij in zijn lot zichzelf en zichzelf alleen te wijten had. Toch geeft hij toe, dat hij voor Aufidius staat ‘in mere spite, to be full quit of those my banishers,’ en spreekt hij van zijn ‘revengeful services’ die hij den Volskischen veldheer aanbiedt; een aanbod, niet te versmaden, omdat hij ‘vechten zal tegen zijn vaderland met al de woede van helsche demonen.’ Het is noodig van deze verklaringen aanteekening te houden, omdat zij de mogelijkheid uitsluiten, dat Coriolanus de hulp der Volskers zou hebben ingeroepen, ten einde aan de partij der patriciërs de overwinning te verzekeren tegenover het plebs. Aanstonds, als Menenius tot hem komt, zegt Coriolanus nog eens en voor ons ten overvloede: ‘I owe my revenge properly.’ Wraak is dus zijn eenige drijfveer. Wat verhindert die wraak zich te koelen? Zij heeft plaats gelaten in zijn hart voor andere gevoelens. Medegevoel voor het lijden, dat zijn daad Menenius veroorzaakt, zou bij hem opkomen. ‘..... That we have been familiar,
Ingrate forgetful men shall poison, rather
Than pity note how much.’
Maar hij onderdrukt het. Te machtig is evenwel de aandoening, die Volumnia en Virgilia en hun kind bij hem opwekken; zij is even plotseling als overweldigend. Hij staat verlegen, als een tooneelspeler, die zijn rol niet kent. Eerst hoopt hij nog, dat hij haar zijne gezindheid tegenover Rome niet zal behoeven ten offer te brengen. IJdel hopen! Zijn kracht breekt. Wat er bij hem is omgegaan, zegt hij zelf: ‘Not of a woman's tenderness to be,
Requires nor child nor woman's face to see.’
| |
[pagina 35]
| |
Het zijn geen argumenten, die hem overwinnen. Het eene gevoel verdringt, overstemt bij hem het ander: de wrok tegen Rome, het haten van Aufidius, de aandoening, door moeder, vrouw en kind gewekt, den wrok tegen Rome. Hij blijft in zijne wisselingen zichzelf gelijk; bestendig in zijne ongestadigheid; altijd gevoelsmensch; een man van machtige, onwederstaanbare, maar snel voorbijgaande indrukken, die evenmin weifeling kent als volharding, het liefst zich overgevende aan die stemming, waarin hij niet zal kunnen handelen zonder zichzelf te benadeelen, omdat hij dan het minst van diplomatische berekening zal kunnen worden verdacht. Toen het luisteren naar zijne moeder zijne positie te Rome kon redden, sloeg hij haren raad in den wind; als het luisteren naar zijne moeder (5, 3) hem zoo goed als ontwijfelbaar in het ongeluk, in den dood moet storten, geeft hij er gehoor aan: ‘.... o my mother, O!
You have won a happy victory to Rome:
But for your son, - believe it, o believe it, -
Most dangerously you have with him prevail'd,
If not most mortal to him! But, let it come.
Ach, eer het komt; eer de dood voor hem komt als een vurig begeerde verlossing, zal hij de diepste vernedering moeten ondervinden. Hij, in eigen schatting een man, fier, krachtig als weinigen, wellicht als niemand, zal door den eenige, op wiens achting hij gesteld is, een ‘boy’ worden genoemd, ‘a boy of tears’. En toch ligt ten slotte zijn eenige grootheid daarin, dat hij tegenover zijn moeder een ‘boy’ heeft kunnen worden, gelijk de tragedie van zijn leven daarin ligt, dat hij deze grootheid niet heeft kunnen bezitten zonder juist dientengevolge op het smadelijkst om te komen. Niemand kan Coriolanus prijzen, niemand kan hem sympathie onthouden. Menigeen is veel minder berispelijk, en toch veel minder beminnelijk. Want ten slotte zullen | |
[pagina 36]
| |
de menschen altijd hun liefde schenken aan hen, die vatbaar zijn voor edele opwellingen, en die met hunne gebreken geen voordeel behalen. | |
Volumnia.De moeder, voor wie een Coriolanus nederknielt, verdient een aandachtige beschouwing. Zij wordt allereerst gekend in onderscheiding van de zachtgevoelige Virgilia, wier liefde beeft bij de gevaren, waaraan de oorlog Coriolanus blootstelt. Ware Coriolanus Volumnia's echtgenoot, zij zou zich in zijne afwezigheid meer verheugen dan in zijne teederste liefkozingen, wanneer die afwezigheid hem vergunde nieuwe krijgseer te behalen. Met dat doel heeft de moeder zich van haar zoon reeds in de prilste jeugd gescheiden. Het uur, waarop zij moeder werd, deed haar hart van geen hooger vreugde trillen dan het oogenblik, waarop hij zich voor het eerst een man, een held had betoond. Ware hij omgekomen, zijn naroem zou de plaats van haar kind hebben vervuld, Van twaalf teeder beminde zonen had zij liever elf zien sterven voor het vaderland dan één het bestaan te zien rekken in werkeloosheid. Naar het land der Volskers volgt zij met hare verbeelding den krijgsman. Zij ziet wat hij doet, zij hoort wat hij zegt, alles uit de verte, met de verscherpte waarneming van de innigste samenstemming. (1. 3). Is Virgilia ontsteld bij de gedachte, dat wonden Coriolanus kunnen bedekken, Volumnia acht bloed het schoonste sieraad van den man; Hecuba's moederboezem niet schooner dan het bebloede voorhoofd van Hektor. Volumnia is de romeinsche matrone in haar stoïsche kracht. De driftige opwellingen van Coriolanus mishagen haar in den aanvang niet al te zeer; met zeker welgevallen | |
[pagina 37]
| |
Vindt zij ze weder bij Coriolanus' jongen zoon. Kortom, in den aanvang lacht haar alles toe. Als Coriolanus den oorlog met de Volskers heeft begonnen, is zij vroolijk gestemd, en verdraagt ter nauwernood Virgilia's droefgeestigheid. Weigert Virgilia met haar uit te gaan, welnu, des te beter; Valeria moet Virgilia niet langer daartoe opwekken (1, 3): ‘as she is now, she will but disease our better mirth’. Zoo is zij vóór den uitslag van den krijg. Na de overwinning stijgt hare verrukking ten top. ‘O He is wounded,’ roept zij Menenius vol geestdrift toe, ‘he is wounded; I thank the Gods for 't’. Zij detailleert, zij telt zijne wonden; hij had er al vijfen-twintig; hij heeft er nog zoo en zooveel bij gekregen. Hoeveel lidteekenen, om aan het volk te toonen, wanneer hij dingen zal naar het consulaat! Want daar gaat haar eerzucht reeds naar uit! Haar geheele ziel vloeit over van trots en bewondering. Zij kan hem niet zien knielen aan hare voeten, zij weet niet wat naam hem te geven, wat te zeggen of te doen. Al wat zij in hare stoutste droomen voor hem gewenscht heeft, is vervuld. Slechts één ding ontbreekt, het ambt van consul, en daarmede, zij twijfelt er niet aan, zal Rome hem aanstonds bekleeden. Coriolanus maakt het zelf onmogelijk. Treffend is de betrekkelijke kalmte, waarmede zij de zware teleurstelling draagt (3, 2). Geheel afvallen kan zij hem niet. Hij had minder voorbarig kunnen zijn; eer hij zijn gezag liet gelden, had hij voor het minst kunnen afwachten dat hij het bezat; in haar oog had hij onstaatkundig gehandeld, meer niet, en als Coriolanus van het volk zegt: ‘Let them hang’, antwoordt zij nog van harte: ‘Ay, and burn too’. Eerst als een der senatoren hem op den ondergang van Rome heeft gewezen als op het noodzakelijk gevolg van zijn onbuigzaamheid, wordt haar vermanen ernstiger. Ook nu begrijpt zij volkomen zijne hevigheid, zij is even | |
[pagina 38]
| |
hevig als hij, maar zij heeft ‘a brain that leads (the) use of anger to better vantage’. Zij kan, wat hij niet vermag: hare gemoedsbewegingen ondergeschikt maken aan het najagen van het voorgestelde doel. Wat het hoogste, het kostelijkste is, verliest zij niet uit het oog; zij laat het oog niet eens benevelen door den hartstocht. Haar vermanen wordt vragen; zij weet hem en zichzelve te verjongen, om hem het toegeven gemakkelijker te maken. Andermaal is hij een kind en zij de moeder van een knaap (3, 2); zij doet hem voor, wat hij bij het volk doen moet: zóó moet hij de muts houden, zoo de knie buigen, zoo het hoofd bewegen, niet uit lafheid, maar omdat de menigte beter begrijpt, wat zij ziet dan wat zij hoort. Gevoelt zij niet, wat het haar zoon moet kosten, haar raad gehoor te geven? Beter dan iemand. ‘I know thou hadst rather follow thine enemy in a fiery gulf, than flatter him in a bower’. Maar dat hij het doe om harentwil, alleen om harentwil (3, 2): ‘I pray thee now, sweet son, as thou hast said,
My praises made thee first a soldier, so,
To have my praise for this, perform a part
Thou hast not done before.’
Blijft hij weigeren, of weet hij zijne nieuwe rol niet ten einde toe te vervullen, in eén woord: ontgaat haar, wat zij als Coriolanus' moeder voor hem had gewenscht, dan is er weder zooveel in haar binnenste dat haar vergunt de hooghartigheid van haren zoon te begrijpen, dat zij, zoodra het vonnis der verbanning is uitgesproken, onmiddellijk en zonder voorbehoud zijn partij kiest. Hij moge in haar oog verkeerd gehandeld hebben, wie zijn de dwergen, die daarvoor hem, dezen reus, hebben durven straffen? Coriolanus is in ballingschap gegaan. Eerst staan haar de oogen vol tranen en kan zij niet spreken; maar hare verontwaardiging barst los. Het doet goed haar te hooren. | |
[pagina 39]
| |
Het is of zij de taak van haren zoon overneemt. Bitterheid, minachting, diep besef van de meerderheid van haren zoon, alles geeft zich lucht slag op slag; elk woord treft. Sicinius en Brutus kunnen evenmin de verdiensten van Coriolanus beoordeelen als zij zelve de mysteriën des hemels. Dat de goden niets anders te doen hadden, dan hare verwenschingen van Rome in vervulling te doen overgaan! ‘They say, she's mad’, zegt Sicinius van haar. Laat het zoo zijn; op dit oogenblik van waanzin heeft haar moedersmart recht. Want, is straks Rome door Coriolanus in gevaar, dan zal zij tusschenbeide treden en al haar wrok en verwenschingen vergeten. Wat Cominius en Menenius niet vermogen, vermag zij. Eer zij nog een woord heeft gezegd, ligt hij aan hare knieën. In 't eerst geen vermaning, geen bede zelfs, maar dat onvergelijkelijke: ‘Thou art my warrior; I holp to frame thee’. Niet op zichzelve vestigt zij de aandacht van Coriolanus, maar op zijn vrouw, op zijn kind... Toen zij Coriolanus wilde overhalen, om op behoorlijke wijze naar het Consulaat te staan, is het in de verte niet tot zulk smeeken gekomen als waartoe het op dit beslissend oogenblik komt, nu het heil van Rome op het spel staat (5, 3). Zij is de moeder van smarten, omdat haar zoon de ingewanden openrijt van zijn vaderland en omdat zijn gedrag haar eenigen troost rooft: het gebed tot de góden. Bad zij voor zijn overwinnen, het gebed zou niet verhoord kunnen worden dan Rome ten verderve; bad zij voor Rome, zij zou haar wensch niet kunnen verkrijgen dan ten koste van haren zoon. Nog hooger stijgt haar taal. Geen smeeken langer, geen beroep op haar smart. Zij werpt zich tusschen Rome en haar zoon. Wil hij de stad binnendringen, hij zal haar onder de voeten hebben te treden. Tegelijk doet zij alles om zijn eergevoel te sparen tegenover zijne nieuwe bondge- | |
[pagina 40]
| |
nooten, die hij niet zal behoeven op te offeren. Andermaal slaat zij een toon van grooter teederheid aan. Zij put al hare hulpmiddelen uit, nu met een geestig beeld herinnerende aan de vreugd, die zij in zijn triumfen heeft geschept, dan aan de gehoorzaamheid, die hij in alle rechtvaardige dingen haar verschuldigd is. Hij geeft zich over, en Sicinius heeft van te voren verklaring reeds gegeven. Nadat hij gevraagd heeft (5. 4): ‘Is 't possible that so short a time can alter the condition of a man’, antwoordt hijzelf:‘He loved his mother dearly’. Had hij haar dan vroeger niet lief gehad? Het ware verband tusschen den Coriolanus van vroeger en dien van dit laatste beslissende oogenblik kan worden uitgedrukt met de woorden van Menenius, al bedoelde hij ze in een anderen zin (5. 4): hij was een rups, hij is een vlinder geworden; hij heeft vleugelen, hij is meer dan een kruipend wezen ‘(he has wings: he's more than a creeping thing)’. De vlinder die in hem schuilde was de liefhebbende zoon. In de moeder belichaamt zich voor hem dat goede, welks op den duur onwederstaanbare aantrekkelijkheid onder allerlei vormen tot het hart des menschen nadert, om het eindelijk geheel in te nemen. De Coriolanus van Shakespeare is een van de belangrijkste menschkundige tooneelstukken, die de letterkunde heeft aan te wijzen. Veel edels en groots kenmerkt de stof, waaruit de held oorspronkelijk is geweven. Hoogmoed en zelfzucht dreigen dat weefsel aan flarden te scheuren. Maar de liefde redt, de liefde tot een moeder, die zelve door lijden heeft geleerd, en zelve voorgaat, als zij haar zoon het pijnlijk offer vraagt van zijn trots. | |
[pagina 41]
| |
Love's labour's lost.Inhoud.Wij zijn in Navarre, in een koninklijk park. Ferdinand, de koning, heeft besloten, met drie heeren van zijn hof, Longaville, Dumain en Biron, een soort van kloosterachtige akademie te stichten. In die akademie zullen zij zich geheel aan de studie wijden. Zij hebben een stuk onderteekend, waarin zij zich bij eede verbinden, drie jaren lang zich de gewone wereldsche genoegens en gemakken te ontzeggen. Longaville en Dumain teekenden dat stuk zonder eenig bezwaar; Biron, daarentegen, heeft wel insgelijks onderteekend, maar hij ziet in en ontwikkelt op geestige wijze de ijdelheid van het al te strenge studieleven. Hij wil arbeid en uitspanning, alles op zijn tijd. Getrouw zal hij blijven aan zijn gegeven woord. Toch veroorlooft hij zich den koning te wijzen op de telkens wederkeerende noodzakelijkheid die ontelbare malen de wetten zal breken. Zoo heeft een bepaling van het onderteekende stuk een verbod gesteld op het spreken met een vrouw. Maar de koning heeft vergeten, dat hij de dochter van den koning van Frankrijk wacht, een hoogst bekoorlijke jonge dame, die over het afstaan van Aquitanië komt onderhandelen. De vorst zal dus al terstond moeten beginnen met op dezen gewichtigen regel een uitzondering te maken. Biron ziet daarin slechts een aan- | |
[pagina 42]
| |
duiding, een proeve van hetgeen gedurig plaats zal vinden. Op zijne vraag: of er in de ascetische akademie niets tot vermaak zal geschieden, wijst de koning hem op don Adriano de Armado, een spaanschen opsnijder, die het hof veelvuldig bezoekt. Longavilla verwacht niet minder vermaak van Costard, een boer. Deze komt ten tooneele, vergezeld door Dull, den konstabel, brenger van een brief, geschreven door Armado, waarin den koning op de omslachtigste wijze wordt bericht, dat, in weerwil van de herhaalde proklamatiën, die alle samenspreking in het park tusschen mannen en vrouwen uitdrukkelijk verhieden, Costard in datzelfde park is aangetroffen met Jaquenetta. Costard wordt daarop door den koning veroordeeld en een week lang op water en brood gezet. Armado, die Costard in samenspraak had gevonden met het meisje, moet zijn cipier zijn. Armado vervult deze lastgeving. Alleen gebleven met zijn page Moth, bekent hij aan Moth, dat hij zelf verliefd is op Jaquenetta. Hij voorziet al dat hij folio-deelen vol zal schrijven met verliefde verzen. De fransche prinses, die men verwachtte, is inmiddels in het gezelschap van drie hofdames en verder gevolg aangekomen. Zij heeft van de wonderlijke afspraak van den koning en de hovelingen gehoord en zendt nu Boyet, een der twee heeren van haar gevolg, tot den koning met het verzoek om hem zelf te mogen spreken. Boyet keert terug en bericht, dat de koning bewilligt in een onderhoud. Reeds volgt de koning hem op zijne schreden, door de heeren van zijn omgeving en van zijn gevolg begeleid. Bij hun naderen maskeeren zich de hofdames der fransche prinses. De zaak van Aquitanië en een wederzijdsche schuldvordering worden besproken, waarbij de koning de grootste hoffelijkheid tegenover de fransche prinses in acht neemt, maar tevens haar in kennis stelt van den eed dien hij duur wil houden; den eed, waarbij hij zich verbonden | |
[pagina 43]
| |
heeft om geene vrouw aan zijn hof toe te laten. Hij verwijdert zich, terwijl de heeren van zijne omgeving (Dumain, Longaville en Biron) nog achterblijven om van Boyet de namen te vernemen van de gemaskerde dames. Het zijn Maria, Katharine en Rosaline. Boyet, weldra alleen gebleven met de prinses en hare dames, maakt het hof aan Maria, en doet de prinses opmerken, hoezeer zij het hart van den koning heeft veroverd. In het volgende, het derde bedrijf, geeft Armado de vrijheid terug aan Costard, op voorwaarde, dat deze zich belaste met een brief voor Jaquenette. Costard begeeft zich op weg, maar ontmoet Biron, die hem ook een minnebrief toevertrouwt, en wel voor Rosaline. Costard bezorgt de beide brieven verkeerd, zoodat de brief van Armado voor Jaquenetta terecht komt in de handen eerst van de prinses, die hem doet voorlezen door Boyet, ten slotte in die van Rosaline. Nadat de prinses verder is gegaan, blijven Rosaline, Maria, Boyet en Costard achter en vermaakt zich de laatste met de niet zeer kiesche aardigheden, die tusschen de hofdames en Boyet worden gewisseld. De brief van Biron voor Rosaline wordt door Costard gegeven aan Jaquenetta, die, daar zij hem niet lezen kan, den brief brengt aan Holofernes, den schoolmeester, aan Nathaniël, den pastoor en aan Dull, den konstabel, een oogenblik te voren reeds in gesprek met elkander ten tooneele gevoerd. De pastoor leest hem voor. Hij en de schoolmeester zien uit het onderschrift, dat de brief aan het adres is van Rosaline. Zij zenden den brief aan den koning op. Ziedaar dus reeds één der heeren uit 's konings omgeving, Biron, ontrouw aan zijn woord. Maar de koning zelf is evenmin getrouw gebleven aan zijn gelofte en Biron komt het te weten. Op een boom geklommen bij het naderen van den vorst, hoort Biron | |
[pagina 44]
| |
hem een liefdesverklaring overlezen, die hij heeft opgesteld. Daar nadert evenwel Longaville. Op zijn beurt verbergt zich nu de koning, maar om een gelijke ontdekking te maken. Hij hoort Longaville verliefde verzen opzeggen aan het adres van Maria. Daar nadert evenwel Dumain. Thans verstopt zich Longaville, maar ook om een gelijke ontdekking te maken. Door Biron, den koning en Longaville beluisterd, draagt hij zijn minnedicht voor, ter eere van Katharine. Longaville treedt te voorschijn die Dumain berispt wegens zijne liefde, maar ook de koning treedt te voorschijn, die Longaville berispt en eindelijk treedt Biron te voorschijn, die den koning zelf over het verbreken van zijne gelofte onderhoudt. Nu zijn zij allen in den val, met uitzondering van Biron. Biron schijnt de eenige, die woord heeft gehouden. Daar komen evenwel Jaquenetta en Costard uit naam van Holofernes, Nathaniël en Dull den koning den brief overhandigen, dien Biron aan Rosaline had geschreven. Er is geen loochenen aan. Daar staan zij nu alle vier van hun woordbreuk overtuigd. Biron maakt van den nood een deugd en houdt een lofrede op de liefde. De slotsom dier rede is, dat niet zij ontrouw zijn, maar dat juist hij alleen de ontrouwe is, die het vaandel van Cupido poogt te verlaten. Nu de maskers toch zijn afgevallen, besluiten zij gezamenlijk aan de vier dames verder het hof te maken en haar ter eere een feest te geven in het park. Armado zal het feest organiseeren en het opluisteren met een tooneelvoorstelling. Terwijl hij bezig is haar voor te bereiden, leggen de vier minnaars hun besluit ten uitvoer, en maken zij hunne opwachting bij de vier dames, die, van hunne komst verwittigd, zich zóó weten te vermommen, dat elk der minnaars zijn liefdesverklaring doet aan de verkeerde, en dan ook aan de verkeerde een onderpand geeft van zijn trouw. Later brengt de prinses deze mystifikatie aan het | |
[pagina 45]
| |
licht en wil zij elken minnaar dwingen zijn woord gestand te doen jegens de dame, aan wie hij bij vergissing trouw heeft beloofd. Zoo komen er de minnaars, die nu al weder hun woord moeten breken, - tenzij door elk van hen de dame, die hij niet begeerd heeft, wordt aanvaard, - op het allertreurigst af. Zij hebben natuurlijk weinig lust meer in de theatrale voorstelling, die Armado in orde heeft gebracht. De koning wil haar zelfs niet laten doorgaan, maar hij geeft toe aan het uitdrukkelijk verlangen der prinses. De voorstelling begint inderdaad, maar wordt onderbroken door Mercade, een der heeren uit het gevolg der prinses, die het overlijden bericht van haren vader, den koning van Frankrijk. De prinses en hare dames keeren terug, maar laten aan hare minnaars de belofte achter, dat zij hunne geliefden welwillender gestemd zullen vinden wanneer zij een jaar boete doen voor het verbreken van hun gelofte en zich na dien tijd andermaal bij haar aanmelden. De komedie wordt besloten met een tweegesprek tusschen de Lente en den Winter; een tweegesprek dat oorspronkelijk bestemd was geweest voor het slot van de zoo even vermelde tooneelvoorstelling. | |
De samenstelling.De besluiten der mannen door vrouwelijke betoovering en vrouwelijke schalksheid beschaamd en verijdeld, - ziedaar het thema van dit blijspel in vijf bedrijven. Het eerste schetst het besluit, dat bedenkelijke overspanning en voorbarigheid doen nemen, en doet zijn onuitvoerbaarheid reeds eenigszins vermoeden. Het tweede schetst den indruk aanvankelijk door vrouwelijke betoovering op de leden der kloosterachtige akademie gemaakt en versterkt het vermoeden, dat het eerste bedrijf had opgewekt. | |
[pagina 46]
| |
Het derde laat Biron bezwijken, die een liefdesverklaring aan Rosaline zendt. Het vierde laat zijn voorbeeld volgen door de twee andere heeren van de hofhouding gelijk door den koning. Zij ontdekken allen elkanders ontrouw aan de gelofte, en besluiten zich verder aan die gelofte niet meer te storen. Het vijfde bedrijf teekent de uitvoering van dit laatste besluit; een uitvoering, door de vermomming der dames verijdeld, totdat zij, na haren minnaars een jaar van boetedoening te hebben opgelegd, elk hunner troosten met het uitzicht op eindelijke vervulling. De ontwikkeling van dit blijspel is natuurlijk en geleidelijk wanneer men op den hoofdinhoud der fabel let. Die ontwikkeling liet evenwel geene verdeeling in vijf bedrijven toe. In het derde, waarin Biron bezwijkt, gebeurt niets, dat soortelijk verschilt van hetgeen voorvalt in het vierde, waarin de drie overigen bezwijken. Bedrijf drie en vier hadden dus vereenigd behooren te worden. Let men niet enkel op den voornaamsten, maar op den geheelen inhoud, dan valt het geleidelijke van de volgorde der tooneelen en de onmisbaarheid van elk tooneel op zichzelf minder in het oog. Nadat de koning en de heeren zijner hofhouding, in weerwil van Biron's opmerkingen, hun verdrag hebben bezworen en het stuk nog eens voorgelezen is, dat binnen zekere grenspalen en een zeker verloop van tijd elk gesprek met vrouwen verbiedt, worden Constard en Jaquenetta voor den koning gevoerd, omdat zij in het park werden betrapt terwijl zij met elkander in gesprek waren, en wordt Don Adriano de Armado verliefd op Jaquenetta. Costard en Armado zijn tamelijk ondergeschikte personen, en Jaquenetta vertegenwoordigt niet juist de hoogste betoovering der vrouw. Dat een Costard en een Armado verliefd zijn op een Jaquenetta, boezemt ons geene belangstelling in en bewijst nog niets | |
[pagina 47]
| |
tegen de duurzaamheid van de gelofte door den koning en zijne naaste omgeving afgelegd. Niet dat er in's konings park mannen worden gevonden, die niet om 's konings verbod hunne oogen zullen afhouden van een aardige boerendeerne, niet dat is het wat wij willen zien, maar alleen of vier ernstige mannen, die zich geheel aan de studie willen wijden en dus voor een bepaald doel allen omgang met vrouwen willen verzaken, de kracht zullen hebben, om, gedurende het toch waarlijk niet lange tijdvak van drie jaren, aan hunne gelofte getrouw te blijven. Dat willen wij zien; en van deze vraag, die onze nieuwsgierigheid prikkelt, wordt de aandacht wel eenigszins afgeleid door de vulgaire verliefdheid van Costard en Armado. Met de betuiging van Armado, dat hij folio's vol zal schrijven met verliefde verzen, neemt het eerste bedrijf een einde, maar vindt het niet zijn natuurlijk slot, want de hoofdpersonen, de koning en de heeren van zijn hof, zijn geheel uit het oog verloren, terwijl uit hetgeen met deze onbeteekenende nevenfiguren gebeurt, niet noodwendig voortvloeit, dat het met de hoofdpersonen denzelfden weg zal gaan. Waren deze laatsten, eer het bedrijf ten einde was, nog een oogenblik ten tooneele verschenen, om met soevereine minachting van die zwakke Costard en Armado te spreken, hun zelfverheffing zou de vrees hebben doen geboren worden, indien niet de zekerheid, dat ook zij bestemd waren weldra het lot dier zwakke geesten te ondergaan. Het tweede bedrijf heeft slechts één tooneel, doch dat nadere verdeeling toelaat: 1o een samenspraak van Boyet en de prinses, waarin Boyet de prinses aanspoort om de verovering van den koning volkomen te maken, daar Aquitanië de prijs van die verovering zal zijn, en waarin de prinses Boyet tot den koning zendt, om voor haar een persoonlijk onderhoud met den vorst te vragen; 2o een | |
[pagina 48]
| |
samenspraak van de prinses met hare hofdames, waaruit blijkt, dat zij zeer gunstig denken over de heeren van het hof; 3o eene ontmoeting tusschen den koning en de prinses, beiden vergezeld door de heeren en dames van hun hof; bij welke ontmoeting de koning het voornemen aan den dag legt, om zijn gelofte gestand te doen, en na welke ontmoeting Boyet reeds den indruk heeft en aan de prinses mededeelt, dat 's konings hart door haar gewond werd. Diezelfde Boyet blijkt niet ongevoelig te zijn voor de bekoorlijkheden van Maria. Dit bedrijf maakt in zijn geheel een onmisbaar bestanddeel uit van het drama. Hetgeen wij onder no. 1 hebben vermeld: de samenspraak tusschen Boyet en de prinses, is wellicht langer dan noodig was. Over no. 2: de samenspraak tusschen de prinses en hare hofdames, kan men van gevoelen verschillen. Was zij noodig, ja dan neen? Antwoordt men bevestigend, dan is men van oordeel, dat het latere gedrag der hofdames ten aanzien van de heeren van 's konings omgeving pikanter wordt, wanneer men van te voren weet, dat zij van die heeren niet afkeerig zijn en slechts uit plaagzucht niet naar hen luisteren, of ook, dat hare bewilliging aan het slot van het stuk, om de heeren na een jaar weder te ontmoeten, beter gemotiveerd is, wanneer men van het begin af aan weet, dat zij reeds terstond hart en hand gaarne zouden wegschenken. Van de andere zijde zou men kunnen beweren, dat de plagerijen, waarmede de dames later de liefdesverklaring der heeren ontvangen, ons meer in een zekere spanning zouden brengen, wanneer wij omtrent hare gezindheid in het onzekere waren gebleven. Meesterlijk is de ontmoeting van de prinses en den koning, juist omdat daarin louter diplomatieke aangelegenheden behandeld worden, nadat de prinses, om zoo te spreken, even het blinken heeft laten zien van het wapen, dat 's konings hart zal wonden. - De reden, | |
[pagina 49]
| |
waarom Boyet zuiver tusschenpersoon blijft tusschen de prinses en den koning, maar zelf, zij het ook in het voorbijgaan, het hof maakt aan Maria, wordt in dit bedrijf niet opgehelderd. Ook het derde bedrijf wordt gevormd door slechts één enkel tooneel. Het laat zich evenwel ontleden in 1o. een gesprek van Armado met zijn page Moth, dat in geenerlei verband staat met het hoofdonderwerp; 2o. in een gesprek met Costard, die ten slotte den brief ontvangt voor Jaquenetta, met welken brief later de vergissing plaats heeft; 3o. in een gesprek tusschen Biron en Costard, aan wien Biron den brief geeft voor Rosaline; 4o. in een alleenspraak van Biron over zijne eigene verliefdheid. Dit geheele bedrijf dient inderdaad uitsluitend om later Costards vergissing met de beide brieven mogelijk te maken: zeker een te magere inhoud voor een geheel bedrijf. Het eerste tooneel van het vierde bedrijf bestaat uit drie kleinere tooneelen: 1o. een gesprek tusschen de fransche prinses en haren jager, dat geen betrekking heeft op den eigenlijken inhoud van dit blijspel; 2o. Costard, Armado's brief voor Jaquenetta uit naam van Biron, en wel als bestemd voor Rosaline, overhandigende aan de prinses; 3o. een samenspraak tusschen Boyet, Rosaline, Maria en Costard, die niets ter zake doet; 4o. een korte alleenspraak van Costard, die uit het oogpunt der handeling gemist kon worden. Ditzelfde geldt evenzeer van het tweede tooneel, een samenspraak van Holofernes, Dull en Nathaniël, met uitzondering van het slot, waar Jaquenetta en Costard met Birons brief aan het adres van Rosaline door Holofernes naar den koning worden gezonden, hetgeen de oorzaak wordt van Birons ontmaskering. Het derde tooneel; waarin allen ontmaskerd worden, is in dit bedrijf het eenige, dat in volstrekten zin onont- | |
[pagina 50]
| |
beerlijk is. Strikt genomen toch, is de vergissing met de brieven, gelijk zij thans geschiedt, overtollig. Ware Costard onnoozel genoeg geweest, om den brief van Biron aan Rosaline uit eigen beweging den koning in handen te geven, dan zou hetzelfde resultaat als thans verkregen zijn: n.l. de ontmaskering van Biron. In het eerste tooneel van het vijfde bedrijf heeft een groot gedeelte alleen betrekking op het intermezzo van Holofernes en Nathaniël. Slechts tegen het einde komt de voorbereiding van de tooneelvoorstelling ter sprake, die de koning de prinses wil aanbieden. - Het tweede tooneel van het vijfde bedrijf schetst de beschaming der vijf minnaars op een wijze, die den titel van dit blijspel rechtvaardigt en ons tevens doet begrijpen, dat die titel in niet al te strengen zin moet worden opgevat. Evenmin als bij menig ander stuk van Shakespeare, is hier de samenstelling van dien aard, dat het stuk een hecht aanééngesloten geheel vormt. De dichter heeft veeleer naar een gelegenheid gezocht, om eenige meer of minder vermakelijke tooneelen aan den eigenlijken draad van zijn blijspel vast te knoopen. Stelt hij in Holofernes, den pedanten schoolmeester; in Armado, den opgeblazen rhetor, valsche geleerdheid en valsche welsprekendheid aan den kaak, en wordt in den koning en in de heeren van zijn hof de verkeerde zelfgenoegzaamheid der geleerden gewraakt, zoo vloeit daaruit nog niet voort, dat Holofernes, Nathaniël en Armado op eenigerlei wijze als pendanten van den koning en zijne vrienden mogen worden opgevat. Men heeft hier inderdaad een dubbel stel karakters voor zich: 1o. Koning en Hovelingen. Het ontbreekt hun aan genoegzame zelfkennis om geene onuitvoerbare geloften te doen. Waar zulke personen ten tooneele worden gevoerd, wordt het blijspel van psychologischen aard en een proeve van het zoogenaamd hoog-komische; immers | |
[pagina 51]
| |
een voorstelling van de wijze, waarop de miskende menschelijke natuur zich wreekt, alle opgeschroefdheid beschaamt en den spot drijft met alle overspanning, die voor den mensch gelegen is in de overschatting van zijne kracht. 2o. Dan Holofernes, Nathaniël, Dull, Armado enz. Met hen bewegen wij ons veeleer op het gebied van het zoogenaamd laag-komische. In hen worden pedante gekken geschilderd; karikaturen, die vermaken, maar uit een zielkundig oogpunt geen belangstelling inboezemen. Reeds daarom kunnen zij niet de tegenhangers zijn van den vorst en zijn hof. Maar dan is ook al wat op Holofernes betrekking heeft, - zelfs de tooneelvoorstelling aan het slot waaraan deze potsierlijke lieden deelnemen, - een intermezzo, een episode, die én op zichzelf én omdat het tot eene andere komische soort behoort dan het hoofdonderwerp, de eenheid, niet alleen de dramatische, maar ook de letterkundige eenheid, van dit blijspel verbreekt. Wat in het afgetrokkene een fout in de samenstelling kan schijnen, mag daarom den dichter nog niet als een dichterlijke zonde worden aangerekend. Wat hij niet heeft gedaan, behoeft namelijk bij hem nog niet het gevolg van nalatigheid te zijn. Wij moeten ten dezen ons oordeel opschorten, totdat wij meer proeven van Shakespeare's behandeling van het komische hebben leeren kennen. Voorloopig moet de mogelijkheid toegegeven worden, dat het vereenigen van het hoog- en het laag-komische bij hem opzettelijk geschiedt; een eigenaardigheid is van Shakespeare als blijspeldichter, dat hij het eerste door het laatste heeft willen temperen. Het hoog-komische, dat altijd van zuiver zielkundigen aard is, treedt toch in een veel ernstiger licht zoodra het geheel alleen staat, zoodra het volkomen streng volgehouden wordt. Aan die stukken van Molière, waarin dit plaats vindt, waarin werkelijk alleen het hoog-komische heerscht, kan men dit | |
[pagina 52]
| |
duidelijk waarnemen. De Misanthrope maakt in geenerlei opzicht een vroolijken indruk. In zulke stukken predikt Molière, is hij moralist. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat Shakespeare dit nergens heeft willen zijn. Stellen wij ons voor een blijspel Love's Labour's Lost, uitgewerkt op den streng logischen trant van Molière! Eerst de uiteenzetting van het overspannen besluit tot onthouding; dan de zaligheid van elk te minachten, die voor het vervullen van dezen plicht niet opgewassen blijkt te zijn; voorts het verduren en te boven komen van de eerste aanvallen, door vrouwelijke schoonheid op dat overspannen ascetisme gedaan, waardoor wij beginnen te gelooven, dat het toch eigenlijk niet overspannen is; in de vierde plaats het verdubbelen van die aanvallen en het wankelen van de ascetische gezindheid; eindelijk de algeheele ontmaskering, die evenwel eerst langzamerhand volkomen wordt, en eindigt met hen, die zich zoo sterk gewaand hadden tegenover de vrouw, met beschaamde kaken te doen staan en meedoogenloos prijs te geven aan al haren spot. Stelt u zulk een blijspel voor, en Love's Labour's Lost verandert geheel en al van karakter. Het wordt een zedekundige studie in dramatischen vorm, die wij ten tooneele zien voeren, zonder het verder te brengen dan een glimlach. Heeft Shakespeare zulk een blijspel bedoeld, dan is het intermezzo van Holofernes geheel misplaatst. Maar wie durft van te voren verzekeren, dat hij het bedoeld heeft? Misschien heeft hij het blijspel, men vergeve den paradox, minder tragisch opgevat; misschien de geleerdheid op meer dan eene wijze willen ten toon stellen, eerst in hare door de liefde te schande gemaakte deftigheid, straks in hare verwaandheid. De koning en de heeren van zijn hof maken een dwaas figuur, maar het dwaze valt minder in het oog naast den onzin van een Holofernes en de anderen. Indien het stuk | |
[pagina 53]
| |
den toeschouwer hartelijk doet lachen, heeft Shakespeare misschien zijn doel bereikt, van oordeel dat het hoog- en het laag-komische ten slotte niet zoo ver uit elkander loopen, en dat wat dwaas is, dwaas is, onverschillig of het dit al dan niet werd langs zielkundigen weg. Eerst wanneer wij het geheel van Shakespeare's komediën overzien, zullen wij ten aanzien van dit een en ander zekerheid hebben. Inmiddels mag en moet nu reeds aangenomen worden, dat, in volstrekte tegenstelling met de komedie Twelfth night, dit blijspel uit het oogpunt der samenstelling tot de allerzwaksten behoort. Geen enkele doorloopende intrigue brengt handeling of eenheid in dit blijspel. Het zijn los aaneengeregen tafereelen; het herinnert aan die lager ontwikkelde diersoorten, die men in stukken kan snijden zonder het leven te vernietigen. Het organisme is hier niet te vernietigen, want het is er niet. Op grond van deze zwakheid in de kompositie is de onderstelling niet onnatuurlijk, dat dit blijspel tot de vroegste proeven van den dramatischen dichter behoort, dat het namelijk valt tusschen de jaren 1590 en 1594. In deze gissing wordt men bevestigd door de omstandigheid, dat dit stuk reeds in 1598 geruimen tijd bekend was. Er is een kwarto-uitgaaf van aanwezig. Naarmate de samenstelling meer te wenschen overlaat, willen wij met te meer nauwlettendheid de karakters nagaan. | |
De koning.De beweegreden, die hem tot het uitvaardigen van zijn zonderling edikt heeft geleid, is verlangen naar het verwerven van roem bij de nakomelingschap. Hij spreekt dit zelf uit in de allereerste woorden waarmede dit drama opent. | |
[pagina 54]
| |
Let fame, that all hunt after in their lives,
Live register'd upon our brazen tombs,
And then grace us in the disgrace of death,
When, spite of cormorant devouring Time,
Th'endeavour of this present breath may buy
That honour which shall bate his scythe's keen edge
And make us heirs of all eternity.
Slechts een korte spanne tijds is het den mensch vergund adem te halen. Maar dat leven, hoe kort ook, biedt ons de gelegenheid aan, om ons in de toekomst een langdurig aandenken te verzekeren. Dat aandenken zal vooral dán in staat zijn den tand des tijds te verduren, wanneer onze aardsche loopbaan zich gekenmerkt heeft door overwinningen. Geen overwinning roemrijker, dan die wij op onze eigene begeerlijkheden hebben behaald: Therefore brave conquerors, - for so you are. -
That war against your own affections
And the huge army of the world's desires,
Our late edict shall strongly stand in force.
Om die reden derhalve, - opdat de koning en de heeren van zijne hofhouding eens in de geschiedenis den roem der zelfbeheersching mogen wegdragen, - werd het edikt uitgevaardigd, dat Navarre tot een wereldwonder zal maken (the wonder of the world). En hierin zal dit wonder bestaan, dat het hof eens konings een akademie, een school van filosofen zal zijn, die een stil en beschouwend leven leiden, aan de onsterfelijke wetenschap gewijd. Dat Shakespeare op deze wijze het gedrag van den koning heeft gemotiveerd, verdient al onze aandacht. Wat den koning drijft, is niet een ascetische opvatting van de betrekking tusschen den man en de vrouw; is niet vurige, elken anderen hartstocht uitsluitende liefde tot de wetenschap. Het is roemzucht. De koning wil blijkbaar een kunststuk vertoonen: een geestelijk balanceeren op het losse koord. Ware 's konings drijfveer van edeler soort geweest, dan zou het mislukken van zijn voornemen | |
[pagina 55]
| |
nauwlijks de stof voor een komedie hebben opgeleverd. Het is waarlijk geen blijspel, te aanschouwen, hoe de zwakheid van 's menschen natuur zijn oprechten wensch om ook de moeilijkste plichten te vervullen, verijdelen kan. Wilde een dichter over dit verijdelen ons doen lachen, hij zou moeilijk van cynisme vrij te pleiten zijn. Stelt u een vromen monnik voor, vast overtuigd, dat de eisch van het zedelijk leven volstrekte afzondering van de wereld insluit, zijn bestaan inrichtende overeenkomstig de overtuiging en daarop bezwijkende voor een onvoorziene verleiding, en gij hebt een zedelijke tragedie voor u, die medelijden inboezemt met den ongelukkige en vrees voor de betrouwbaarheid onzer eigene voornemens. Denken wij daarentegen aan een ernstig vorst, wiens temperament niet hunkert naar wapenroem, die niettemin vurig begeert, dat de nakomelingschap van hem spreke. Hij heeft de gewone, de alledaagsche genoegens en bezigheden van een hofleven gadegeslagen. De aantrekkelijkheid van vrouwenschoon en van weelde pleegt daar de onweerstaanbare magneet te zijn. Indien hij zijn hof eens geheel anders inrichtte! Indien men eens op zijn graftombe kon beitelen, - de ijdeltuit zorgt voor zijn eigen mausoleum: - deze koning zag geene vrouwen aan zijn hof en leefde op het allereenvoudigst; hij heeft de gewone begeerlijkheden overwonnen! - dat ware toch eene uitnemende lofrede. Maar, zal men zeggn, hij wenscht dan toch die begeerlijkheden te overwinnen. Men heeft gelijk; doch ik vraag terstond: voor hoe lang? Hier verraadt zich de wereldsche eerzucht. Het edikt is uitgevaardigd, het verdrag met Biron, Dumain en Longaville is gesloten voor drie jaren. Een deugd, die slechts drie jaar oud hoopt te worden! Wat men voor goed houdt, besluit men te doen voor zijn leven. | |
[pagina 56]
| |
Niet altoos, zal men wellicht antwoorden. Somtijds kunnen wij het noodig oordeelen, ons de eene of andere ontbering op te leggen voor een bepaalden tijd. Het is zoo, en daarom moeten wij het tijdelijk karakter van 's konings voornemen in nauw verband brengen met dat denken aan zijn eigen graftombe. De geheel tijdelijke betrachting van een bepaalde deugd kan zedelijk zijn, namelijk wanneer zij geschiedt met het oog op een zedelijk doel, maar zij wordt belachelijk, wanneer het doel de bevrediging is van eigen ijdelheid. Met ijdelheid is meestal verbonden een groote mate van naïveteit. De ijdele man pleegt zich de ijdelheid niet bewust te zijn, die voor anderen doorstraalt in de beweegredenen, door hem zelf als zijne beweegredenen erkend. Ik stel mij dus dezen koning van Navarre voor, niet als een snoever, een windbuil, maar veeleer als een eenigszins ingetogen, in elk geval trouwhartig man, die het goede schijnt, en zelf gelooft te willen om het goede. Dat de vorst zich geen eigenlijk gezegd zedelijk doel heeft voorgesteld met zijn edikt, blijkt al aanstonds uit de verlegenheid, waarin een eenvoudige vraag van Biron hem onmiskenbaar brengt. Hij schijnt zich en den anderen die onthouding te willen opleggen ten behoeve van wetenschappelijke studie. Nu zou men toch onderstellen, dat hij over die studie had nagedacht; zich rekenschap had gegeven van haar nut, en dus wist waarom zij het verdient, dat men haar het offer brenge van lagere begeerlijkheden. Heeft de koning dat gedaan? Biron erkent, dat hij het verdrag bezworen heeft, maar tevens dat hij de geheele zaak heeft aangezien voor een aardigheid: ‘I swore in jest’. De wetenschappelijke studie is in zijn oogen zooveel zelfverloochening niet waard. Want vraagt hij: ‘What is the end of study, let me know’. | |
[pagina 57]
| |
Indien iemand, dan moest de koning dit weten. Wat antwoordt hij? ‘Why, that to know, which else we should not know!’ Een kostelijke trek! De akteur, die deze rol teruggeeft, moet noodwendig achter ‘why’ een pauze maken. Het moet blijken, dat de koning zichzelf die toch zoo natuurlijke vraag nog nooit heeft gesteld, en nu, op den man af geïnterpelleerd, het eerste antwoord geeft het beste; het vulgaire antwoord, het eenige, dat iedereen terstond voor den geest komt: ‘Why, that to know, which else we should not know!’ En daarvoor wilt gij u schoonheid en genoegen ontzeggen? En tegenover de onafzienbare menigte van zaken, die er te weten zijn, acht gij drie jaren een tijdruimte die in aanmerking kan komen! Biron schertst op het geestigst met dit antwoord. En dat de koning door die scherts zich niet van zijn stuk laat brengen, bewijst zijne trouwhartigheid. Had hij een masker gedragen, hij zou nu ontmaskerd zijn. Maar hij draagt geen masker. Biron zegt: indien het doel van de wetenschappelijke studie is, te weten te komen wat wij niet van zelf weten, wel dan behoort ook tot die studie: ‘to study where I well may dine, or study where to meet some mistress fine’, of ook om er achter te komen, hoe ik, zonder mijn woord te breken, mij ontslaan kan van een gelofte, die ik liever niet houd. 's Konings bepaling van het doel der studie is dus in al haar onbeduidendheid ten toon gesteld. Maar aangezien hij het kunststuk alleen om het kunststuk wil en het doel hem dus geene belangstelling inboezemt, tracht hij niet langer Biron tot standvastigheid aan te manen. De koning wil hem zijn woord teruggeven. ‘Well, sit you out: go home Biron! adieu!’ De koning zou het waar- | |
[pagina 58]
| |
schijnlijk niet ongaarne zien. Dan was hij verlost van dien lastigen vrager met zijn: ‘what is the end of study? let me know!’ Noch het doel noch de uitvoerbaarheid van het geheele plan heeft den koning veel hoofdbrekens gekost. Hij is een dier dikwerf beminnelijke wezens, die plotseling een idee krijgen, en dat idee willen toepassen. Wordt de vorst er aanstonds aan herinnert, dat de dochter van den koning van Frankrijk in aantocht is, die hem komt spreken over het afstaan van Aquitanië, en volgt daaruit, dat er eene zware wijs op zal gaan, die bepaling van het verdrag uittevoeren, die elk gesprek met een vrouw verbiedt, dan blijkt het, dat dit toegezegd bezoek van de fransche prinses den koning eenvoudig geheel door het hoofd was gegaan: ‘What say you, lords? Why, this was quite forgot’. Dat teekent den man; en niet minder de omstandigheid, dat dit wat hij vergeten heeft en wat toch een streep haalt door zijne geheele rekening, hem geen enkel oogenblik in de minste verlegenheid brengt. Met de meest mogelijke bedaardheid verklaart hij: ‘we must of force dispense with this decree. She must lie here on mere necessity’. De hoofdzaak was: geen vrouw in huis. Maar de fransche prinses is in aantocht. Welnu, in Godsnaam! Dan maar hetgeen hoofdzaak was, weder ter zijde gesteld. Ik zou dus in den akteur, die het karakter van den koning voorstelt, naast het reeds opgenoemde: het gemoedelijke, het trouwhartige, ook iets afgetrokkens willen zien, iets mijmerends. Een levendige, opgewekte man zegt niet: ‘why, this was quite forgot’ van datgene, waaraan hij voor alle dingen behoort te denken. Een laatste trek voltooit de teekening. Nadat de afspraak is bekrachtigd, vraagt Biron, of zij dan op geenerlei amusement zullen mogen rekenen: ‘But is there no | |
[pagina 59]
| |
quick recreation granted?’ Daarop antwoordt de koning: ‘Ay, that there is. Our court, you know, is haunted
With a refined traveller of Spain.’
Hij heeft hiermede het oog op Don Adriano de Armado, in de lijst der Dramatis Personae ‘a fantastical Spaniard’ genoemd. Die Don Adriano de Armado wordt ons nu in de volgende regelen door den koning geteekend: ‘A man in all the world's new fashion planted.
That hath a mint of phrases in his brain;
One, whom the music of his own vain tongue
Doth ravish like entchanting harmony;
A man of complements, whom right and wrong
Have chose as umpire of their mutiny:
This child of fancy, that Armado hight
For interim to our studies, shall relate,
In high-born words, the worth of many a knight
From tawny Spain lost in the world's debate.
How you delight, my lords, I know not, I;
But, I protest, I love to hear him lie,
And I will use him for my minstrelsy.’
Deze karakterteekening is voor ons belangrijk, omdat zij den koning helpt kenschetsen. Iemand die met zulke vaste trekken een karakter kan teekenen en in dit bepaalde karakter vermaak schept, is niet een gewoon man. Een gewone geest zou met een Armado hebben omgegaan zonder het aardige van die persoonlijkheid op te merken en onder woorden te brengen. Armado is volgens den koning een man, te huis in al wat de goede toon verlangt; nooit verlegen om een fraaien volzin; die heel graag zichzelf hoort spreken; die niemand beleedigt, daar hij, met zijne, ook het verkeerde vergoelijkende, komplimenten, wie gelijk en wie ongelijk heeft, tot elkander weet te brengen. ‘Tusschen de wetenschappelijke bezigheden in, zal hij verhalen doen van de donkere zonen van Spanje. Of hij u, mylords, amuseert, weet ik niet, maar ik mag hem graag hooren jokken.’ | |
[pagina 60]
| |
Het portret is volkomen. Wij hebben het type herkend. Wie heeft niet een Armado in zijne omgeving, den man van de wereld, die altoos met juistheid weet hoe het behoort, die blijkbaar liefst naar zichzelf luistert; dien niemand ooit au sérieux neemt, en dien toch bij tusschenpoozen, ook de ernstigste met welgevallen hoort brodeeren, gelijk men luistert naar aangename muziek.Ga naar voetnoot1) Dat de koning vermaak schept in dien aardigen babbelaar, verhoogt onze belangstelling in den persoon van den koning zelf. Wie zelf niets dan een Armado is, kan Armado niet teekenen. Maar evenmin kan hem teekenen, wie met Armado niet eenige verwantschap gevoelt. Tevens weten wij door deze mededeeling van den koning, dat hij niet zoó in de studie opgaat, of hij heeft behoefte aan afleiding. In zijn geleerdheid is zijn ridderlijkheid niet ondergegaan. Gelijk roemzucht hem drijft tot het kunststuk der driejarige afzondering, zoo is eenige behaagzucht onmiskenbaar in zijne eerste ontmoeting met de prinses. Het is geene samenkomst enkel over zaken. De koning acht den eisch van Frankrijk, die hem door de prinses wordt overgebracht, in de hoogste mate onredelijk. Ware evenwel die eisch het slechts een weinig minder, de bevalligheid der prinses zou hem spoedig verleiden, om, met terzijdestelling van Navarre's belang, den eisch toe te staan: ‘Dear Princess, were not his requests so far From reason's yielding, your fair self should make A yielding 'gainst some reason, in my breast, And go well satisfied to France again.’ Zou dit nog kunnen doorgaan | |
[pagina 61]
| |
voor een hoffelijkheid, die tot niets verbindt, straks gaat hij verder, wordt zijn toon inniger: ‘You may not come, fair princess, in my gates;
But here without, you shall be so receiv'd,
As you shall deem yourself lodg'd in my heart,
Though so denied fair harbour in my house.’
Ziedaar reeds hoe de zelfbegoocheling zich van hem meester maakt. De prinses zal niet wonen in zijn huis, maar wel in zijn hart. Geen wonder, dat wij hem straks (bedrijf 4, 3) tegen een boom in het park geleund vinden, niets zeggende maar zuchtende: ‘Ah me.’ Hij is juist de man om op melankolieke wijze de liefde te gevoelen en te klagen in zachte verzen, gelijk aan die welke hij thans zichzelf voorleest: ‘So sweet a kiss enz. De gulden zon geeft geen zachter kus aan de druppelen van den frisschen morgendauw op de roos, dan het zonlicht uwer oogen, als het zijn stralen schiet, op den nachtelijken dauw mijner wangen. Niet half zoo schitterend dringt het licht der maan in den doorschijnenden boezem van de zee, dan uw gelaat in elken traan dien ik ween. Iedere traan is uw zegekar. Gij heerscht over mijn smart. Aanschouw mijn tranen, die triomf u doen zien. Maar leer daarin niet u zelve minnen, want dan zullen mijne tranen u onophoudelijk tot spiegel verstrekken, o Aller vorstinnen vorstin: geen denken kan bevatten, geen sterfelijke tong uitspreken hoe ver gij alles overtreft.’ Men denkt bij deze opgeschroefde taal onwillekeurig aan de scène van Oronte en Alceste in den Misanthrope van Molière. De koning blijft in zijn karakter. Hij is een man, die meer leeft met het verstand dan met het hart. Hij heeft zijn liefde niet uitgestort in zangen; hij is een vers gaan maken, en heeft het gewone arsenaal der liefdesrhetoriek daarbij geplunderd. Zoo heeft de man lief, die uit roemzucht zich drie jaren aan de studie | |
[pagina 62]
| |
wijdt. Men behoeft niet te vreezen, dat de overwinning, door de prinses behaald, ons in de tragedie werpt. Er zal op 's konings nederlaag en op de verijdeling van zijn besluit geen zelfmoord volgen. Hier komt dus uit, hoe noodig het was, dat Shakspeare ons terstond de roemzucht van den koning als de beweegreden van zijn handelen deed kennen. Zulk een beweegreden is niet bestand tegen een verlokking, die in een andere richting plaats grijpt. De ijdele man jaagt een zeker doel na, en kan zich daarvoor opofferingen, zelfkastijding getroosten. Wel te verstaan, zoo lang niets anders zijn aandacht boeit en zijn begeerlijkheid opwekt. Gebeurt dat, dan zijn plotseling de schoone voornemens in rook verdwenen. - Straks door Biron betrapt, neemt hij het dan ook niet al te zwaar op, en noodigt hij Biron uit, om aan hem en de overige heeren te bewijzen, dat het hun geoorloofd is lief te hebben; dat zij in werkelijkheid hunne eeden niet hebben geschonden. Heeft Biron dit bewezen, dan roept hij zonder eenige gewetenswroeging uit: heilige Cupido! laten wij ten strijde trekken, om den aanval op de harten der dames te wagen en die harten te veroveren. Straks stelt hij de prinses voor, om haar naar zijn hof te begeleiden, en moet zij zelve hem aan zijne gelofte herinneren. Zelfs zijne smart over het verlies van haren vader houdt de liefdesverklaring niet meer terug op zijne lippen, die inmiddels geen enkel woord hebben laten ontglippen, dat leed zou betuigen over de verijdeling van zijn oorspronkelijk voornemen. | |
Biron.Biron heeft van den aanvang af veel meer gezond verstand getoond. Hij is bereid om met den koning te leven | |
[pagina 63]
| |
en te studeeren. Maar al dien tijd geen vrouw te zien en elke week een dag met vasten door te brengen; bovendien: slechts eén maaltijd te hebben elken dag, niet meer dan drie uren in het etmaal te slapen, en daarbij te beloven, dat de oogen over dag nooit zullen toevallen, dat alles komt hem zeer overdreven voor, en niet zoó wil hij het verdrag verstaan hebben, dat het dit alles werkelijk in zou sluiten. Het geheele verdrag heeft hij opgevat als scherts. Wat is de wetenschap, dat zij het brengen van zulk een offer loonen zou? Is de wetenschap, gelijk de koning het heeft verzekerd, te weten wat men zonder haar niet weten zou, te weten wat het gezond verstand niet uit zich zelf ontdekt, dan ziet hij niet hoe wetenschap ascetisme vorderen kan. Hij wil dan ook studeeren, om te komen achter hetgeen hem anders verborgen is. Te weten waar hij een goed diner, waar hij een lief meisje vinden, of hoe hij aan een lastige belofte ontkomen kan, dat is de wetenschap, waarvoor hij gaarne alles over heeft. Ziet de koning in de bevrediging van deze soort van weetlust een beletsel voor de ontwikkeling van den geest en een zoeken van ijdele genoegens, dan geeft hij toe, dat alle genoegens ijdel zijn, maar dat niets ijdeler is dan een genoegen te zoeken, dat, met moeite verkregen, niets dan moeite baart. En nu geeft hij een beschrijving van de wetenschappelijke studie, die zeker niet geschikt is, om iemand op haar belust te maken. Studeeren, zegt hij, wat is dat? De oogen vast te hechten aan een boek, om het licht der waarheid te vinden, terwijl dat licht op verraderlijke wijze die zelfde oogen met zijn schittering verblindt! Eer men in de duisternis het licht kan vinden, is door al dat lezen het licht in uwe oogen tot duisternis geworden. Tracht liever te weten te komen, hoe gij uw oog kunt verheugen door de aanschouwing van een schoon voor- | |
[pagina 64]
| |
werp, dat u tot vuurbaak zal verstrekken op uw duisteren levensweg. Waarlijk, de wetenschap is niet voor den mensch. De waarheid is als de zon, die onbescheidene oogen niet straffeloos kunnen ondervragen. Wat hebt gij met al uw studeeren verkregen, dan een pover klein gezag, dat gij nog aan de boeken van anderen verschuldigd zijt. Zoudt gij meenen, dat de grootste sterrenkundige meer licht van de sterren heeft, dan iemand die nooit aan astronomie heeft gedacht? Wat baat het u, al de namen der sterren te kennen? Geef aan de sterren den eersten naam den besten. Iedere naam is immers even goed! Bovendien meent Biron, dat de tijd van studeeren voor hem voorbij is. Er is voor alles een tijd. In December verlangt men niet meer naar rozen. De koning is aan het verkeerde einde. Hij klimt op het dak om den kelder te openen. Wil hij zich op grond van dit een en ander aan de onderlinge afspraak onttrekken, gelijk de koning het hem in den mond geeft? o Neen. Al heeft hij meer ten voordeele der onkunde gezegd dan, naar zijn oordeel, de koning ooit ten gunste van de wetenschap zal kunnen aanvoeren, - van die engelachtige wetenschap, gelijk hij haar spottend noemt, - toch wil hij de gelofte houden die nu eens werd afgelegd. Eén voor eén leest hij hare artikelen voor. Genaderd aan dat, waarbij het verboden wordt met een vrouw te spreken, wijst hij op het aanstaand bezoek der fransche prinses; en moet de koning toegeven, dat deze uitzondering niet is voorzien, dan herneemt Biron zegevierend: Zoo is het nu altijd. Zoo wordt de wetenschap voortdurend geslagen. Terwijl zij zoekt te verkrijgen wat zij verlangt, verliest zij wat zij doen moet uit het oog. En wanneer de wetenschap eens verkregen heeft wat zij met zooveel vuur heeft nagejaagd, dan bespeurt zij, dat zij haar doel heeft | |
[pagina 65]
| |
bereikt. Het gaat haar als den veroveraar, die een stad wil innemen. Hij heeft haar ingenomen, maar inmiddels heeft zijn vuur haar verbrand. Zooveel gewonnen, zooveel ook verloren! Ja, herneemt de koning, dat kan nu niet anders. Ik moet de prinses spreken, wij moeten buigen voor de noodzakelijkheid. Dat is het juist, luidt Birons antwoord; de noodzakelijkheid regeert ons voortdurend. Een mensch wordt geboren met zijne bijzondere neigingen, waarover zijn wil niets heeft te zeggen. Als ik dus mijn eed breek, zal dát mijn verontschuldiging wezen. Het is uit noodzakelijkheid geschied. De verzoeking zal voor mij even goed bestaan als voor de anderen, maar ik geloof toch, dat ik mijne gelofte nog het langst zal houden. Men zou het karakter van Biron veel te tragisch opvatten, wanneer men het een cynisch karakter wilde noemen. Hij is eenvoudig een man van de wereld, met niet minder maar ook vooral met niet meer gezond verstand dan die naam doet verwachten. In hetgeen hij zegt, ligt onmiskenbare waarheid. Ja, er is zelfs een wetenschap, die door al zijne slagen inderdaad getroffen wordt. Het is die wetenschap, die zich blind tuurt, die het rijke leven verwaarloost. Aan dit natuurlijk gezond verstand van Biron huwt zich, gelijk het bij den man van de wereld pleegt te gaan, eenige lichtzinnigheid. Van een ernstiger beschouwing der dingen heeft hij opgevangen, dat er noodzakelijkheid is ook in de handelingen der menschen. Maar van deze leer neemt hij alleen over wat tot verontschuldiging van zijn gebrek aan volharding zal kunnen strekken: juist wat de lichtzinnige er altijd van overneemt; terwijl voor den ernstige de leer van de noodzakelijkheid der dingen alleen de prikkel wordt om de werking der bestaande oorzaken te voor- | |
[pagina 66]
| |
zien, en in overeenstemming daarmede zijn leven in te richten. Biron behoort tot de scherpst geteekende karakters in de galerij van Shakespeare. Juist naast den koning komt hij te beter uit. De koning is niet sterker noch, alles wel bezien, veel ernstiger dan Biron, maar de koning gelooft sterk en ernstig te zijn. Hij meent trouwhartig wat hij zegt; hij is eerlijk van plan zichzelf geweld aan te doen. Hij heeft zijn eigen bezwijken geen oogenblik voorzien. Biron daarentegen voorziet het, en vermaakt zich ermede. Het behoort tot de dingen die hem in de wereld vermaken, dat de mensch fraaie plannen vormt, die hij niet ten uitvoer kan leggen; dat 's menschen zwakheid en de omstandigheden den spot drijven met zijne beste voornemens. Indien Biron, gelijk wij vroeger vernomen hebben, meent, dat hij de laatste zal zijn, die bezwijkt, dan is het niet, omdat hij zich sterker waant dan de overigen, maar omdat hij zich nauwelijks voor kan stellen, dat hij ernstig door de liefde zou kunnen worden getroffen. Men hoore dan ook zijne verbazing, wanneer dit werkelijk gebeurt. Aan het eind van het derde bedrijf zien wij hem een brief geven aan Costard, aan het adres van Rosaline. Nadat Costard vertrokken is, houdt hij de volgende alleenspraak: ‘Wat beteekent dat? Ik verliefd! Ik, die aan de liefde zweepslagen uitdeelde; ik, die de openbare beul was van alle melankolieke verzuchtingen; ik, de kritikus, neen veeleer de nachtelijke politie-agent van de liefde; ik, de tirannieke schoolmeester van dat kind, dat door geen sterveling in pracht wordt geëvenaard, dat gesluierde, huilende, blinde en ondeugende kind; van dien senior-junior, dien dwerg-reus, don Cupido, regent van verliefde rijmen, heer van gekruiste armen, gezalfde soeverein van snikken en zuchten, leenheer van alle | |
[pagina 67]
| |
gekken en malkontenten, gevreesden vorst van de damesrokken, koning van de pantalons, eenige bevelhebber en groot-generaal van al degenen die met hun onaangenamen gang menschen een dagvaarding te huis bezorgen, o Mijn zwak hart! Zal ik dan nu een van zijn adjudanten worden, zijn liverei dragen, bontkleurig als de hoepel van een kunstenmaker. Wat? ik liefhebben, ik om liefde bedelen! Ik een vrouw zoeken? een vrouw, die altijd precies is als een duitsche klok, altijd reparatie noodig heeft; altijd van den slag; nooit in orde, al is zij het die de uren regelen moest; die men altijd gelijk moet zetten om haar gelijk te doen gaan. En dan, wat nog het ergst is, meineedig worden! En dan, van die vrouwen de slechtste beminnen, een bleekneus van een kokette, met haar wenkbrauwen van fluweel, haar balletjes pik, die op haar gezicht kleven bij wijze van oogen. Ja, ja, ja, een die mij nog foppen zal, al had zij Argus zelf tot eunuque en tot bewaker. En voor haar zal ik zuchten? voor haar nachten doorwaken? om haar zal ik bidden! Het is waarachtig een straf die Cupido mij oplegt, om mijne nalatigheid jegens zijn schrikwekkende en almachtige kleine dwingelandij. Het doet er niet toe. Ik zal lief-hebben; ik zal brieven schrijven; ik zal zuchten; ik zal bidden; ik zal smeeken; ik zal steunen. Allen moeten verliefd raken: de een van Mevrouw en de ander van de kamenier. Zoo blijft hij zichzelf in zijne liefde gelijk. Hij ondervindt hare macht ondanks zichzelf. En wanneer hij dan ook later tegenover den koning en in tegenwoordigheid van de overige heeren van het hof, bekennen moet, dat hij niet beter is dan de anderen, roept hij hun toe: mijn lieve mijnheeren, zoete minnaars, laten wij elkander omhelzen! Wij zijn zoo getrouw gebleven aan ons woord als vleesch en bloed het vergunden: de zee moet haar eb | |
[pagina 68]
| |
en haar vloed hebben; de hemel moet zijn licht toonen; het jonge bloed bedankt er voor, te gehoorzamen aan een oud edikt. Wij kunnen ons niet verzetten tegen het doel waartoe wij geboren zijn. - Hoe, zegt de koning, ook gij schuldig? Wat kan ik er tegen doen, luidt zijn antwoord. Wie kan de hemelsche Rosaline aanschouwen zonder even als een domme en wilde Indiaan voor de eerste stralen van het schitterend Oosten het hoofd te buigen? En nu eens valsche schaamte hem niet langer terughoudt, is hij meer uitgelaten in zijne liefde, uitbundiger dan iemand in den lof van zijn schoone. Leen mij, roept hij uit, al de metaforen van al de beschaafde talen. Dan verwerpt hij weer al de hulpbronnen der rhetoriek. Vijzelt op, wat gij verkoopen wilt; zij is boven elken lof; een woord van lof zou een beleediging zijn. Maar nauwelijks heeft hij dit gezegd, of hij begint weder van voren af aan haren lof te verkondigen. Een mummie van een hermiet, over wiens hoofd honderd winters zijn heengegaan, zou, als hij ze te verliezen had, vijftig jaren verliezen, zag hij hare oogen. Hare schoonheid geeft aan den ouderdom de kleuren weder van de jeugd en aan den impotente de jonkheid van het pas geboren kind. Zij is de zon, die alle dingen doet blinken. Deze evolutie van het karakter van Biron komt in zeker opzicht onverwacht. Wij hebben vroeger dat opgeschroefde gedicht van den koning gehoord, waarin hij onder allerlei vrij onbegrijpelijke beeldspraak zijne liefde poogt uit te drukken, zonder dat hij er in slaagt, ons van het onvervalschte van zijn gevoel te overtuigen. Toch scheen hij in het begin een veel ernstiger man dan Biron; scheen hij een man bij wien alles veel dieper gaat. Maar Biron is een dier karakters, die slechts lichtzinnig schijnen totdat hun hart geraakt wordt. Eerst willen zij zelf niet gelooven, dat zij geraakt kunnen worden; dan niet | |
[pagina 69]
| |
toegeven, dat zij geraakt zijn, om eindelijk, waar het niet meer te loochenen valt, zich op het openhartigst te verklaren. Men behoeft aan het eind van het vierde bedrijf slechts zijn hymne op de liefde te lezen, om er zich van te overtuigen. | |
De prinses.De Prinses behoort tot de geestigste vrouwentypen waaraan de kunst van Shakespeare het leven heeft geschonken. Weinig trekken zijn noodig geweest om haar te teekenen. Zij komt het eerst ten tooneele in gezelschap van Boyet die haar, in het begin van het tweede bedrijf, in het aangezicht zegt, welk een hooge meening hij van haar koestert. Ach, goede Boyet, - daarmede onderbreekt zij hem, - mijn schoonheid heeft de opluistering van uw taal niet noodig. Wat aan de schoonheid hare waarde geeft, het is het oog dat haar waarneemt. Even kort aangebonden betoont zij zich aanstonds in het onderhoud met den vorst. Heet de koning haar welkom, terstond herneemt zij, - want zij heeft van het zonderling verdrag reeds gehoord, - zoo bijzonder welkom schijn ik u toch niet te zijn, want gij geeft mij niet eens toegang tot uw paleis. De koning maakt zijne verontschuldigingen en beroept zich op zijn eed. Maar die eed boezemt haar niet den minsten eerbied in, want zonder eenige omwegen zegt zij hem: gij zult uw eed breken, en dat niet in een onbewaakt oogenblik, als bij toeval: o neen, willens en wetens. Dat moet zoo zijn, zonder genade. - Doch zij neemt den schijn aan alsof dit alles door haar slechts in het voorbijgaan werd gezegd. Zij haast zich om tot haar eigenlijk onderwerp te komen, terwijl het onopzettelijke van de wonde die zij reeds heeft toegebracht de zekerheid, waarmede zij trof, des te sterker deed uitkomen. | |
[pagina 70]
| |
Het tooneel in het begin van het vierde bedrijf, ofschoon het tot de ontwikkeling van het karakter niets afdoet, zouden wij toch zeer ongaarne missen. Het is, om zoo. te spreken, een symbolisch tooneel. Daar zien wij de Prinses als Diana in het bosch, met pijl en boog gewapend. Zij is zelfs bijna verlegen met haar wapentuig, en verraadt dit in een gesprek met haar boog. Luister, mijn boog, de teederheid wil dooden; maar voor mij, ik kan geen gelukkig schot doen, of ik ben ongelukkig. Op deze wijze wil ik bij mijn schieten den goeden naam van mijn menschelijkheid redden: wond ik niet, dan zal ik zeggen, dat mijn medelijden mij niet vergund heeft beter te raken; wond ik wel, dan zal ik zeggen, dat ik mijn behendigheid heb willen toonen. Ik noemde dit een symbolisch tooneel. Om die jacht is het Shakespeare natuurlijk niet te doen. Maar hebben wij de prinses in jachtkostuum voor ons gezien, dan zal een kostuum, dat zoo goed bij haar karakter past, den indruk van haar karakter verhoogen, dat in al zijn ondeugendheid en petulantie uitkomt in het woord, haar laatste woord in dit tooneel: ‘..... and praise we may afford
To any lady that subdues a Lord.’
De nederlaag van den koning en de heeren zijner hofhouding is voor haar natuurlijk het onvermengd genot van een behaalden triumf. ‘We are wise girls to mock our lovers so’, zegt zij tot hare hofdames om straks de moraal van het geheele stuk mede te deelen in de volgende woorden (bedrijf V, Sc. 2, even vóór enter Boyet): ‘None are so surely caught, when they are catch'd As wit turn'd fool: folly, in wisdom hatch'd, Has wisdom's warrant and the help of school, and wit's own grace to grace a learned fool’: Niemand heeft men, wanneer men beet heeft, zoo | |
[pagina 71]
| |
sekuur beet als een knap man, die een dwaas geworden is; de dwaasheid, die de wijze uitbroedt, heeft al de autoriteit van de wijsheid, al den steun der geleerdheid; een geleerde dwaas heeft al den luister van de geleerdheid, om aan zijn dwaasheid luister bij te zetten. De allerlaatste episode van dit blijspel komt in mijn oog op allergelukkigste wijze temperen wat er misschien al te ondeugends, al te spotachtigs was in het karakter der Prinses. De tijding van den dood van haren vader maakt op haar een diepen indruk en laat ons de gevoelige zijde van hare persoonlijkheid, laat ons haar hart zien, iets waaraan wij groote behoefte hadden. Men herleze het vijfde bedrijf, tweede tooneel, na enter Mercade tot aan King. ‘If this’. Schoon vooral is dat: ‘my griefs are dull’ gelijk te lezen is, en niet: double. Ik bewonder den takt van den dichter die niet gewild heeft, dat deze wegens hare geestigheid zoo aantrekkelijke vrouw niet de gelegenheid zou hebben om die hoedanigheden te toonen, waarin de vrouw hare hoogste aantrekkelijkheid vindt. Zoo staat dit blijspel voor ons als in fijnheid van karakterteekening Shakespeare volkomen waardig. Wel mag hij het genie van de karakterteekening heeten, die zelfs zulk een onbeduidende geschiedenis als deze niet ten tooneele kan voeren, zonder aan drie oorspronkelijke typen het aanzijn te schenken. | |
[pagina 72]
| |
Titus Andronicus.De Inhoud.Dit drama speelt te Rome en in de omstreek. Saturninus en Bassianus staan beiden naar de kroon van hun overleden vader. De volkstribuun, Marcus Andronicus, verlangt ze voor zijn broeder, Titus Andronicus, den overwinnaar der Gothen. Hij verkrijgt, dat Saturninus en Bassianus hunne eischen niet langer steunen met een gewapende macht. Zoo Bassianus toegaf, het geschiedde ter wille van Titus' dochter, Lavinia, die hij als zijne verloofde beschouwt. Titus zelf treedt op met zijne zonen. Twee, gesneuveld in den krijg, worden op een lijkbaar voor hem uit gedragen. Titus wordt gevolgd door Tamora, de koningin der Gothen, thans krijgsgevangene, en hare drie zonen. Titus laat zijne twee gesneuvelde zonen bijzetten in het familiegraf, maar, in weerwil van Tamora's smeeken, haar oudste zoon, als lijkoffer, levend prijs geven aan de vlammen. Saturninus, door Titus zelven aangewezen, wordt keizer en kiest Lavinia tot gemalin. Bassianus doet evenwel zijne rechten op haar gelden, en de keizer, inmiddels getroffen door Tamora's schoonheid, schijnt haar de plaats te willen geven van Lavinia, die dan ook aanstonds door Bassianus wordt weggeleid. Daartegen verzet Titus | |
[pagina 73]
| |
zich met zulk een heftigheid, dat hij zijn zoon Mutius, die zich in den weg stelt, overhoop steekt. Saturninus, bij wien deze daad natuurlijk achterdocht wekt, wil elke betrekking met Titus afbreken en hem voortaan openlijk als zijn vijand behandelen. Maar Tamora, ofschoon het nu reeds bij haar vaststaat, dat Titus en de zijnen als offers van haar wraak zullen vallen, acht gehuichelde vriendschap gepaster voor haar doel en verzoent den keizer in schijn met den veldheer. Morgen zullen zij met het geheele hof te zamen op de jacht gaan. De Moor Aäron, Tamora's boel, trekt er partij van. Hij hoort Tamora's zonen Chiron en Demetrius, met elkander twisten, omdat elk, met uitsluiting van den ander, de eer van Lavinia wil belagen. Hij brengt hen op het denkbeeld om straks, elk op zijn beurt, Lavinia te lokken ver van het jachtgezelschap, naar een verlaten gedeelte van het bosch. De stoet der jagers zet zich in beweging. Weldra zijn Tamora en Aäron alleen op een eenzame plek. Maar door Bassianus en Lavinia overvallen en van overspel beschuldigd, ontvlamt Tamora in drift. Chiron en Demetrius, hare zonen, die zich bij haar vervoegen, vernemen de beschuldiging, dooden Bassianus en verbergen zijn lijk in een kuil, die zij met aarde bedekken. Lavinia wordt door hen weggevoerd en onteerd; een schanddaad, waartoe Tamora zelve hen heeft aangezet. Nadat, met uitzondering van Aäron allen zich verwijderd hebben, komen Titus' zonen, Marcius en Quintus op diezelfde plaats. Marcius valt in den kuil, waarin het lijk van Bassianus ligt. Terwijl de beide broeders het lijk gadeslaan, ijlt de verraderlijke Moor naar Saturninus, om ook hem bij dat lijk te brengen, in de hoop, dat de keizer, de zonen van Titus bij dat lijk aantreffende, hen voor de moordenaars zal houden. Die aanslag gelukt met behulp | |
[pagina 74]
| |
van een ondergeschoven brief, dien Tamora, op de plek des bloeds teruggekomen, overhandigt. Martius en Quintus worden gevangen genomen en men verlaat het bosch. Demetrius en Chiron keeren, na hun schanddaad, met de deerlijk verminkte Lavinia weder. Tong en handen zijn haar afgesneden. Zoo laten zij haar staan; zoo wordt zij gevonden door Marcus Andronicus, die haar ongeluk beklaagt en de deerniswaardige wegleidt naar Titus. Titus, die zijne beide zonen gebonden ziet wegvoeren naar de plaats der terechtstelling, smeekt te vergeefs het meedoogen van Senatoren en volkstribunen af. Ter aarde gevallen in deemoedige houding, bespeurt hij zelfs niet, dat zij niet meer naar hem luisteren. Zijn zoon Lucius doet hem opmerken, dat alle hoop voorbij is en deelt den ongelukkigen vader tevens mede, dat hij, Lucius, verbannen is geworden, omdat hij gepoogd had, zijne beide broeders gewapenderhand in vrijheid te stellen. Als straks Marcus met Lavinia zich bij hen heeft gevoegd, bejammeren zij te zamen, - Lavinia niet anders dan door heete tranen, - de vreeselijke rampen van hun huis. Die rampen zijn evenwel nog niet ten einde. Aäron komt Titus melden, dat de vader, wanneer hij zich een hand laat afhouwen en haar den keizer zendt, het leven zijner twee zonen zal kunnen redden. Er ontstaat een edele wedstrijd tusschen Titus, Lucius en Marcus: elk hunner wil het offer brengen van zijne hand. Terwijl de beide laatstgenoemden zich verwijderen, om een bijl te halen, maakt Titus van hunne afwezigheid gebruik, om zich ten behoeve der veroordeelden door Aäron te laten verminken. IJdele zelfsopoffering. Een bode brengt de afgehouwen hand, en tevens de hoofden der twee zonen. In een lach der wanhoop barst de vader los, straks in een gelofte van wraak, bevestigd door Lucius, die bij de Gothen een leger zal werven, met welks hulp hij die | |
[pagina 75]
| |
gelofte vervullen, en zich wreken wil op Rome en op Saturninus. Na Lucius' vertrek zijn Titus, Marcus, Lavinia en de jonge Lucius, een knaap, bijeen in het huis van Titus, die, half waanzinnig van smart, nauwelijks weet wat hij zegt. Bijna geraakt hij in twist met Marcus, omdat deze met zijn mes een vlieg heeft gedood. Maar als Marcus hem zegt, dat de vlieg zwart is als de Moor van Tamora, verheugt Titus zich in dien moord, alsof het mes van Marcus den Moor zelf had getroffen. Eindelijk komen Titus en Marcus van Lavinia door teekenen te weten, wie het zijn, die zich aan haar vergrepen hebben. De jonge Lucius gloeit van verlangen om de wraak op zich te nemen. Vooreerst belast hij zich met, uit naam van Titus, aan Chiron en Demetrius wapenen over te brengen, omwonden met een aanhaling uit Horatius, het bekende: Integer vitoe enz.: hij, die rein is van wandel en vrij van misdaden, heeft geene wapenen noodig. Aäron maakt hieruit op, dat Titus met de namen der daders bekend is. Maar hij heeft geen tijd om er over na te denken, want een voedster brengt hem het kind, waarvan Tamora is bevallen: een zwart kind, dat dus door zijn kleur zijn waren vader verraadt. Chiron en Demetrius begrijpen natuurlijk welk een gevaar hierin is gelegen voor hunne moeder gelijk voor hen, en dringen er bij Aäron op aan, raad te schaffen. Hij verneemt, dat buiten hen, nog niemand kennis draagt van deze geboorte dan de voedster, de vroedvrouw en Tamora: de beide eerstgenoemde vrouwen uit den weg te ruimen en met behulp van geld het zwarte kind tegen een ander pasgeboren kind te ruilen, is het middel, dat hij terstond aanbeveelt. Reeds volgt de daad het woord. Hij steekt de voedster overhoop, en maakt zich gereed het kind naar de Gothen te dragen. | |
[pagina 76]
| |
Met een leger van diezelfde Gothen is Lucius tegen Rome in aantocht. De keizer verneemt dit tot zijn groote ontsteltenis, juist op het oogenblik, waarop hij besloten heeft Titus te straffen, die in zijn waanzin pijlen heeft afgeschoten met brieven aan onderscheidene Goden, op dat zij recht mogen verschaffen te Rome; pijlen, die in den hof van het koninklijk paleis te recht gekomen zijn. 's Keizers ontsteltenis wordt eenigszins tot bedaren gebracht door Tamora, die heengaat, om zelve Titus Andronicus te smeeken, dat hij bij zijn zoon Lucius het verzoek van den keizer om een persoonlijk onderhoud in Titus' woning ondersteune. Dit verzoek zal Aemilius hem uit naam van den keizer overbrengen. Weldra is Aemilius bij Lucius. Een oogenblik te voren is Aäron, die het kind naar de Gothen draagt, gevangen genomen. Lucius wil vader en kind laten ophangen, maar Aäron belooft, indien zijn kind in het leven blijft, Lucius belangrijke geheimen te zullen mededeelen. Deze zweert het kind te zullen behouden, waarop Aäron alles onthult, wat hij in vereeniging met Tamora en hare zonen heeft misdreven. Aäron openbaart bij deze cynische bekentenis al het duivelsche van zijne natuur. Lucius wil hem den mond stoppen, maar het gesprek wordt afgebroken door de komst van Aemilius. Lucius eischt gijzelaars. Deze eisch wordt toegestaan, - en daarop bewilligt hij in het verlangde onderhoud met den keizer. Inmiddels zijn Tamora en hare zonen, verkleed naar Titus' woning gegaan. Rekenende op zijn waanzin, tracht zij hem diets te maken, dat zij de Wraak is, die, van Roof en Moord vergezeld, zich tot zijne beschikking stelt. Hij houdt zich alsof hij haar geloofde, en verlangt dat zij hem den keizer en de keizerin brenge, terwijl Roof en Moord (d.i. Chiron en Demetrius) bij hem moeten blijven. Gedurende hare afwezigheid, laat Titus Tamora's | |
[pagina 77]
| |
zonen binden en het hoofd afhouwen; daarop maakt hij een gerecht van hunne lijken. Straks zijn Sarturninus, Tamora en Lucius bij hem aan een gastmaal vereenigd. Titus zelf bedient hen in het kostuum van een kok. Titus doodt, als een andere Virginius, met eigene hand zijne dochter Lavinia, - die zich gesluierd achter de tafel bevindt, - opdat zij hare schande niet overleve. Daarop doorsteekt hij Tamora, na haar te hebben medegedeeld, waar zij van gegeten heeft. Hierop doorsteekt Saturninus Titus, maar, op zijn beurt, Lucius Saturninus. - Marcus treedt op om het romeinsche volk op de hoogte te brengen van het gebeurde en hetgeen er aanleiding toe gaf. Lucius wordt tot keizer uitgeroepen, en Aäron veroordeeld tot den hongerdood, terwijl Tamora's lijk aan de roofvogels zal worden overgelaten. | |
De samenstelling.De Titus Andronicus is verdeeld in vijf bedrijven. Na aftrek van al het meer of min bijkomstige bevat elk bedrijf het volgende: Eerste Bedrijf: Tamora's wraakzucht gewekt bij den brandstapel van haren oudsten zoon; hare verheffing tot de waardigheid van keizerin. Tweede Bedrijf: de wraakoefening neemt een aanvang met de schending en verminking van Titus' dochter, Lavinia, door de zonen van Tamora en door de verdachtmaking van Titus' zonen. Derde Bedrijf: voortzetting der wraak door de verminking van Titus en den dood zijner twee zonen, welke dood de krenking van de geestvermogens des vaders ten gevolge heeft. Dit uiterste van ellende noopt een van Titus' zonen, Lucius, tot vergelding. | |
[pagina 78]
| |
Vierde Bedrijf: de vergelding nadert, en Tamora, bovendien door hare bevalling in hare positie als keizerin bedreigd, beraamt een middel om die vergelding af te wenden. Vijfde Bedrijf: De vergelding komt in al haar omvang. Saturninus en Tamora worden gedood. Ten slotte beklimt een zoon van Titus, Lucius, den keizerlijken troon. In het eerste bedrijf gaat alles volkomen natuurlijk toe. Titus Andronicus voelt zich te oud en is ook door het verlies van niet minder dan een en twintig zonen te zeer des levens moede, om naar de keizerlijke waardigheid te staan: ‘A better head, zegt hij tot Marcus, her (Rome's) glorious body fits, Than his, that shakes for age and feebleness’ (Beter hoofd past voor het roemrijk lichaam van Rome dan het hoofd van hem, die van ouderdom en zwakte waggelt). Hij beveelt dus Saturninus aan, en heeft, als deze gekozen is, te minder reden om berouw te gevoelen, daar Saturninus zijne dochter Lavinia tot keizerin maakt. In deze omstandigheid, waarop hij misschien van den beginne zijn hoop had gevestigd, vindt hij de ruime belooning voor zijne onbaatzuchtigheid. Het valt hem licht, voor zich zelven van de kroon te hebben afgezien, nu zijne dochter die kroon zal dragen. Maar haar mag die eer dan ook tot geen prijs ontgaan. Nauw is deze wensch vervuld, of hij wordt weder verijdeld. Bassianus doet zijn recht op Lavinia, op zijne verloofde, gelden en Saturninus ontsteekt in hartstocht voor de krijgsgevangene, de schoone koningin der Gothen. Wreede, onverwachte teleurstelling, die hem van den prijs zijner grootmoedigheid berooft. Hoe zeer hem dit wondt, ontstemt, alle zelf bedwang doet verliezen, treedt duidelijk aan het licht, als hij, die reeds zoovele zonen naar het graf droeg, niet aarzelt zijn eigen zoon Mutius dood te steken, zoodra deze hem weerhoudt van Bassianus, die Lavinia wegvoert, te volgen. Deze | |
[pagina 79]
| |
noodlottige opwelling van drift is alleszins verklaarbaar. Want nu is Titus, die het zoo even nog in zijn hand had, keizer te worden, en in gedachte reeds schoonvader des keizers was, tot den rang van gewoon onderdaan verlaagd. Al had hij zelf het niet gevoeld, Saturninus laat niet na, het hem te doen gevoelen. Saturninus ziet terstond het voordeel in, dat het huwen van een andere vrouw dan Titus' dochter, hem verschaft; beseft, dat het hem zijn zelfstandigheid tegenover Titus teruggeeft. Een oogenblik te voren, toen hij Tamora nog niet had opgemerkt, had hij gezegd: ‘Thanks, noble Titus, father of my life!
How proud I am of thee and of thy gifts
Rome shall record.’
‘Rome zal weten, hoe trotsch ik ben op u en op uwe gaven:’ de keizerlijke kroon en Lavinia. Maar als hij ziet, hoe Titus voor dat huwelijk ijvert, ja, om het door te zetten zijn zoon Mutius vermoordt, keert het blad om, en heet het: ‘No, Titus, no, the emperor needs her not,
Nor her, nor thee, nor any of thy stock.’
‘Ik heb haar, noch u, noch iemand van de uwen noodig’. Het is of hij op eens den geheelen toeleg doorziet. Titus heeft hem, zoo meent hij, om den tuin geleid. Titus' grootmoedigheid was komediespel. De kroon werd afgestaan, Lavinia werd hem ten huwelijk geschonken, opdat hij, Saturninus, in elk opzicht de kreatuur van Titus zou wezen.’ ‘Ik zie het wel, roept hij uit, ik moet de spot van Rome worden. Uw gedrag past bij uw snoevend woord, dat ik u de keizerlijke kroon heb afgebedeld:’ Was none in Rome to make a stale
Rut Saturnine? full well, Andronicus,
Agree these deeds with that proud brag of thine
That saidst, I begg'd the empire at thy hands,’
| |
[pagina 80]
| |
hoewel Titus die woorden nooit had gesproken en er ook geene ‘daden’ door hem waren geschied dan alleen het dood steken van Mutius. Saturninus' drift kent geene grenzen meer: zijn ontstelde verbeelding ziet den ouden Titus met zijne zonen reeds het juk der gehoorzaamheid afwerpen. Nu verheft hij Tamora tot keizerin, en is de breuk met Titus en zijn geslacht volkomen. Nadat Saturninus en Tamora zijn heengegaan, duurt het nog geruimen tijd, eer Titus bekomt van de ontsteltenis, die de plotselinge verandering hem heeft veroorzaakt. ‘He is hot with himself, let us withdraw’
zegt zijn broeder, of misschien een zijner zonen. De dood van Mutius heeft zijn toorn niet gebluscht. Hij wil hem niet laten bijzetten in het familiegraf. En geeft hij eindelijk toe, het is met deze woorden: ‘The dismall'st day is this that e'er I saw,
To be dishonour'd by my sons in Rome.’
Dit voor hem de treurigste dag zijns levens? Hij, onteerd door zijne zonen? Toch is er niets gebeurd, dan de verijdeling van Lavinia's huwelijk met Sarturninus. Dat huwelijk moet dus voor hem de allergrootste waarde hebben gehad. Maar die waarde was volstrekt niet enkel het gevolg van persoonlijke eerzucht. Titus ziet duidelijk in, welk gevaar met Tamora's troonbestijging dreigt. Hij, Titus, heeft de Gothen bedwongen en hun koningin gevangen genomen en haar zoon geofferd. Aan Saturninus daarentegen heeft zij de duurste verplichtingen. Beschouwt nu Saturninus hem, Titus, als zijn grootsten vijand, dan valt voor Tamora de gelegenheid van den keizer te behagen en van zich op Titus te wreken geheel samen: ‘Is she not then beholden to the man,
That brought her for this high good turn so far?
Yes, and will nobly him remunerate,’
| |
[pagina 81]
| |
ten koste van Titus. - Wanneer nu eenige oogenblikken later Titus en Saturninus zich met elkander verzoenen, dan is ook dit in zeker opzicht natuurlijk. Zonder Tamora had deze verzoening niet plaats gegrepen. Zij ziet in, dat de troon van den nieuwen keizer nog niet vast genoeg staat, om zich zonder gevaar aan de vijandschap van Titus te kunnen blootstellen. Daarom zegt zij tot Saturninus: geef toe, sluit vrede, laat de zaak slechts aan mij over; ik zal er voor zorgen, dat zij niet in leven blijven: ‘Yield at entreats; and then let me alone:
I'll find a day to massacre them all.’
Dit laatste zegt zij evenwel zonder dat Titus het hoort. Hij verneemt slechts hare verzoenende woorden, die zij straks ook tot hem zelf richt. ‘Heden sterve alle gramschap, Andronicus!’ Maar nu kan men vragen, hoe het mogelijk is, dat Titus Andronicus aan de verzekeringen van haar, die hij toch zoo goed heeft doorgrond, onmiddellijk geloof schenkt? In het tweede bedrijf begeeft hij zich met den keizer en de keizerin op de jacht, alsof hij niets van Tamora te vreezen had. In den nacht heeft hij wel een verontrustenden droom gehad, maar ‘de jonge dag brengt hem nieuwen troost’. Men kan evenwel aannemen, dat Titus wel in het algemeen overtuigd is, op zijne hoede te moeten zijn, maar òf ook zijner zijds het verbergen zijner gewaarwordingen noodig acht, òf inderdaad niet vermoeden kan, dat Tamora met zulk een ontzettende snelheid zal handelen. Hare strikken worden gespannen. Het looze plan ontstaat naar aanleiding van Chiron's en Demetrius' woordentwist wegens Lavinia. Hoe oud zijn deze beide zonen van Tamora? En hoe oud is dus zij zelve, hunne moeder? Tamora heeft nog een boel, zij verovert nog Saturninus door hare schoonheid; zij wordt nog moeder in den loop van dit stuk. | |
[pagina 82]
| |
Chiron en Demetrius moeten niettemin reeds volwassen zijn. Bovendien staat haar leeftijd in zulk een betrekking tot dien van Saturninus, dat hij het voegzaam acht, op het oogenblik van haar huwelijk te zeggen: ‘She will a handmaid be to his desires, a loving nurse, a mother to his youth’. De gruweldaad van Chiron en Demetrius geschiedt op aanstoken, ja is de vinding van Aäron. Vragen wij niet, welke reden hij kan hebben, om Lavinia zoo diep ongelukkig te maken, want hij, - het slechtste karakter, dat ooit geteekend werd, - heeft geen reden noodig voor eenige daad, hoe zwart ook. Bovendien: Lavinia ongelukkig maken is Titus ongelukkig maken en dit de zekerste weg om Tamora aangenaam te zijn. Het plan wordt uitgevoerd op een wijze die alle waarschijnlijkheid mist. Aäron en Tamora bevinden zich op zulk een eenzame plek van het bosch, dat Tamora zich vleien kan, gelukkig te zullen zijn als Dido in de grot: ‘And after conflict, such as was suppos'd
The wandering prince and Dido once enjoy'd....
We may, each wreathed in the other's arms
Our pastimes done, possess a golden slumber,’
Toch hebben zij nauwlijks eenige woorden met elkander gewisseld of Bassianus en Lavinia zijn bij hen. Zij komen daar toevallig langs, even als straks Chiron en Demetrius, ja, eenige oogenblikken later, Quintus en Marcius. Een zonderling gekozen eenzame plek, waar ongeveer al de leden van het gezelschap achtereenvolgens zich heen begeven! - Ook is het moeilijk zich van die plek een duidelijk denkbeeld te vormen. Weinige oogenblikken na elkaar is zij, beschreven door een en denzelfden persoon, schaduwrijk en woest. Eerst zegt Tamora tot Aäron: ‘The birds chant melody on every bush....
The green leaves quiver with the cooling wind,
And make a checker'd Shadow on the ground:
Under their sweet shade, Aäron, let us sit.’
| |
[pagina 83]
| |
Straks zegt zij tot hare zonen: These two have tie'd me hither to this place:
A barren detested vale, you see, it is;
The trees, though summer, yet forloru and lean.’
Nadat Bassianus vermoord en Lavinia weggevoerd is, valt Marcius in den kuil, waarin het lijk van Bassianus werd geworpen. Het is daarin stikdonker, hetgeen Quintus dan ook doet vragen, hoe Marcius Bassianus heeft kunnen herkennen? Marcius heeft hem herkend bij het licht, uitgestraald door een ring aan den vinger van het lijk! Straks vindt Saturninus de twee zonen van Titus in den kuil, en dit is met den verdichten brief van Tamora genoeg, om hem tot de overtuiging te brengen, dat zij de moordenaars zijn. Titus staat er bij, en spreekt geen woord tot hunne verdediging. Hij weet hoe Tamora jegens hem gezind moet zijn, maar het vermoeden schijnt niet bij hem op te komen, dat alles een sluw overlegd plan van Tamora kan zijn. Naar Lavinia wordt niet gevraagd; haar te zoeken, haar te ontbieden, om wellicht door haar achter de waarheid te komen: Titus denkt er niet aan, spreekt er althans niet van. Marcus ontmoet Lavinia een oogenblik later, maar ofschoon hij een zeer lange rede houdt, geen enkel middel wordt door hem aangewend dat haar in staat kan stellen, door teekenen de toedracht der zaak te onthullen. Naderhand hoort, gelijk Gervinus reeds deed opmerken, Lavinia over de vermoedelijke daders spreken, hare broeders beschuldigen: zij schijnt niet alleen stom, maar ook doof te zijn; niemand ondervraagt haar, en zij maakt zelfs geen enkele beweging met het hoofd, om onjuiste gissingen af te weren. Zeer laat in dit drama vindt men eerst bij toeval het middel om haar te doen getuigen; een zeer eenvoudig middel, waarop men reeds bij den aanvang had kunnen komen. Titus gelooft niet aan de schuld zijner zonen; hij spreekt | |
[pagina 84]
| |
het bij herhaling uit. Dan moet het ook bij hem vaststaan, dat hier het snoodst bedrog in het spel is, en Tamora met Aäron de ontwerpers zijn van dat bedrog. Maar hoe kan Titus zich dan dadelijk weder zoo grof laten misleiden door dienzelfden Aäron, als deze hem uit naam des keizers vraagt, zijne hand af te houwen en daartegen de redding der zonen belooft? Of is de bedwelming der vadersmart in staat deze lichtgeloovigheid te verklaren? - Bevreemdend is het voorts, dat Marcus en Lucius heengaan, om een bijl te halen, terwijl Aäron er een in de hand heeft, dien Titus terstond daarin waarneemt, zoodra zijne zonen vertrokken zijn. Lucius is niet minder lichtgeloovig dan zijn vader, of even weinig doortastend als hij. Aan het hoofd van het gothisch leger ontmoet hij Aäron. In plaats van nu terstond den schurk op te hangen aan den eersten boom den beste, treedt hij nog in een gesprek met Aäron, omdat deze verzekert, hem belangrijke mededeelingen te kunnen doen.- Straks laat hij zich overhalen tot een ontmoeting met den keizer. Tegen het einde van het stuk is al de lichtgeloovigheid plotseling aan de zijde van Tamora en hare zonen. Ongewapend zijn Chiron en Demetrius in het huis van Titus gekomen en zonder eenigen argwaan laat Tamora ze in dat huis achter. Dat Titus slechts ééne hand heeft, verhindert hem niet Chiron en Demetrius het hoofd af te snijden, evenmin als de omstandigheid, dat Lavinia hare beide handen mist, haar belet de schaal vast te houden, die hun bloed zal ontvangen. Tamora's argloosheid duurt voort. Zij zet zich met den keizer aan Titus' disch, als ware hij haar beste vriend. Naar Chiron en Demetrius, die zij niet ziet en toch verlangen moest terstond terug te zien, vraagt zij niet. Er | |
[pagina 85]
| |
schijnt niets in hunne afwezigheid te liggen, dat haar beangstigt. Nadat Titus Lavinia heeft doorstoken, verneemt Saturninus blijkbaar voor het eerst uit Titus' mond, dat Chiron en Demetrius de schuldigen zijn. Terstond wil de keizer, dat men ze voor hem brenge: ‘Go, fetch them hither to us, presently.’
Eén woord is dus genoeg, om hem tot het verhoor van de aangeklaagden te doen overgaan. Waarom wordt dit woord eerst nu gesproken? Letten wij op al het aangevoerde, - zonder nog te vragen, in hoever de straks te beproeven ontwikkeling der karakters de strekking er van zal wijzigen, - dan is de samenstelling van den Titus Andronicus, althans in de vier laatste bedrijven, zwak te noemen, terwijl het eerste bedrijf wel vrij is van onwaarschijnlijkheden, maar in plaats van belangstelling, ten hoogste nieuwsgierigheid wekt. Hoe zal Tamora er in slagen, Titus en al de zijnen te vermoorden? Het is de eenige vraag, waarop wij, na het eerste bedrijf, nog een antwoord zoeken. Zien wij dan, dat deze vrouw ook voor het allergruwelijkste niet terugdeinst, zoo koelt ook deze nieuwsgierigheid spoedig af. De lust om den afloop van een verhaal te kennen wordt slechts geprikkeld, wanneer zekere mogelijkheden van te voren uitgesloten zijn. Voor Tamora is evenwel alles mogelijk, evenzeer als voor haren handlanger Aäron. Het grenzenlooze van de slechtheid dezer beide personen draagt ook het zijne tot de zwakheid der samenstelling bij. Waar men met zulke personen te doen heeft, valt toch iedere maatstaf van waarschijnlijkheid uit de hand. Op grond van de gebrekkige samenstelling dezer tragedie en van de ongewone afzichtelijkheid der toestanden, hier geschilderd, heeft men aan de echtheid van dit stuk ge- | |
[pagina 86]
| |
twijfeld. Men heeft het geheel of ten deele aan Shakespeare ontzegd, een zeer verklaarbaar gevolg van de innige vereering, die men den dichter van zooveel schoons en hartverheffends toedraagt. Men heeft daarmede evenwel een oordeel uitgesproken, waartoe men niet bevoegd was. Tijdgenooten en vrienden van Shakespeare hebben den Titus Andronicus opgenomen in de eerste folio-uitgaaf van zijne werken, in 1623 verschenen. Dit getuigenis voor de echtheid kan alleen omgestooten worden door een tegenovergesteld getuigenis van dezelfde soort; een getuigenis, evenals het eerste, aan de zoogenaamde uitwendige kritiek ontleend. In de voorrede van het facsimile van den eersten folio, uitgegeven met een inleiding van Halliwell-Philipps, lezen wij (bl. X): ‘Het is bijna onmogelijk te gelooven, dat dit drama geschreven werd door Shakespeare, en ik zou liever gissen, dat de uitgevers van den eersten folio het oudere stuk over dit onderwerp opgenomen hebben, dat in 1594 gedrukt werd. Zij kunnen dit gedaan hebben uit vergissing of uit onkunde. Zij wisten, dat Shakespeare een Titus Andronicus gemaakt had, maar vonden in de verzameling van zijne stukken geen anderen Titus Andronicus dan het drama van dien naam, dat thans in Shakespeare's werken is opgenomen’. Hoe het mogelijk is, dat Hemming en Condell, de uitgevers van den folio, die uitdrukkelijk zeggen, slechts echte stukken van Shakespeare te willen opnemen, zoo onoplettend of zoo onkundig zijn geweest, wordt door Halliwell-Philipps niet verklaard, evenmin hoe de Titus Andronicus dien Meres', Palladis Tamia aan Shakespeare toeschrijft, verloren is gegaan en plaats gemaakt heeft voor een stuk met denzelfden titel, maar van minder allooi, waarvan bovendien niets bewijst, dat het ooit heeft bestaan. Het volkomen willekeurige van geheel het zoogenaamde betoog komt aan het licht, wanneer wij het in dezen | |
[pagina 87]
| |
vorm brengen: 1o. Het staat vast, dat Shakespeare een stuk heeft geschreven, getiteld Titus Andronicus, en dat hetzelfde ons van geen anderen schrijver uit zijn tijd bekend is; 2o. het staat vast, dat Shakespeare's tijdgenooten en vrienden een Titus Andronicus in de folio-uitgave zijner werken van 1623 opgenomen en dit stuk daarmede als echt erkend hebben; 3o. op louter esthetische gronden komt het ons ongeloofelijk voor, dat Shakespeare dit stuk zou hebben geschreven. Derhalve moet de Titus Andronicus van de folio-uitgaaf van iemand anders zijn dan van Shakespeare. | |
De karakters.
| |
[pagina 88]
| |
in des veldheers woorden die beschuldiging kon staven. Hij wenscht hem in de hel: ‘Andronicus, would thou were shipp'd to hell.’
Titus logenstraft de aanklacht door zelf Saturninus als keizer aan te wijzen. Nu kent de dankbaarheid van Saturninus geene grenzen. Titus' zuster, Lavmia, moet zijne vrouw worden. Titus is de vader van zijn leven. Rome zal het gewaar worden, hoe trotsch hij is op Titus en op hetgeen hij ‘Titus gaven’ noemt. Rome mag de trouw vergeten, die zij hem, Saturninus, verschuldigd is, wanneer hijzelf de minste van de onuitsprekelijke verdiensten vergeet, die Titus onderscheiden. Zoo zal dan Lavinia zijne vrouw worden? Een schier ondeelbaar oogenblik verloopt, - het oogenblik, dat noodig is voor Titus om zijn gevangene, Tamora, tot de gevangene van Saturninus te maken, - en Saturninus heeft reeds berouw van zijn keus. Hij heeft Tamora gezien. Nu heet het terstond: haar zou ik kiezen, indien ik nog te kiezen had, en hij troost haar met de belofte, dat hij haar grooter zal maken dan zij was als koningin der Gothen. Hij geeft haar de vrijheid terug. Bassianus doet zijne rechten op Lavinia gelden en noemt haar de zijne, Saturninus bespeurt het niet eens. Al zijn aandacht schijnt door Tamora afgeleid. Eerst als Titus roept: ‘Treason, my Lord! Lavinia is surpris'd’, ontwaakt hij uit zijn onoplettendheid, doch alleen om te vragen: ‘door wien?’ Want niet eerder heeft hij den ijver van Titus bemerkt om Lavinia voor hem te behouden, of hij wil niets meer van haar weten, keert al zijn woede tegen Titus, en verheft Tamora tot keizerin. Toch wil hij zich aan Bassianus wreken. Zijn eer duldt het niet, de beleediging ongestraft te laten. Maar één woord van Tamora: de belofte, dat zij Titus en al de zijnen zal dooden, is, ofschoon hij | |
[pagina 89]
| |
haar macht op dat oogenblik nog onmogelijk kan meten, voldoende, om hem van alle persoonlijke wraakoefening te doen afzien en voor het uitwendige te bevredigen. Zoo is hij geheel een man van indrukken. De laatste reis dat hij Bassianus levend ziet, onmiddellijk na het huwelijk van Bassianus met Lavinia, scheldt hij hem een verrader, die zich zijn roof berouwen zal. Vindt hij den volgenden dag zijn broeder dood in den kuil, dan is hij zelf ten doode toe bedroefd. Een schijn is genoeg om hem Titus' zonen voor de moordenaars te doen houden. Het eerste bericht van Lucius' naken aan het hoofd van de Gothen knakt hem als de vorst een bloem, als de wind een grashalm, doet hem het hoofd buigen en den afval van geheel het romeinsche volk voorzien. In zijn ongestadigheid en indrukkelijkheid blijft Saturninus zich tot het einde toe gelijk. Hij is een gemeene natuur: eerzuchtig en zwak. Hij wil keizer zijn, maar om zich nooit als vorst te gedragen, om zich een meesteres te geven in Tamora, om het blinde werktuig te zijn eener vrouw die hem bedriegt. Na het eerste bedrijf is zijn rol in dit treurspel nagenoeg geheel onbeteekenend. Hij dient alleen tot beul van Lavinia's gewaande moordenaars. Hij begaat dezen gerechtelijken moord, omdat hij onbeteekenend is. | |
Titus Andronicus.Eer hij zelf optreedt, wordt hij door Marcus beschreven. Men heeft hem den bijnaam gegeven van Pius. Een edeler mensch, een dapperer krijgsman dan Titus bezit Rome niet. Hij is de schrik der Gothen. Tal van zonen brengt hij willig ten offer aan het bedwingen van den vijand. Treedt hij zelf op, dan leeren wij hem in de allereerste plaats kennen als den teerhartigsten vader. Het verlies | |
[pagina 90]
| |
van vele zonen heeft zijn vaderlijk gevoel niet afgestompt. Met aandoenlijke woorden brengt hij de laatst gesneuvelden ten grave: ‘Make way to lay them by their brethren. -
There greet in silence, as the dead are wont
And sleep in peace, slain in your country's wars!
O sacred receptacle of my joys,
Sweet cell of virtue and nobility,
How many sons of mine hast thou in store,
That thou wilt never render to me more.’
Eigen vaderrouw verhindert hem wel niet, Tamora's oudsten zoon ter verzoening van de schimmen zijner dierbare gesneuvelden te slachten, maar deze wreedheid kan voor hem de vervulling zijn van een godsdienstigen plicht, en hij beijvert zich om Tamora moed in te spreken, althans gelatenheid. Indien hij haar het dierbaarste ontrooft, het is geen wraak; het geschiedt ter wille van de broeders der dooden, en van die dooden zelven. Wat hem betreft, hij kan het nauwelijks betreuren, dat iemand van het leven scheiden moet. Nog eens spreekt hij zijne gestorven zonen toe, nadat zij bijgezet zijn. Thans, - het is de grondtoon van de rede des levensmoeden grijsaards, - zijn zij geborgen, thans in een veilige haven: ‘In peace and honour rest you here, my sons;
Rome's readiest champions, repose you here in rest
Secure from worldly chances and mishaps!
Here lurks no treason, here no envy swells;
Here grow no damned grudges; here are no storms,
No noise, but silence and eternal sleep!’
Geheel in overeenstemming met de gevoelens, die hem zoo doen spreken, weigert hij den keizerlijken scepter, verzoekt hij het volk Saturninus te kiezen, legt hij aan de voeten van Saturninus al zijne krijgstrofeeën: ‘Give me a staff of honour for mine age,
But not a sceptre to control the world.’
| |
[pagina 91]
| |
Door dit een en ander wordt Titus gekenschetst. Hij is een man van strenge plichtsbetrachting, een held in den waren zin des woords; geen stoïcijn, gevoelig op de rechte wijze: noch het gevoel toelatende het handelen te verzwakken, noch het handelen, het gevoel van zijn teederheid te berooven; los van een wereld, in zoover zij de eerzucht bevredigen kan, maar niet los van een wereld, waarin zooveel liefde te geven en te ondervinden is. En die man steekt aanstonds, in een plotselinge opwelling van drift, een zijner eigen zonen dood. Bassianus voert zijn verloofde, Titus' dochter, mede. Lucius wenscht, dat zijne broeders Bassianus zullen bijstaan. Titus noodigt Saturninus uit, hem te volgen en waarborgt hem de terugkeer van Lavinia. Mutius plaatst zich voor hem met de woorden: ‘My Lord, you pass not here.’ Dat is voldoende; en met den uitroep: ‘What, villaim boy! Barr'st me my way in Rome? stoot hij den dolk in het hart van zijn zoon. Van deze plotselinge wending kunnen wij ons geen rekenschap geven dan door aan te nemen, dat de vrome held en teerhartige vader, voor zijn persoon los van de wereld, het niet was voor zijne dochter, van al zijne kinderen zijn oogappel. Bij zijn terugkeer in Rome, had zij, Lavinia, hem begroet; had hij haar ontvangen met deze woorden: ‘Kind Rome, that hast thus lovingly reserv'd
The cordial of mine age to glad my heart! -
Lavinia, live; outlive thy father's days,
And fame's eternal date, for virtue's praise.’
Dat was voor haar zijn droom. Niet onmogelijk had hij zoo willig afstand gedaan van den troon, ook omdat hij hoopte dat Lavinia Keizerin zou worden, juist wanneer | |
[pagina 92]
| |
hij zelf geen Keizer werd. Geeft Saturninus zijn voornemen te kennen om haar Keizerin te maken, en vraagt hij Titus: ‘doth this motion please thee?’ dan antwoordt hij met een eenvoud, die alles zegt: ‘It doth, my worthy Lord!’ Tevens voegt hij er bij: ‘And in this match I hold me highly honour'd of your grace’, daarmede verradende, dat hij in de verheffing van zijne dochter ook iets streelends ziet voor zichzelf. Eerzucht voor eigen kroost blijft eerzucht, en, beleedigd, kan zij te eerder drift doen opwellen naarmate hij, die ze koestert, natuurlijk geneigd is haar voor meer geoorloofd te houden, haar zelfs voor geen eerzucht aan te zien. Onze zwakke zijde ligt daar, waar het ons aan zelfkennis hapert. De vrome held, door veel verdriet gevoelig gestemd, in zijn ouderdom herlevende in zijne dochter, ziet den eenigen wensch, die hem rest, bijkans vervuld. Volkomen teleurstelling dreigt. Hij kan haar nog afweren. Iemand stelt zich tusschen hem en deze mogelijkheid. Hij ruimt hem uit den weg, en ziet misschien eerst volkomen duidelijk wien hij trof, als de daad reeds onherstelbaar is. In deze eerzuchtige liefde tot Lavinia ligt het tragische van deze tragedie, die niet Tamora, maar Titus Andronicus heet. In Lavinia zal hij op het diepst gemarteld worden. Door zijn vermoorden van Mutius heeft hij zich verraden. Men zal hem kunnen treffen waar de wond de vlijmendste pijn veroorzaakt. Zoo wijst onwillig de eerzucht des vaders aan de wraakzucht haar offer aan. In de volgende bedrijven is Titus niet meer Titus. De oude held is gebroken, heeft geen karakter meer. Met onnatuurlijke opgewektheid gaat hij den volgenden morgen ter jacht. - In stede van mannelijk op te komen voor zijne zonen en hunne onschuld staande te houden, ook zonder het bewijs daarvan in handen te hebben, valt hij, zoodra zij van den moord van Bassianus beticht | |
[pagina 93]
| |
worden, op de knieën den ‘High Emperor’ en smeekt hem onder het storten van tranen. Eerst als Saturninus en Tamora onverbiddelijk blijken, hervindt hij genoeg van zijne waardigheid om tot Lucius te zeggen: ‘Come, stay not to talk with them.’ Innig medelijden boezemt de grijsaard in, op den grond uitgestrekt, om voor zijne ongelukkige zonen de genade in te roepen, en meer nog in die roerende woorden, uitgesproken na het eerste aanschouwen van de onbeschrijfelijk deerniswaardige Lavinia: ‘For now I stand as one upon a rock,
Environ'd with a wilderness of sea;......
But that which gives my soul the greatest spurn,
Is dear Lavinia, dearer than my soul. -
Had I but seen thy picture in this plight,
It would have madded me: what shall I do
Now I behold thy lively body so? enz.’
En nu komt meer en meer de zinsverbijstering over hem. Hij denkt niet meer. Hij doet wat men hem zegt. Hij klampt zich aan alles vast. Wil men zijn hand? Goed, daar is zij. Welke macht er ook zij, die zijne tranen zouden kunnen roeren, hij roept haar aan. Lavinia moest naast hem nederknielen. Misschien zal dat den hemel vermurwen. Van matiging, van het gebruik der rede weet hij evenmin als de zee, opgezweept door de stormen. - Daar brengt men hem de hoofden zijner zonen. Een luid gelach is zijn eenig antwoord. Hij wordt hoe langer hoe onrustiger, spreekt veel, schiet pijlen af met brieven aan Jupiter, aan Mars, en is zichzelven weder eerst geheel meester als het uur der vergelding gekomen is. In de koelbloedigheid evenwel, waarmede hij niet slechts zijne vijanden, maar ook zijne eigene dochter Lavinia doodt, trilt de vroegere spanning nog voort. | |
[pagina 94]
| |
Aäron.Nauwlijks een mensch te noemen. Als Koningin der Gothen was Tamora reeds zijne boelin; toch schijnt hij in het land der Gothen geene macht te hebben uitgeoefend. Eerst als zij de vrouw is van Saturninus, durft hij zichzelf toe te roepen: ‘Away with slavish weeds, and servile thoughts!’
Met zijn boelin wil hij zwelgen, met haar zich verlustigen in den ondergang van Keizer en Staat. Hij geeft zich geen rekenschap van het belang, dat hij er bij kan hebben. Kwaad brouwen is zijn lust. Zijn Chiron en Demetrius onnoozel genoeg, om met elkander in twist te geraken wegens Lavinia, Aäron wijst hen, behalve op hunne onvoorzichtigheid, op hunne domheid. Waarom zouden zij niet beiden Lavinia bezitten? Met list en politiek zullen zij hun doel wel bereiken; indien niet, dan slechts met geweld, waartoe de aanstaande jachtpartij hun de gelegenheid moet geven. Zoo is de gruweldaad, op Lavinia gepleegd, geheel zijn werk, en hij noemt die daad van te voren: ‘a very excellent piece of villany’. Want ook dit onmenschelijke kenmerkt hem, dat hij niet de allerminste behoefte gevoeld, om, onder welken schijn dan ook, zijne misdaden te verbloemen. Saturninus is de ster, die zijn leven regelt; zijn starend oog, zijn stilzwijgen, zijn zwartgalligheid, zijn kroeshaar, alles, - en hij deelt het zelf Tamora mede, - heeft hem van te voren reeds gestempeld tot een giftigen adder. Wraak, - zoo gaat hij voort, - is in zijn hart, dood in zijn hand; zijn hoofd bonst van gedachten van moord. Op het oogenblik, dat zijn kind tot hem gebracht wordt, ontwaakt in hem althans het vaderlijk instinkt. | |
[pagina 95]
| |
Hij wil niet dat het kind gedood worde, hij zal het in veiligheid brengen. Ja, hij gelooft, wel niet voor zichzelven, maar toch voor anderen, aan het bindende van een eed. Hij laat Lucius zweren, dat deze het kind in het leven zal behouden. Het is hem bekend, dat er iets in de wereld is, wat men geweten noemt, en dat Lucius dit bezit: ‘Yet, for I know thou art religious
And hast a thing within thee, called conscience.’
Maar na deze schemering van licht, andermaal niets dan de dichtste duisternis. Met nooit geëvenaard cynisme verhaalt hij, wat hij de zonen van Tamora deed verrichten, hoe hij zelf den ouden Titus bedroog. Toen de hand afgehouwen was, had hij zich moeten vasthouden van het lachen, en toen hij ‘de grap’ aan Tamora had beschreven, had zij hem twintig kussen gegeven. Nog is de maat zijner boosheid niet volgemeten. Hij vervloekt iederen dag, dien hij onschuldig doorbracht, dat is, zonder moord, zonder ontucht gepleegd, zonder een valschen eed gezworen, doodelijke tweedracht gezaaid, armen van hunne nooddruft beroofd te hebben. Gruwelen begaan, valt hem even licht, als aan een ander vliegen vangen. Van niets heeft hij meer spijt, dan van het al te gering aantal zijner gruweldaden. Zijn er duivelen, dan wil hij tot hun ras behooren; eeuwig branden in de hel, wanneer het hem slechts gegeven wordt, dáár Lucius voortdurend te martelen. Men kan hier niet anders doen dan de eigen woorden van Shakespeare te gebruiken: aan een zelfstandige ontvouwing van Aärons karakter valt niet te denken. Shakespeare heeft in hem het laagste geteekend, waartoe een mensch kan afdalen. Aärons begrip van een geweten bij | |
[pagina 96]
| |
anderen en zijn helder zelfbewustzijn is het eenige, dat hem nog tot een mensch stempelt. Het laatste woord van berouw, ja, maar alleen over het een of ander goed werk dat hij misschien onwillens gedaan heeft: ‘If one good deed in all my life I did,
I do repent it from my very soul.’
| |
Marcus.Onbaatzuchtig in al zijne handelingen; de grootste lofredenaar van zijns broeders verdiensten; wiens optreden en wijze van spreken het gemoed zijner hoorders tot rust brengt. Op zijn woord maken Saturninus en Bassianus een einde aan de twist over de kroon. Geen eerzucht doet hem de verheffing van Titus wenschen. Wijst deze Saturninus als Keizer aan, Marcus is de eerste om aan het verlangen van Titus gehoor te geven, straks als Bassianus zijn recht op Lavinia doet gelden, de eerste om het suum cuique uit te spreken, ofschoon ook hem daardoor de eer ontgaat van tot de Keizerlijke familie te behooren. Na Titus' opwelling van drift, die zijn zoon Mutius het leven heeft gekost, is het Marcus, wiens smeeken en vermanen de teraardebestelling van den ongelukkige op den nog altijd ontstemden vader verovert. Geen woord van verwijt komt uit zijn mond. Straks poogt hij zijn in zwaarmoedigheid verzonken broeder af te leiden. Tegenover Saturninus staat hij in voor de goede bedoelingen die Titus' zonen bezielden, toen zij Lavinia aan Bassianus wilden verzekeren. Wien zou men na de schanddaad in het bosch liever bij Lavinia zien dan hem? Marcus is ontroostbaar; hij bejammert haar als zijne eigene dochter. Zijn smart benauwt zijn borst. Hij wil den ellendeling kennen, om hem met zijn vloek te kunnen beladen. Al zijn droefheid | |
[pagina 97]
| |
is haar gewijd, wier leed hij met het zijne zou willen verminderen. Hij zelf brengt haar tot haar vader. Hij alleen verklaart (III, 1), ofschoon indirekt, Titus' zonen onschuldig. Willig offerde hij zijne hand voor die van Titus, en gaat de bijl halen, die hem verminken moet. - Zoo lang Titus nog hopen kan, dat zijne afgehouwen hand het leven zijner zonen zal redden, spreekt Marcus hem bemoedigende woorden toe; maar na de ontdekking van Aärons bedro laat ook hij ‘de rede niet meer heerschen over de smart’, wat hij zoo even Titus had aanbevolen; deze diepte van ellende is te veel voor menschelijke kracht. Daar staat hij als versteend. Nu wekt hij zelf Titus op, om niets meer te ontzien en op te staan ter vergelding. Ook in Titus' zinsverbijstering verlaat Marcus hem niet en weet door het dooden van een zwarte vlieg, die hij bij den Moor vergelijkt, in het verduisterd brein van zijn broeder dien lichtstraal te werpen, waarvoor de waanzinnige vatbaar is. Van zijne vinding is het middel, waardoor Lavinia ten slotte de namen der misdadigers bekend maakt. Hij doet het haar voor. Met hem en aan zijne zijde knielt de knaap, de jonge Lucius, neder, om wraak te zweren over het hoofd van Tamora's zonen. Is Titus nog te verbijsterd om die wraak te beramen, en ziet hij zich daardoor vooreerst tot werkeloosheid gedoemd, dan legt hij in de hand der Goden wat hij zelf niet vermag te doen, maar zonder daarom van Titus' zijde te wijken (IV I): ‘o Heavens, can you hear a good man groan,
And not relent, or not compassion him?’
En nu tot zich zelf: ‘Marcus, attend him in his ecstasy,
That has more scars of sorrow in his heart
Then foemen's marks upon his batter'd shield;
But....
| |
[pagina 98]
| |
Want niet aan die ‘ecstasy’ schrijft hij Titus' dralen toe:’ ‘But yet so just, that he will not revenge’
Daarom mogen de Goden het voor den ongelukkigen vader doen; en Marcus eindigt, gelijk hij begonnen is: ‘Revenge, ye heavens, for old Andronicus.’
Bij het gebed de daad voegende, komt niemand anders dan hij op de gedachte om de Gothen tot opstand aan te zetten en langs dien weg het uur der vergelding voor Saturninus en het ondankbare Rome te doen aanbreken, gelijk hij het is, die Lucius, aan het hoofd van het gothische leger, het verlangen van Titus overbrengt om hem, eer hij verder oprukt, te spreken; een omstandigheid, die tengevolge heeft dat Marcus niet tegenwoordig is bij het slachten en toebereiden van Tamora's zonen. Hij behoeft dus niet medeplichtig te worden aan de uitvoering van Titus' list en kan, in overeenstemming met zijn karakter, te goeder trouw de gunstigste verwachtingen koesteren, van het gastmaal in Titus' huis. Immers, als volkomen eerlijk gemeend schijnen de woorden te moeten worden opgevat, die Marcus spreekt op het oogenblik, dat Saturninus en Tamora zich bij Titus aan tafel zullen zetten: ‘Rome's emperor, and nephew, break the parle;
These quarrels must be quietly debated.
The feast is ready, which the careful Titus
Hath ordained to a honourable end,
For peace, for love, for league, and good to Rome;
Please you, therefore, draw nigh, and take your places.’
Hier is namelijk geen derde: òf Marcus is op de hoogte van hetgeen Tamora wacht, en dan legt hij een gaaf van vermomming, en daarmede een koelbloedigheid aan den dag, waarop al hetgeen wij tot dusver van hem gezien hebben, ons niet heeft voorbereid; of hij gelooft werkelijk aan de mogelijkheid van verzoening. In dit laatste geval | |
[pagina 99]
| |
leeren wij een nieuwen trek van zijn karakter kennen, maar die past bij het reeds waargenomene. Er is een ongewone mate van goedigheid, van onnoozelheid, van verkeerd optimisme toe noodig, om met Marcus aan een ‘honourable end’ van deze verschrikkelijke geschiedenis te gelooven. Hoe edelaardig wij Marcus hebben bevonden, er is in zijn goedheid een schakeering, die het bezit van de genoemde, minder gunstige, eigenschappen althans niet buitensluit. Hij is niet een geest, die krachtig reageert op de gebeurtenissen; hij is een eenigszins dichterlijk-beschouwende natuur, op den rand van het sentimenteele, indien niet er over, gelijk inzonderheid zijn toespraak tot de diep ongelukkige Lavinia bewijst (2, 5). Hij spreekt gaarne in beelden. Er is iets bloemrijks tot in de uiting zijner diepste smart, tot in zijne rede geheel aan het slot der tragedie, dus na de verpletterendste gebeurtenissen. Hij kenschetst zichzelf volkomen, waar hij ergens zegt: ‘My heart is not compact of flint, not steel.’
Hij is geen man van ijzer en staal, gelijk men zegt. Heeft hij vroeger Titus geprezen, omdat deze de wraak nog uitstelde en had hij haar gaarne aan de leiding der goden, en dus aan den loop der omstandigheden overgelaten: nadat de vergelding heeft plaats gegrepen, acht hij zich verplicht, Titus bij het Romeinsche volk te verdedigen. Hij verlangt hunne erkenning van het goed recht zijns broeders: (5, 3) ‘Now judge, what cause had Titus to revenge
These wrongs, unspeakable, past patience....
Now you have heard the truth, what say you Romans?
Have we done aught amiss? Show us wherein.’
Zulk vragen acht hij niet beneden zich. Hij staat meer ten diepste bedroefd dan verontwaardigd of verbolgen bij het lijk van Titus; een lijk, waarop hij tranen stort, dat | |
[pagina 100]
| |
hij kust, als ware het van een, dien liefdevolle vingeren zacht de oogen hadden toegedrukt. ‘Tear for tear, and loving kiss for kiss,
Thy brother Marcus tenders on thy lips.’
Het is zijn laatste woord; niet hij, maar Lucius spreekt het vonnis van den hongerdood uit over den Moor Aäron. | |
Tamora.Zij kan niet anders dan als Koningin van een volk van barbaren begrepen worden, waartoe zij zelve behoort, krachtens hare geboorte. Terwijl Shakespeare geen enkele poging heeft aangewend, om de slechte handelingen van Aäron te motiveeren, worden de gruwelen, die hij Tamora laat plegen, door hem gesteld in het licht van een wraak, geoefend door diep gewonde moederlijke liefde. Geheel in den aanvang is zij een voorwerp van louter medelijden. Zij is een vrouw, zij is Koningin, zij is schoon, zij is een krijgsgevangene, zij is moeder, en haar oudste zoon zal worden gedood. Nog weten wij niets van hare overspelige liefde voor Aäron. Aandoenlijk, maar fier is haar smeeken. Zij baadt in hare tranen; herinnert aan hetgeen een zoon moet zijn voor een moeder hart, aan het meer dan voldoende van de vernedering, die zij, een Koningin, heeft ondervonden, toen haar het juk der gevangenschap werd opgelegd; aan den plicht, dien haar zoon heeft vervuld toen hij voor zijn vaderland streed, gelijk de Romeinen streden voor het hunne. Ten slotte wijst zij er Titus op, dat genade ons gelijk maakt aan de Goden en het waarmerk is van echten adel. Zij wordt Keizerin en terstond (1, 2) staat haar moorddadig plan vast; haar wraak zal allen treffen, die zij te vergeefs om het leven van haren zoon heeft gebeden: | |
[pagina 101]
| |
‘I'll find a day to massacre them all,....
To whom I su'd for my dear son's life;
And make them know what 't is to let a queen
Kneel in the streets, and beg for grace in vain.’
De laatste twee regels bewijzen, dat haar wraak de wraak is, niet alleen der gewonde moeder, maar ook der gekrenkte Koningin. Dit karakter zou belangrijk kunnen worden en in staat zijn ons medegevoel op te wekken, meer dan in 's dichters bedoeling lag. Vrouw en Koningin is zij, maar barbaar, vreemd aan de echt-menschelijke beschaving, die geen plaats laat voor onmenschelijke wreedheid, ten zij men die beschaving verloochent. Tamora heeft niets te verloochenen. Haar moederlijke liefde en vorstelijk eergevoel is een instinkt, want dierlijk is zij. Het treedt in het licht door het walgelijk tafereel in het bosch. De moeder van volwassen zonen, die kort te voren den oudste heeft zien slachten, de jonggehuwde, werpt wellustige blikken op den zwarten ellendeling. Smart en wraak; alles is voor het oogenblik uitgewischt. Een dierlijke lust ontwaakt, die de tijgerin moet bevredigen, eer zij op haar prooi valt. Wellustig als overspelige, blijft zij het als moordenares. Welke belangstelling kunnen wij nog gevoelen voor hare gewonde moederliefde, nu zij in de omarming van dien duivel zelve hare moedersmart is vergeten. Tamora is dus vooral niet minder afzichtelijk door Shakespeare bedoeld dan Aäron. Aäron is de duivel in den mensch, Tamora het dier in den mensch. Aäron kent dan ook niet de drift, waarvan Tamora gloeit. ‘Madam’, zegt hij tot Tamora (2,3): ‘Madam, though Venus govern your desires,
Saturn is dominator over mine.’
Het dier luistert naar den duivel. Het is kenmerkend voor Tamora, dat zij het plan niet beraamt, waardoor Lavinia | |
[pagina 102]
| |
zoo rampzalig zal worden. Zij neemt het over van Aäron. Zij had slechts den moord van Titus en de zijnen bedoeld. Hem eerst ongelukkig te maken in zijne dochter, is een verfijning van de wraakoefening, waarvan het denkbeeld niet bij haar, maar bij Aäron is opgekomen. Zij grijpt het met beide handen aan. Wil Lavinia haar vermurwen, dan antwoordt zij (2, 3) p. 26: ‘Had'st thou in person ne'er offended me,
Even for his sake am I pittiless. -
Remember, boys, I pour'd forth tears in vain,....
Therefore, away with her, and use her as you will;
The worst to her, the better lov'd of me.’
Aanstonds zinkt zij weder in hare dierlijkheid terug. Nadat Chiron en Demetrius Lavinia hebben weggevoerd, zegt zij (2, 3): ‘Now will I hence to seek my lovely Moor
And let my spleenful sons this trull deflower.’
met dat woord ‘trull’ Lavinia den naam gevende, dien zij zelve verdient. Zij geeft verlof tot de gruweldaad tusschen twee verachtelijke liefkozingen in. Van eigen overleg is in haar wraakoefening geen spoor. Heeft zij Aäron niet, om voor haar te denken, dan maakt zij zich aan de grootste domheden schuldig, getuige de zoogenaamde krijgslist, waardoor zij ten slotte Titus hoopt te vangen. Aäron bracht op dat oogenblik zijn kind bij de Gothen, en kon haar dus geen leiding geven. Blindelings loopt zij in haar ongeluk, terwijl zij zich sterk waant door slimheid. De ontleding van de voornaamste karakters van dit stuk heeft de vroeger verkregen uitkomst omtrent zijn echtheid volkomen bevestigd. Hoeveel er in dit drama ook voorkomt, dat den auteur van Coriolanus onwaardig is, de karakter-schildering in den Titus Andronicus vertoont | |
[pagina 103]
| |
trekken, die slechts van Shakespeare kunnen zijn. Shakespeare's geheele beschouwing van leven en menschheid vinden wij hier terug; zijn diep besef van de raadselen van het leven; een besef, dat op de lippen van den zachtzinnigen en eenigszins optimistischen Marcius deze ontegenzeggelijke woorden legt (4, 1) p. 46): ‘O calm thee, gentle Lord, although, I know,
There is enough written upon this earth
To stir a mutiny in the mildest thoughts,
And arm the minds of infants to exclaims.’
Naast dit besef, op zoo eenige wijze uitgedrukt, vinden wij hier Shakespeare's moed om de menschelijke hartstochten te schilderen in al het plotselinge van hun ontwaken, al het onwederstaanbare van hun werking. Titus, de teerhartige vader, zijn zoon doodende in een opwelling van drift, verraadt op het onmiskenbaarst Shakespeare's hand, wiens manier van doen in dit drama geen ander is dan in de overigen. | |
[pagina 104]
| |
Koning Lear.Eerste bedrijf.De Koning heeft zijn rijk op gelijkmatige wijs tusschen de hertogen van Alban en van Cornwallis verdeeld, ofschoon vroeger Alban altijd werd voorgetrokken. De graaf van Glocester deelt dit mede aan den graaf van Kent en hun gesprek komt vervolgens op Edmond, Glocesters natuurlijken zoon, dien de vader liefheeft als Edgar, den zoon, uit zijn huwelijk gesproten. Edmond wordt aan Kent voorgesteld en aanbevolen. Koning Lear treedt zelf ten tooneele, vergezeld van de beide reeds genoemde hertogen van Alban en Cornwallis, gelijk van zijne drie dochters Goneril, Regan en Cordelia. Hij zendt Glocester heen om de soevereinen van Frankrijk en van Bourgondië tot hem te brengen, en maakt inmiddels aan zijne drie dochters zijn voornemen kenbaar. Hij heeft zijn rijk in drieën verdeeld om zelf van den last der regeeringszorgen ontheven te zijn en rustig den dood te gemoet te kunnen gaan. Zijne schoonzoons, Alban en Cornwallis, weten van nu aan wat de huwelijksgift is van hunne echtgenooten. De vorsten van Frankrijk en Bourgondië, sedert geruimen tijd dingende naar de hand van Lears derde dochter, zijn ontboden om zijn antwoord te vernemen. De gelijke verdeeling van zijn rijk, waartoe hij eerst was overgegaan, schijnt niet onherroepelijk. Hij wil veeleer degene onder zijne dochters die hem op het | |
[pagina 105]
| |
hoogste liefheeft, ook op het hoogst beloonen. Zij moeten hem dus haar hart blootleggen. Goneril moet het eerst spreken. Zij blijft niet in gebreke haar vader medetedeelen, dat hare liefde voor hem alles overtreft wat ooit een dochter voor haren vader heeft gevoeld. Hare uitdrukkingen zijn zoo overspannen, dat Cordelia reeds bij zichzelve zucht en klaagt: niets blijft mij over dan lief te hebben en te zwijgen. De koning schenkt aan Goneril haar deel, dat zij met haren echtgenoot, den hertog van Alban, zal bezitten en besturen. Nu is het woord aan Regan, die bekent, dat hare zuster ook als in haren naam heeft gesproken en er bijvoegt, dat zij alleen gelukkig is in de liefde tot haren vader. Cordelia is op het punt om zichzelf andermaal te beklagen, dat haar niet gelijke overvloed van woorden ten dienste staat, maar zij herneemt zich: mijn liefde, zoo spreekt zij, is rijker dan mijn taal. Regan ontvangt een deel gelijk aan dat van haar zuster. Nu wendt de Koning zich tot zijne jongste dochter, tot Cordelia, opdat ook zij hare gezindheid openbare. Hij doet het in de onmiskenbare verwachting, dat hare verklaringen die van hare zusters zullen overtreffen, en dat hij dus in staat zal zijn aan Cordelia's hoogste liefde den hoogsten prijs toe te kennen. Zij spreke slechts. Maar zij heeft niets te zeggen. Niets? het kan niet zijn, zegt de Koning, maar zij blijft er bij. Haar hart kan geen uiting vinden door hare lippen. Zij heeft den Koning lief gelijk het haar plicht is, niet meer, niet minder. Lear laat haar den tijd om terug te komen op een verklaring waarvan de koelheid hem treft. Maar zij heeft niets meer te zeggen. Zij begrijpt niet, dat hare zusters gehuwd zijn om haren vader meer lief te hebben dan iemand op aarde. Juist met het oog op haar aanstaand huwelijk, wil zij niets meer zeggen. Indien haar man eens de helft van | |
[pagina 106]
| |
haar hart, haar zorg, haar plicht in beslag nam! Lear kan nog niet gelooven, dat zij werkelijk zegt wat zij meent. Als hij eindelijk ziet, dat hij Cordelia geen andere belijdenis kan ontlokken, verloochent hij haar op het plechtigst als zijne dochter. De grootste woestaard, de menscheneter zullen hem voortaan even na aan het hart gaan als zij. Tevergeefs poogt Kent tusschenbeide te komen. Lear heeft Cordelia boven al zijne dochters liefgehad. Te diep is hij thans gegriefd. Zij moet uit zijn gezicht. Hare goede zorgen hadden hem de rust zijns ouderdoms moeten geven. Nu verwacht hij geen vrede dan van het graf. Voor Alban en Cornwallis te zamen het erfdeel dat hij Cordelia onthoudt! Zij moeten vereenigd regeeren in zijn plaats. Om de beurt, zal hij een maand bij elk hunner doorbrengen met een gevolg van honderd ridders, dat zij zullen hebben te onderhouden. Alleen den koningstitel en het uitwendig vertoon der koninklijke waardigheid wil Lear behouden. Al het overige is voor hen. Tot onderpand zijner belofte geeft hij zijn kroon. Kent, die koning Lear altoos heeft geëerd als zijn vorst, bemind als zijn vader, gevolgd als zijn meester, in zijne gebeden aangeroepen als zijn patroon, kan het gedrag des Konings niet lijdelijk aanzien. Is Lear waanzinnig, dan mag Kent onbescheiden zijn. De koninklijke macht bezwijkt voor vleitaal, maar de gehechtheid aan den vorst zal zich den mond niet laten snoeren. Kom, zoo roept hij hem toe, kom op uw besluit terug. Hij, Kent, staat er voor in, dat niet zijn jongste dochter degeen is, die hem het minste liefheeft. Het is slechts olie in het vuur. Lear ontsteekt in toorn tegen den man die te vergeefs zijn geneesmeester wil zijn. Hij grijpt reeds naar zijn zwaard. Hij, de Koning, zal zijn woord breken; hij, de Koning, zal zich door een onderdaan van zijn voornemen laten afbrengen? Vijf dagen | |
[pagina 107]
| |
worden Kent slechts gelaten om maatregelen te nemen ten einde zich voor ellende in de toekomst te vrijwaren. Den zesden dag moet hij in ballingschap gaan. Mocht hij na tien dagen nog binnen de palen van het rijk worden gevonden, dan zal hij des doods schuldig zijn. Kent roept den Koning het vaarwel toe. Hij zal het land verlaten, waar de vrijheid niet woont. Hij richt een teeder woord van afscheid tot Cordelia. Zij heeft juist gedacht en juist gesproken. Zijn afscheidswoord aan Goneril en Regan is bittere ironie. Kent vertrekt. De Vorsten van Frankrijk en Bourgondië treden op. Aan den laatste deelt Lear mede, dat zijn haat, zijn verwensching thans Cordelia's eenige huwelijksgift uitmaken. Wil de vorst zijn aanzoek nog volhouden, nu het begeerde zoo weinig begeerlijk is geworden? Bourgondië trekt zich ten slotte terug. Den Koning van Frankrijk wil Lear de beleediging niet aandoen van hem het voorwerp van den vaderlijken haat ten huwelijk te geven. De vorst verwondert zich over zoo plotseling een omkeer in de gevoelens van den vader en weet niet wat te denken. Of zij heeft zich zwaar vergrepen, òf vroeger heeft Lear haar met te groote toegevendheid beoordeeld, toen hij haar den troost van zijn ouderdom en zijn dierbaarst kind noemde, en eer de vorst van Frankrijk dat gelooven kan? Cordelia treedt hier tusschenbeide, om haren vader te smeeken aan den vorst mede te willen deelen, wat haars vaders gunst heeft doen verliezen; het was immers dit alleen, dat zij geen oog heeft dat altijd bedelt en geen tong zooals zij er ook geen zou willen hebben. De Koning van Frankrijk laat zich dan ook niet afschrikken. Hij heeft er Cordelia te liever om, nu zij arm is en veracht. Hem deert het niet dat de vader hem zijn dochter als toewerpt. Zij neemt afscheid van hare | |
[pagina 108]
| |
beide zusters, met bedekte woorden te kennen gevende, dat zij haren vader veiliger zou achten wanneer hij zich aan hare liefde had kunnen toevertrouwen. Goneril en Regan, in onderling gesprek na het vertrek van Cordelia en den Koning van Frankrijk, verraden terstond haren aard. Regan is er volstrekt niet op gesteld, haren vader juist reeds de eerste maand bij zich te hebben en beiden vreezen, dat de ouderdom, gelijk de heftigheid en het onverstandige van zijne uitingen, reeds lang hem eigen, hem nog lastiger zal maken: beiden willen zorg dragen, dat de Koning nu hij de regeering heeft afgestaan geen enkele daad van gezag meer verrichte (Het eerste tooneel). Edmond, Glocesters natuurlijke zoon, treedt op, een brief in de hand. In een alleenspraak drukt hij de verwachting uit, dat, wanneer die brief zijn doel niet mist, hij over Glocesters wettigen zoon zal heerschen. Wat is, vraagt hij, dan ook wettig en onwettig, toegepast op de geboorte? Zijn godin is de Natuur en hij verheerlijkt de vrije liefde, wier telgen het winnen van kinderen, in den echt gekweekt. Glocester verrast hem, en leest den brief dien Edmond in de hand hield, een brief van Edgar, Glocesters wettigen zoon. Edgar noodigt daarin Edmond uit tot een onderhoud over hetgeen te verrichten zou zijn ten einde spoediger in het bezit te komen van het vaderlijk erfdeel. Kon hij zijn vader doen slapen, tot hij hem zelf wakker maakte, dan zou hij, Edgar, bereid zijn met Edmond te deelen. Glocester wil dadelijk lucht geven aan zijn toorn tegen Edgar, maar Edmond raadt hem aan liever een gesprek te beluisteren, dat hij spoedig met zijn broeder hebben zal, en waarin Edgars ware gezindheid jegens zijn vader wel zal blijken. Glocester neemt dien voorslag aan en vertrekt. Daar is Edgar zelf, tegenover wien Edmond even be- | |
[pagina 109]
| |
hendig huichelt. Hij moet, zegt Edmond, zijn vader vermijden, die, waarschijnlijk ten gevolge van inblazingen, ontstemd is jegens hem. Hij doet zijn broeder hetzelfde voorstel dat hij zooeven aan Glocester heeft gedaan. Edgar moet zich verbergen in een vertrek waar Edmond een gesprek zal houden met Glocester, dat hem de gezindheid van zijn vader zal openbaren. Hij drukt hem daarbij op het hart niet dan gewapend zich in het vertrek te verbergen. (Het tweede tooneel). Wat het slot van het eerste tooneel reeds voorspelde, komt hier nog duidelijker aan het licht. Goneril hitst haar intendant Oswald tegen haar vader op. Lear moet in haar huis zonder eenige hartelijkheid behandeld worden, en zij zal haar zuster terstond schrijven, opdat deze dezelfde gedragslijn volge. (Derde tooneel). Lear zal het spoedig ondervinden. Vooraf ontmoeten wij hem in gesprek met Kent, die zich vermomd heeft en den Koning zijne diensten aanbiedt. Kent is namelijk gebleven in het land om den Koning, als ondanks hem zelf, bij te staan. Zijn spreken behaagt aan Lear die hem niet herkend heeft, en geneigd is voor goed hem aan zijn dienst te verbinden. Hij heeft de goede diensten van Kent al dadelijk noodig, want de geschiedenis van zijn lijden begint. De intendant van Goneril behandelt hem niet alleen koel, maar met zooveel geringachting, dat de vermomde Kent zich niet weerhouden kan dien intendant op den grond te werpen. Begint Lear de dwaasheid reeds in te zien, die hij heeft begaan? Zijn nar zal hem dienaangaande niet in het onzekere laten. Hij verwijt Lear de onbezonnenheid waaraan deze zich heeft schuldig gemaakt door alles, tot zijn kroon toe, weg te schenken. Er is geen plaats meer voor een nar, als de wijzen zelf narren willen zijn. Al te spoedig komt Goneril die bittere taal bevestigen. | |
[pagina 110]
| |
Zij spreekt tot haar vader als meesteres. Zij valt hem zeer hard over het gedrag van zijn gevolg van honderd ridders, die van haar paleis een gemeene herberg maken. Hij moet hun aantal verminderen; anders zal zij zelve er eenigen wegzenden. Het begint Lear reeds te schemeren voor de oogen. Is hij Lear? Is dat zijn dochter die hem zulk een taal doet hooren? Maar waarom zal hij het dulden? Heeft hij niet nog een tweede dochter. De paarden gezadeld en naar het paleis van Regan geijld! Maar het binnenkomen van zijn schoonzoon, den hertog van Alban, wien hij terstond vraagt, of het zijn wil is, dat Goneril hem op zulk een wijze behandelt, doet hem alle zelfbedwang verliezen. Na de aangetaste eer van zijn gevolg gehandhaafd te hebben, vaart hij in de schrikkelijkste bewoordingen tegen zijn dochter Goneril uit. Nu schijnt wat Cordelia tegen hem heeft misdreven een licht vergrijp, vergeleken bij hetgeen hij van deze dochter ondervindt, die dan ook door de onbarmhartigste verwenschingen van haren vader wordt getroffen, zelfs tot ín de mogelijke vrucht van haren schoot. De Hertog van Alban begrijpt niets van het tooneel waarvan hij getuige is en vraagt inlichtingen aan Goneril, die hem eenvoudig antwoordt, dat hij zich om den kindschen grijsaard niet verder bekommeren moet. Zij heeft haar plicht gedaan door onmisbare voorzorgen te nemen. Met dat talrijk gevolg zou Lear immers te allen tijde in staat wezen zijn gezag te doen gelden en het hunne tot een schijn te maken. De Hertog herneemt, dat zij misschien al te ver gaat in haar voorzorg. Inmiddels heeft haar intendant Oswald den brief aan hare zuster ter hand gesteld, waardoor zij deze aanmaant haar voorbeeld tegenover haren vader te volgen. Oswald wordt gelast den brief zelf te zijner bestemming te brengen. (Einde van het vierde tooneel). | |
[pagina 111]
| |
In het vijfde en laatste tooneel van dit Bedrijf hooren wij Lear, terwijl hij zijn paarden in gereedheid laat brengen om naar Regan te gaan, de bede uiten, dat hij nog bewaard moge blijven voor den waanzin waarvan hij de duisternis reeds ziet neerstrijken op zijn geest. | |
Tweede bedrijf.In den hof van Glocesters kasteel deelt Curan, een hoveling, aan Edmond mede, dat de hertog en hertogin van Cornwallis Glocester dien avond zullen bezoeken. Edmond ziet daarin een zeer gelukkig incident, waarvan hij niet verzuimen zal partij te trekken. Als Curan hem verlaten heeft en Edgar tot hem komt, tracht hij dezen op te dringen, dat hij beter doet met Cornwallis te ontwijken, daar deze reden schijnt te hebben om vertoornd op hem te zijn. Ook weet Edmond, als hij zijn dader ziet naderen, Edgar te wikkelen in een tweegevecht, waarbij Edmond, voor om hulp te roepen, den schijn aanneemt van de aangevallen partij te zijn. Inmiddels fluistert hij Edgar den raad in om de vlucht te nemen, Edgar geeft gevolg aan dien raad. Glocester treedt op en Edmond maakt hem diets, dat Edgar hem heeft willen overhalen tot een vadermoord; op zijn weigering, hem te lijf heeft gewild en hem bastaard heeft gescholden. De vader ontsteekt in drift en zal Edgar overal doen grijpen, ten einde hem naar de strafplaats te slepen. De hertog en de hertogin van Cornwallis komen aan en vernemen van Edgars vermeenden aanslag. Regan stelt de ontaarding van den zoon op rekening van zijn omgang met het gevolg van haar vader. De hertog neemt Edmond, wegens zijn waardige houding tegenover Glocester, als een bijzonder vertrouwbaar persoon in zijn | |
[pagina 112]
| |
dienst. Regan deelt daarop Glocester mede, dat zij tot hem gekomen zijn om in zijn kasteel, liever dan in eigen woning, immers onder zijne voorlichting, het antwoord te geven op de brieven van vader en zuster, die van ernstige oneenigheden gewagen. (Einde van het eerste tooneel). Kent en Oswald, de intendant van Goneril, zijn voor Glocesters kasteel bijeen en zetten hun vroegeren twist voort. Kent overlaadt Oswald met scheldwoorden en verwijten, en slaat hem. Glocester treedt op met den hertog en de hertogin, die terstond partij trekken voor den intendant van hunne zuster en, in weerwil van Glocesters voorbede, Kent laten boeien. (Het tweede tooneel). Edgar, die kennis draagt van het tegen hem gevelde vonnis van zijn vader dat inmiddels afgekondigd was, besluit zich het uiterlijk te geven van een ontvluchte uit Bedlam, ten einde niet herkend te worden. (Het derde tooneel). Lear komt zelf voor het kasteel van Glocester en vindt daar Kent in boeien. Hij kan niet gelooven, wat Kent hem mededeelt, dat zijn eigen dochter en haar gemaal last zouden hebben gegeven tot deze daad van geweld. Hij verhaalt nu, hoe hij de brieven van Lear aan Cornwallis had overgebracht, en hoe te gelijk met hem een bode te paard was aangekomen met brieven van Goneril, die Cornwallis en zijne gemalin terstond hadden gelezen eer zij de lektuur van den brief van Lear ten einde hadden gebracht. Daarop waren zij naar het kasteel van Glocester gereden, terwijl hij het bevel had gekregen van hen te volgen en dan te wachten tot het hun gelegen zou komen, antwoord te geven. Toen had de twist plaats gehad met Oswald. Lear, die eindelijk Cornwallis en Regan mag zien, beklaagt zich jegens hen over de behandeling die hij van | |
[pagina 113]
| |
Goneril heeft ondervonden. In weerwil van de teleurstelling die Goneril hem heeft bereid, blijft de Koning de vaste verwachting koesteren, dat hij van Regan niets soortgelijks heeft te vreezen. Daar is Goneril zelve, en nu blijkt het, dat beide zusters dezelfde gezindheid koesteren, ja, dat Regan de vijftig man gevolg, die Goneril had toegestaan, op vijf en twintig brengt. In één woord: beiden willen hem, en dat nog met bijzonder weinig graagte, bij zich ontvangen als een afgeleefden grijsaard, aan wien men een dak verleent, maar in geen opzicht overeenkomstig zijn koninklijke waardigheid. Nu vallen den armen vader de schellen van de oogen. Hij breekt in machtelooze verwenschingen los, waaraan hij zelf geen bepaalden vorm weet te geven en voelt den waanzin over zich komen. Hij gaat heen en niemand tracht hem terug te houden, ofschoon het nacht is en alles een vreeselijken storm aankondigt. | |
Derde bedrijf.Kent zoekt den koning en zendt een ongenoemde uit met hetzelfde doel, na hem te hebben medegedeeld, dat een leger van Frankrijk reeds voet aan wal heeft gezet, en hem te hebben opgedragen naar Dover te gaan, om daar zekere personen bekend te maken met het lot dat Lear wedervaart en om aan Cordelia een ring te overhandigen. Straks vindt Kent den Koning die met zijn nar rondzwerft te midden van de verschrikkingen van dien nacht. Hij poogt den Koning te bewegen een kleine hut binnen te gaan. (Eerste en tweede tooneel). Glocester heeft te vergeefs getracht Cornwallis gunstiger te stemmen voor den Koning. Men heeft hem het zwijgen opgelegd. Hij verhaalt dit aan Edmond en voegt er bij vooreerst, dat hij een brief heeft ontvangen, die de komst | |
[pagina 114]
| |
van het leger uit Frankrijk meldt; dan, dat hij den Koning in het geheim behulpzaam wil zijn. Hij weet natuurlijk zeer goed, waar hem dit aan bloot stelt, maar hij heeft het voor den ongelukkigen Koning over. Edmond, alleen gebleven, verkneukelt zich in de goede kansen die Glocesters openhartigheid hem geeft. Hij zal niet nalaten bij Cornwallis gebruik te maken van zijn wetenschap. (Het derde tooneel). Nu zijn wij getuigen van een treurig trio: Lear, Edgar en de nar wisselen elkander af of vereenigen zich in weeklachten, cynische opmerkingen, verwenschingen, ruwe kwinkslagen, terwijl de storm blijft gieren. (Het vierde tooneel.) Glocester, - wij hebben inmiddels (het vijfde tooneel) Edmond zijn geheim hooren mededeelen aan Cornwallis, - brengt zijn voornemen ten uitvoer. Hij doet den uitgeputten Koning opnemen en naar Dover brengen. Zelf ontgaat hij de gevolgen niet van zijn edelmoedige handelwijs. Cornwallis is ten hoogste verbolgen, dat Lear hem is ontsnapt, en Glocester verstandhouding heeft met Frankrijk ter bescherming van den Koning. Hij doet hem vatten; een van Glocesters dienaren verdedigt hem, trekt zijn degen en brengt Cornwallis een wonde toe. De gebonden Glocester roept Edmond aan om hulp en moet nu vernemen, dat het Edmond is die hem heeft verraden. | |
Vierde bedrijf.Glocester is met minachting losgelaten, opdat ook hij zijn weg naar Dover zoeke, tastend zoeke, want hij is half blind getrapt door Cornwallis. Op den weg ontmoet hij zijn verstooten zoon Edgar, die hem naar Dover geleidt, zonder zich aan zijn vader bekend te maken, hoeveel moeite het hem ook koste om zijn rol te blijven spelen | |
[pagina 115]
| |
van een weggeloopene te Bedlam. (Het eerste tooneel). Tot dusver was de gemaal van Goneril, de hertog van Alban, op den achtergrond gebleven. Thans treedt hij op, maar om zich af te scheiden van al die boosdoeners. Wij hooren hem Goneril met de bitterste smaadredenen overladen, waarvan de werking op haar zenuwgestel nog verhoogd wordt door de tijding, dat Cornwallis aan de gevolgen van zijn wond is overleden. (Het tweede tooneel). Lear is wel in Dover aangekomen, maar verklaarbare schaamte houdt hem terug van Cordelia te zien, die zich insgelijks daar bevindt, namelijk in het fransche kamp. (Het derde tooneel). Lear blijft in zijn waanzin ronddolen langs de zee. Maar Cordelia is vast besloten hem tot zich te brengen en alles aan te wenden, om hem te genezen. (Het vierde tooneel). De engelsche legers zijn in aantocht, maar een tooneel in het kasteel van Glocester (het vijfde) tusschen Regan en Oswald doet ons de kiem ontdekken van de naderende oneenigheid tusschen de beide zusters. Regan, thans weduwe, begeert Edmond tot tweeden gemaal en gunt hem niet als minnaar aan Goneril, die hem insgelijks bemint, en hem geschreven heeft onder omstandigheden, die Regan's argwaan wekken. Ook Glocester is inmiddels te Dover gekomen onder begeleiding van Edgar, die zijn Bedlamsch kostuum voor zijn gewone kleeding heeft verruild. Zij beklimmen te zamen een der hooge rotsen aan het strand, Glocester maakt van het oogenblik, waarop Edgar den schijn aanneemt van hem, op zijn verzoek, te verlaten, gebruik, om zich van de steilte te werpen. Zijn val laat hem ongedeerd. Edgar richt hem weder op. Hij kent nog altijd niet zijn zoon, maar gevoelt den weldadigen invloed van zijn tegenwoordigheid, en bidt dat de Booze hem niet weder verleide om een gewelddadig einde aan zijn leven te | |
[pagina 116]
| |
maken. Een oogenblik later zijn Glocester en Lear bijeen, en is Glocester de blinde getuige van de eigenaardige verstandsverbijstering van den koning, zich openbarende in een taal die als een snerpende wind heengaat over de wereldsche zaken en toestanden om alle bedrog te ontmaskeren. Goneril had het een groote dwaasheid geacht, dat men Glocester levend had laten trekken. Zij heeft hem dan ook Oswald achteraan gezonden, die Glocester moet dooden. Hij is te Dover aangekomen. Maar als hij zijn last wil volbrengen en zijn degen heeft getrokken, wordt hij zelf door Edgar gedood, die den brief van Goneril bij hem vindt; een brief, waaruit hare overspelige liefde blijkt en haar zucht om van Alban verlost te worden. (Het zesde tooneel). Het is Kent gelukt, Lear in een tent te dragen van het fransche kamp. Hij slaapt. Hij is in zulk een loggen slaap gevallen, dat men hem van een andere kleeding heeft kunnen voorzien. Cordelia is bij hem; op de teederste wijs waakt zij bij hem, en zij poogt den nacht te verdrijven die zijn bewustzijn verduistert. De slag tusschen het engelsche en het fransche leger is op handen en, Kent spreekt het uit aan het slot van dit bedrijf, die slag zal beslissend zijn. | |
Vijfde bedrijf.Het blijkt opnieuw, dat Regan en Goneril elkander de liefde van Edmond misgunnen en dat deze tegenover beiden een dubbelhartige rol speelt. Terwijl hij in een alleenspraak betuigt nog daarmede voort te willen gaan en meent de kansen van zijn fortuin te beheerschen, heeft Edgar reeds aan Alban den brief overhandigd, dien hij bij Oswald gevonden had. (Het eerste toooeel). | |
[pagina 117]
| |
De veldslag neemt een ongunstige wendig voor Lear en Cordelia. Beiden ziet men weldra gevangen weggevoerd op Edmond's last, die aan een kapitein schriftelijke orders geeft, waarvan de inhoud niet moeilijk valt te raden. (Het eerste tot en met het begin van het derde tooneel). Maar de hertog van Alban treedt op en begint met den overmoedigen Edmond op zijne plaats te zetten. Regan duidt het hem euvel en deelt haar voornemens mede om hem tot haar gemaal en daardoor tot den gelijke van Alban te maken. Goneril behoeft het zich niet aan te trekken, want zij heeft reeds gezorgd, dat dit huwelijk nooit zal worden gesloten. Zij heeft haar zuster vergiftigd. Alban noemt Edmond openlijk een verrader en werpt zijn handschoen neder als onderpand, dat hij, zoo niemand anders het doet, zijn aanklacht met het zwaard zal bewijzen. Een heraut noodigt elk hiertoe uit. Edgar biedt zich aan. Hij herhaalt de beschuldiging van verraad; daagt Edmond uit te ontkennen, dat hij den naam van verrader verdient, opdat hij, Edgar, zijn aanklacht moge staven in het tweegevecht. Het duel grijpt plaats en Edmond valt ter aarde. Nu toont de hertog van Alban den brief van Edmond, dien Edgar had overhandigd: hij toont dien brief aan Goneril en aan Edmond zelf. Goneril verlaat het tooneel in wanhoop. Edmond erkent wat hij natuurlijk niet meer ontkennen kan, maar vraagt, wie de man is die hem heeft uitgedaagd. Edgar deelt het eindelijk mede. Op de vraag van Alban, waar deze zich sedert zijn verbanning heeft opgehouden, doet Edgar het verhaal van zijn omzwerven, van de wijze waarop hij Lear naar Dover heeft gebracht en van het edelmoedig gedrag van Kent. Eer Kent zelf optreedt, ontvangt de hertog het bericht, dat Goneril hare zuster, zijne gemalin, heeft vergiftigd en zich zelf met een dolk het leven heeft benomen. Alban | |
[pagina 118]
| |
verneemt het natuurlijk zonder eenige ontroering. De lijken der beide zusters worden binnengedragen. Edmond zendt in aller-ijl iemand naar de gevangenis om het leven van Lear en Cordelia te sparen. Maar Lear verschijnt ten tooneele met het lijk van Cordelia. Daar ontmoet hij Kent, die zich aan zijn Koning doet kennen, en hem den dood zijner twee andere dochters meldt. Er komt bericht dat Edmond is gestorven. Alban herstelt Edgar en Kent in hunne waardigheid en geeft Lear zijn rijk terug. Maar het lijden van den Koning is ten einde. Stervend zinkt hij neder op het lijk van Cordelia. Het drama eindigt met Alban's weemoedige betrachting van het gebeurde. Op Kent en Edgar is zijn eenige hoop voor de toekomst van den Staat gevestigd. (Slot van het derde tooneel). | |
Samenvattting.Eerste Bedrijf. Koning Lear bedriegt zich in Regan en Goneril, zijne twee dochters, onder wie hij zijn rijk heeft verdeeld; in de derde, Cordelia, die hij heeft verstooten, en eindelijk in Kent, zijn getrouwsten dienaar. Evenzoo bedriegt zich Glocester in zijn onwettigen zoon Edmond, gelijk in Edgar, den zoon uit zijn huwelijk. Tweede Bedrijf. Glocester in zijn dwaling bevestigd. Lear, ten aanzien van Regan en Goneril geheel ontgoocheld, begint zijn zwerftocht in nacht en storm. Derde Bedrijf: Glocester, partij trekkende voor den Koning, knoopt verstandhouding aan met het fransche leger in Dover, waar hij, ten koste zijner eigen vrijheid, den koning in veiligheid doet brengen. Ook hij wordt ontgoocheld ten aanzien zijner zonen. Vierde Bedrijf: Ontkiemende oneenigheid tusschen de twee misdadige zusters. Hereenigd daarentegen zijn Lear en Cordelia, Glocester en Edgar. | |
[pagina 119]
| |
Vijfde Bedrijf. Vruchtelooze overwinning van het engelsche leger. De eene zuster doodt door vergif de andere, daarna zichzelve. Cordelia sterft, ook Lear, nadat hij door Alban, die nooit medeplichtig was, in zijn rijk is hersteld. | |
De samenstelling.Men kan er nauwelijks van spreken. Er is hier kompositie noch drama. Het is louter een gedramatiseerd verhaal. Er wordt geen enkele knoop gelegd. Men is geen oogenblik in de minste spanning, en voorziet van den aanvang al wat volgt, althans in de hoofdlijnen. Eenheid van onderwerp ontbreekt. Ongeveer wedervaart hetzelfde aan Lear en aan Glocester. Beiden hebben te boeten voor een lichtgeloovigheid die hun de aanspraak op ons medelijden ontneemt en voor een ongegrond en daarom schuldig wantrouwen, dat al hun leed in het licht plaatst van een welverdiende straf. Achtereenvolgens wordt medegedeeld dat Lear en Glocester zich vergissen (Eerste Bedrijf), dat Lear voor de helft zijne vergissing inziet (Tweede Bedrijf), dat Glocester zijne geheele vergissing inziet (Derde Bedrijf), dat Lear voor de andere helft zijne vergissing inziet (Vierde Bedrijf), dat de nadeelige gevolgen, die de vergissing van Lear en Glocester voor het koningrijk des eersten moet dragen, door Lear's trouwen dienaar en Glocester's uitnemenden zoon kunnen worden hersteld. Met zulke elementen maakt zelfs een Shakespeare geen drama. Men zou dit verhaal kunnen noemen: a tragedy of errors, en het woord tragedy wordt hier alleen gebruikt, omdat comedy nog veel minder gepast zou zijn. Voor wien kunnen wij hier de rechte belangstelling koesteren? Lear is al spoedig wat men gewoon is krankzinnig te noemen. In ruimeren zin is hij het reeds van | |
[pagina 120]
| |
den aanvang. Wordt men zoo oud als hij, om onvoorwaardelijk geloof te slaan aan de overdreven taal van Goneril en Regan, of om niet de louterheid te onderkennen van de liefde van Cordelia? Glocester is niet minder kortzichtig dan Lear. Hoe kan een vader zoo gesteld zijn op de liefde zijner kinderen en tevens zoo volslagen vreemdeling in het gemoed en den aard zijner kinderen? Wanneer Lear een Cordelia, Glocester een Edgar kan miskennen, zijn zij in hun domheid even onbelangrijk als iemand, die zich voor een echt kunstwerk dat hij bezit een namaaksel in de handen laat spelen. Goneril en Regan, reeds louter weerzin wekkende door hare nooit geëvenaarde onmenschelijkheid, - Cordelia zegt ergens terecht: als de hond van mijn vijand mij gebeten had, zou ik voor hem in zulk een nacht niet de deur hebben gesloten, - verbeuren het laatste recht op een poging onzerzijds om haar gedrag voor het minst begrijpelijk te maken door hare overspelige liefde voor dien ellendigen Edmond, door hare voor niets terugdeinzende onderlinge afgunst. Glocester, Kent, Edgar en Cordelia maken door hunne persoonlijke eigenschappen al onze belangstelling gaande, maar die belangstelling wordt niet bevredigd door het weinige dat wij van hen lezen. Aangezien hier dus geen dramatische handeling of ontwikkeling is, onttrekt zich de volgorde van bedrijven en tooneelen aan alle kritiek. Deze kritiek mag toch geen anderen maatstaf gebruiken dan de vraag, of elk bedrijf en elk tooneel ons verder brengen. Maar die vraag onderstelt, dat wij beseffen tot een zeker einddoel te moeten komen; een doel, dat wij wel niet nauwkeurig kennen, maar toch in het algemeen vermoeden, hopen of vreezen. Zulk een doel is hier niet, want aan het einde van het eerste tooneel van het eerste bedrijf weten wij nagenoeg | |
[pagina 121]
| |
evenveel als wanneer wij gekomen zijn aan het slot van het geheele treurspel. Aan het einde van het eerste tooneel kennen wij Lear in zijn hartstochtelijkheid, zijne overhaasting, zijne egoistische voorliefde voor Cordelia; weten wij, dat hem van de zijde van Goneril en Regan niets dan teleurstelling wacht; dat hij tot dusver reden had, aan Alban de voorkeur te geven boven Cornwallis; dat Kent zijn Koning vereert als een patroon, liefheeft als zijn vader en onbewimpeld de zijde kiest van de verongelijkte dochter. Nemen wij het tweede tooneel er bij, dan is, al ware het alleen krachtens den eisch van het parallelisme, ook de geschiedenis van Glocester en zijn beide zonen ons bekend. Afgescheiden hiervan, zijn er fouten in de samenstelling. In het allereerste begin vernemen wij reeds, dat er een volkomen gelijkmatige verdeeling van het rijk tusschen Alban en Cornwallis heeft plaats gehad, en dat bestaan en aard van die verdeeling reeds bekend zijn aan Glocester en aan Kent. Maar eenige oogenblikken later wordt door Lear als zijn meest geheim besluit aan zijne kinderen medegedeeld, dat hij een verdeeling wil maken; dat het een drieledige verdeeling zal zijn, en dat die verdeeling niet gelijkmatig zal wezen, veeleer evenredig aan de mate waarin elk der drie dochters hare natuurlijke gevoelens zal openbaren. Als Glocester Edmond voor het eerst ontmoet (1e bedr. 2e toon.) meldt hij Edmond, dat de Koning van Frankrijk ‘woedend’ is heengegaan. In het vorige was niets daarvan gebleken. Er was ook geen reden tot eenige woede. Toen hij kwam, om naar Cordelia's hand te dingen, kon hij niet vermoeden, dat een zeker deel van haar vaders koninklijk voor haar bestemd was. Wel moest hij vernemen, dat zij nu ook in het geheel geen huwelijksgift zou ontvangen. Maar toen hij het vernam, had hij gezegd: | |
[pagina 122]
| |
Is het anders niet? Haar persoon is haar huwelijksgift: ‘lieve Cordelia, gij zijt te rijker door uwe armoede.’ Na Edgar verdacht te hebben gemaakt bij Glocester, belooft Edmond, zijn vader in staat te zullen stellen, een gesprek te beluisteren, dat hem omtrent Edgars ware gezindheid volkomen zal inlichten. Van de vervulling dezer belofte komt niets. Glocester dríngt geen oogenblik op de vervulling van die belofte aan. Hij verstoot zijn zoon op twee gronden: op grond van een brief, waarvan hij moet vragen of het handschrift dàt is van zijn zoon, en op Edmonds zeggen, dat Edgar hem tot het plegen van vadermoord heeft willen verleiden (2e Bedr. 1e toon.) Men moet oordeelen, dat Glocester niets liever wenscht, dan Edgar te houden voor hetgeen Edmond hem wil doen schijnen te zijn. Edgar zelf is niet minder welwillend. Hij heeft van Edmond vernomen, dat zijn vader hem verdenkt, en hij doet niets hoegenaamd, om dien vader zelf te spreken, zelf te hooren. Alban is evenzeer van goeden wille. Hij hoort (1e Bedr. 4e toon.) de verwenschingen, die Lear tegen zijn dochter uitbraakt, maar is zoo goed van te zwijgen en zich op den achtergrond te houden tot het tweede tooneel van het 4de Bedrijf. Haar vader heeft haar vervloekt tot in de vrucht van haren schoot. Alban zegt, dat hij er niets van begrijpt, doet ook geen onderzoek naar de oorzaak van 's Konings toorn, en laat zich afschepen met de weinige woorden van Goneril, die hem zegt, dat hij zich maar geen moeite moet geven de oorzaak op te sporen. Inmiddels gebeurt er niets nieuws, en daarop overlaadt hij haar zelf in het 4e Bedrijf met de akeligste verwijten. Waarom hij inmiddels geen hand heeft uitgestoken. om te helpen verhinderen, dat de vorst, die hem altijd had voorgetrokken, op zulk een wijze werd behandeld, wordt niet verklaard, en had toch te meer verklaring noodig nu, | |
[pagina 123]
| |
na het tweede tooneel van het 4e Bedrijf, Alban volstrekt niet blijkt een zwak man te zijn. Waarom heeft hij dan zoo als hij (1, 4 aan het slot) zelf zegt, de gebeurtenissen willen afwachten? Wat Cornwallis en Regan bij Glocester komen doen, wordt (2, 1) niet aanstonds verklaard. Cornwallis beseft, dat hun komst verklaring noodig heeft. Regan geeft nu de volgende opheldering: Er hebben gebeurtenissen plaats van eenig belang, waarbij uw raad ons noodig is. Tusschen onzen vader en onze zuster zijn geschillen gerezen van dien aard, dat wij de brieven, die ons dat melden, liever niet uit ons eigen paleis beantwoorden; de boden van vader en zuster wachten dus hier. Dat uw hart ruimte hebbe voor troost en schenk de zaak, die uw troost noodig heeft, uw onmisbaren raad. Dit is geen toelichting. Wij moeten aannemen, ofschoon het niet met zoo vele woorden wordt gezegd (zie 2, 4), dat Goneril Regan rendez-vous heeft gegeven bij Glocester en Regan blijde was in hare afwezigheid een voorwendsel te vinden, om haar vader niet terstond bij zich te ontvangen, zoodra hij Goneril zou hebben verlaten. Het bezoek van Cornwallis en Regan bij Glocester schijnt vooral te moeten dienen, om het aanstonds volgend tooneel tusschen Oswald en Kent mogelijk te maken, en, als uitvloeisel daarvan, Kent te laten boeien. Lear, - dien wij (1, 5) in of bij het kasteel van Goneril hebben verlaten; die òf aldaar de terugkomst moest afwachten van Kent, door hem naar Regan gezonden, òf, gelijk hij het 1, 5 te kennen geeft, zelf tot Regan zou ijlen, wanneer zijn bode niet snel genoeg ging, - Lear is (2, 4) vóór het kasteel van Glocester. Het was toch niet, om daarheen te gaan, dat hij (1, 5) de paarden had laten inspannen? En waarom niet met een enkel woord aan Kent gezegd, waar deze hem het antwoord moest | |
[pagina 124]
| |
brengen. Wat deed den dichter Lear naar Glocester reizen? Enkel de wensch, om Lear Kent te doen aanschouwen in boeien bij Glocesters kasteel? Kent is zoo weinig door Lear naar het kasteel van Glocester bescheiden, dat hij zelf aan Lear mededeelt (2, 4), er op uitdrukkelijk bevel van Cornwallis en Regan te zijn heengegaan. De gewapende tusschenkomst van Frankrijk in de engelsche zaken is uiterst zwak gemotiveerd (3, 1). Kent zegt een ongenoemde, dat er een leger komt naar het koningrijk van Engeland dat in verwarring is. Maar van die verwarring is nog niets gebleken. Al weet Kent reeds nu, dat er oneenigheid is tusschen Alban en Cornwallis, hij voegt er zelf bij, dat die oneenigheid nog niet is uitgebroken. Ook stelt Kent het niet zoo ver, als of Frankrijk alleen tusschenbeide kwam om de orde te herstellen. Frankrijk, maakt eer van ‘de onachtzaamheid’ der regenten gebruik, om in de beste engelsche havens voet aan wal te zetten. Kent treedt in verstandhouding met den vijand, en het kan moeilijk geschieden met een ander doel dan om Alban en Cornwallis te doen onttroonen. Kent was uit zijn boeien bevrijd, zoodra de samenkomst van Lear met Cornwallis en Regan was begonnen; dus tijdig genoeg om den Koning te hebben kunnen begeleiden, toen hij het kasteel van Glocester verliet, en als een krankzinnige ging rondzwerven. Waarom heeft hij zijn meester niet vergezeld? Thans is hij verplicht den Koning op te zoeken. Van Glocester, in gesprek met Edmond, vernemen wij, dat het Fransche leger geland was, om de beleediging te wreken die men den Koning heeft aangedaan. Maar die beleediging is eerst aan het slot van het tweede Bedrijf voltooid, en sedert heeft niets plaats gehad dan het zwerven van Lear, dat niet den indruk maakt van reeds | |
[pagina 125]
| |
lang te hebben geduurd. De tijd, verloopen tusschen het tweede en derde Bedrijf; - een tijd, waarin zooveel moet gebeuren: bericht van Frankrijk; uitrusting van leger en vloot, landing in Engeland, - moeten wij ons dus voorstellen als tamelijk lang. De twist tusschen Goneril en Regan is niets dan een hors d'oeuvre. Zij draagt tot de ontknooping niet bij, want de overwinning blijft toch aan het engelsche leger. Zij dient alleen, om voor deze twee personen, een levenseind te vinden eer het stuk ten einde is. Indien de liefdesbetrekking tusschen Goneril en Edmond nog slechts strekte om Alban aan zijn werkeloosheid te ontrukken. Ook het slot is weinig bevredigend. De meesten sterven, gelijk het behoort, maar zonder voldoende reden. | |
Het karakter van Lear.Vrij van alle zorgen wil hij langzaam wandelen naar het graf. Hij heeft behoefte aan een rustigen ouden dag en wil daarom zijn rijk onder zijn drie dochters verdeelen. Zoo zegt hij althans, maar is het volkomen ernstig gemeend? Want daar hij reeds de kaart van het land heeft gevraagd, en hetgeen elke dochter zal ontvangen zoo wil afbakenen, dat verder alle twist tusschen zijne kinderen onmogelijk zij, heeft hij, zou men zeggen, niets anders te doen dan aanstonds tot de verdeeling over te gaan. Dit doet hij niet. Eerst wil hij weten, wie van zijne dochters hem de grootste liefde toedraagt, en de grootste liefde het rijkst beloonen. Waarschijnlijk is dus die geheele verdeeling slechts een kunstgreep. Te weten, wie hem het meest bemint, daarom is het hem te doen. Men mag aannemen, dat zijn hart het innigst hangt aan Cordelia, maar dat hij sedert eenigen tijd, bijvoorbeeld sedert hare verloving, aanleiding heeft gehad om in twijfel te trekken, | |
[pagina 126]
| |
of zijn liefde voor haar wel volkomen werd beantwoord. Hij heeft behoefte het uit haar eigen mond te vernemen, dat zij op het zeerst aan hem is gehecht. Onstuimig, indrukkelijk, ontbloot van alle menschenkennis, roept hij met zeker geweld de gelegenheid te voorschijn tot een verklaring, die aan zijn onzekerheid een einde zal maken. Dat die onzekerheid bestaan en hem gefolterd heeft, blijkt uit de anders onverklaarbare heftigheid, waarmede hij aanstonds de kalme en verstandige, maar geenszins koele taal van Cordelia bejegent. Hij heeft al de prikkelbaarheid van een vader op dat oogenblik, dat zijne rede hem zegt: gij bekleedt niet langer, gij moogt niet langer de plaats bekleeden in het hart van uw meest geliefd kind; zij behoort van nu aan een ander, terwijl op datzelfde oogenblik het gemoed nog niet los kan laten, zelfs niet kan deelen, wat het tot dusver alleen en geheel heeft bezeten. Lear is een volkomen egoïst, te ongeneeslijker omdat zijn egoïsme den vorm aanneemt van een uitsluitende liefde. Niet het geluk zijner dochter gaat hem het meest aan het hart, maar het besef, dat hij voor haar bovenaan staat in hare genegenheid. Dat is onmisbaar voor zijn geluk, en daaraan denkt hij alleen. Zijn zelfzucht doet hem alle kieschheid jegens Cordelia verloochenen. Waarom haar genoopt te zeggen, met zoovele woorden te zeggen, wat hij toch zelf wist of behoorde te weten? Waarom haar de voor beiden pijnlijke bekentenis niet gespaard, in stede van haar te plaatsen voor het dilemma van òf onoprecht te zijn, òf haar vader te wonden? Er is geen ander antwoord dan altijd zijn zelfzucht. Hij zal wel een voorgevoel hebben gehad van hetgeen wij zien, dat werkelijk gebeurt; wel van te voren hebben geweten, hoezeer het oogenblik, dat hij zelf doet aanbreken, aan al zijn zelf begoocheling een einde kan maken, en hemzelf nameloos ongelukkig. Maar hij klampt zich aan een stroohalm vast. Het ware | |
[pagina 127]
| |
mogelijk, dat hij zich niet bedroog in hetgeen hij zoo vurig wenscht. Indien, als bij mirakel, Cordelia eens juist zeide wat hij boven alles wenscht te hooren, misschien in zijn verbeelding reeds dikwerf uit haar mond had gehoord! Terwijl hij, om haar te vragen naar hare gezindheid, Goneril aanspreekt met ‘onze oudste dochter’, Regan met ‘onze zeer waarde Regan’, spreekt hij Cordelia aan met ‘onze vreugde, onze jongste, niet de minst beminde’, terwijl hij er met kwalijk verholen spijtgevoel bijvoegt: ‘gij, wier liefde Bourgondië met zijn melk, Frankrijk met zijn wijngaarden trachten te winnen’; ja, haar begeerigheid een lokaas voorhoudt door haar nog eens opzettelijk eraan te herinneren, dat zij woorden kan spreken, die haar het grootste aandeel in haars vaders bezit doen verwerven. Wat het juist is, dat hem zoo diep grieft in haar antwoord, werpt nieuw licht op den aard zijner liefde. Cordelia geeft te kennen, dat zij hem bemint, gelijk het een kind betaamt. Dat is hem niet genoeg, en toch, wat kan hij meer verlangen? Maar eens grijsaards liefde verlangt meer. Het is juist dat senile in zijn liefde, dat hem zooveel eischend, straks zoo toornig maakt. Wanneer Lear een twintig jaren jonger ware, zou de aard zijner gehechtheid zielkundig veel minder goed zijn te verklaren. Op elken leeftijd kan liefde uitsluitend zijn en daardoor zelfzuchtig. Maar senile liefde is het altijd. Het voelen naderen van het oogenblik, waarop alles in deze wereld zal moeten worden verlaten en losgelaten, leidt van zelf tot een ziekelijk gehecht, verknocht, verslaafd zijn aan den persoon, in wien men de geheele wereld laat opgaan. Ongelukkig treft Cordelia juist de wonde plek, en juist omdat zij de taal van het gezond verstand spreekt. ‘Waarom hebben mijne zusters echtgenooten, wanneer | |
[pagina 128]
| |
zij zeggen, dat zij alleen u beminnen?’ Alsof Lear niet wist, dat Cordelia's huwelijk hare betrekking tot hem veranderen moest; alsof dat niet de wortel ware van zijn prikkelbaarheid! Hoe komt met dat gezond verstand, die eenvoudige beschrijving van de werkelijkheid: ‘Men huwt niet om uitsluitend zijn vader te beminnen’, het dwepende in botsing van zijn liefde, die ten aanzien van Cordelia spreekt: alles of niets! Het is een hoofdstuk uit de pathologie der liefde, dat wij in King Lear voor ons hebben; hetgeen ons doet begrijpen èn dat het stuk als tragedie ons telkens onbevredigd laat èn dat het niettemin altijd weder onze diepe belangstelling wekt. King Lear is de beschrijving van een ziekteverschijnsel, of wil men: een niet ongewone vorm van vaderlijke liefde in een grijsaard. Niet alles? Dan niets. Hij rukt haar uit zijn eigen hart. Zij zal een vreemde voor hem zijn, een menscheneter hem even na als zij. Kent wil tusschenbeide treden. ‘Zwijg; ik beminde haar boven allen’, en tot Cordelia: ‘van hier, vlied uit mijne oogen; rust is voor mij alleen in het graf’. Dit laatste moet wel in het oog worden gehouden bij de kenschetsing van de betrekking van Lear tot zijne twee andere dochters. Voorzeker, hij wil bij Goneril en Regan wonen; haar gedrag vernedert hem diep, toont hem duidelijk de dwaasheid die hij heeft begaan, maar de ervaring, die hij door Goneril en Regan opdoet, zou op zich zelve niet in staat zijn geweest hem tot verstandsverbijstering te leiden. Eer hij die ervaring opdoet, is het leven reeds voor hem ten einde. Rust bij Cordelia of rust in het graf, dat was voor hem het eenige dillemma. Maar nu is het helaas! geen dillemma meer. ‘De pijl is aan den boog ontvloden’, zegt hij tot Kent, en niemand kan dien pijl nu meer stuiten in zijn vaart. | |
[pagina 129]
| |
De verklaring van de stemming van Lear ligt daarin, dat Cordelia, - en wie zal er haar een verwijt van maken? - inderdaad ten aanzien van haar vader veranderd is, sedert zij den man heeft leeren kennen, wiens vrouw zij hoopt te worden: den Koning van Frankrijk. Zoo Lear het recht had alleen te letten op hetgeen zij tot dusver voor hem was geweest; zoo het niet zijn plicht ware, rekening te houden met de omwenteling, die ontwakende huwlijksliefde in het gemoedsleven eener dochter bewerkt, hij zou ons niet onredelijk schijnen. Zoolang de vrouw in Cordelia niet lief had, had de dochter lief gehad op een wijze, die den ouden Lear kon doen gelooven, dat hij haar God was, haar één en haar al. Tegenover Bourgondië noemt hij haar ‘dat kleine hypokriete schepsel’. Dat woord: hypokriet, dat wel allerminst kan slaan op hetgeen zij zoo even tot haar vader had gezegd, heeft geen zin, tenzij wij er in lezen: Vroeger heeft zij mij doen gelooven dat zij alleen mij beminde, thans zie ik, dat dit huichelen was. Ook uit hetgeen de Koning van Frankrijk Lear herinnert, blijkt het. ‘Gij hebt haar vroeger genoemd het kostelijkst juweel, de eigenlijke stof van uw verheerlijking, den balsem van uw ouderdom, de dierbaarste uwer dochters.’ Dat alles was Cordelia dus voor haar vader geweest. De oude man kan zich een wereld niet laten welgevallen, waarin dit eens onvermijdelijk anders moest worden. Het ware dan maar beter, zegt hij, dat zij nooit geboren ware! En tot den franschen Koning: gij bezit haar; welaan, laat zij de uwe zijn; zulk een dochter behoort ons niet meer toe; nooit wil ik haar aangezicht wederzien. Men zou bijna zeggen, dat hij twist zoekt met Goneril en Regan. In het kasteel der eerste toont hij kinderachtig ongeduld. Hij wil geen sekonde wachten op zijn middagmaal. Iedereen, zegt hij, schijnt in dit huis te slapen. Nog herneemt hij zich; hij wil nog niet gelooven, dat | |
[pagina 130]
| |
men opzettelijk hem veronachtzaamt; hij is misschien overgevoelig. Een oogenblik later is hij Kent dankbaar, die Gonerils intendant, Oswald, een schop heeft gegeven; hij stopt er hem een fooi voor in de handen. Als Goneril hem gezegd heeft, dat hij zijn gevolg moet verminderen, gevoelt hij zich natuurlijk op het zeerst gekrenkt, maar haar vergrijp wordt terstond gebruikt, om op dat van Cordelia een gunstiger licht te doen vallen. Ja, de vergelijking tusschen Goneril en Cordelia is het keerpunt in zijne stemming jegens de laatste. Bij de smart, die hij van de houding van Cordelia heeft ondervonden, - en hier (1, 4) vernemen wij, dat die smart als een foltertuig al de deelen van zijn wezen heeft verplaatst, alle liefde uit zijn gemoed heeft verdreven om het met louter bitterheid te vervullen, - bij die smart zal zich van nu aan de smart voegen van het besef, dat hij zijne Cordelia heeft verongelijkt. Dit mag geen oogenblik uit het oog worden verloren, opdat wij de verstandsverbijstering van Lear niet wijten aan de behandeling die hij van Goneril en Regan ondervindt, maar aan hare diepste, eigenlijke oorzaak: de teleurstelling die Cordelia hem heeft bereid en de beschuldigingen, die hij met meer of minder helder bewustzijn, tegen zichzelf moet richten wegens zijn onvergeeflijke onbillijkheid jegens Cordelia. Al wat niet onmiddellijk de betrekking raakt tusschen haar en hem, is bijkomstig. In die betrekking ligt de bron van 's Konings lijden. Had hij Cordelia kunnen blijven bezitten, zooals zijn ziel het verlangde, nooit zou hij zich de ondankbaarheid der beide andere dochters zoo sterk hebben aangetrokken. In de verwenschingen, tegen Goneril gericht, mengt zich een bitterheid die Cordelia geldt. Tegenover Goneril schaamt hij zich, dat zijn mannelijke natuur zich niet beter kan houden, en hij zegt haar dit, maar zou het nooit tot Cordelia hebben gezegd, evenmin als hij | |
[pagina 131]
| |
zich na de verwijdering van Cordelia getroost heeft met de gedachte, dat hij nog andere kinderen had. Thans heet het evenwel, zoodra hij zijne liefelijke taal over Goneril heeft uitgestort: ik heb nog een andere dochter. Wat hij in Cordelia heeft verloren, is niet te herstellen, wat Goneril hem in zijn oog heeft ontnomen, is te hernemen: ‘gij zult wel zien, dat ik weer het personnage worden kan waarvan ik afstand heb gedaan; gij zult het zien; ik sta er u voor in.’ Nadat Regan zijn dienaar Kent in boeien heeft geslagen, kan hij niet gelooven, dat zij het heeft gedaan. Zij zou immers niet zoo zeer ‘den eerbied’ hebben vergeten tegenover hem die eerbied verdient. Van teerder gevoel dan eerbied spreekt hij niet. Ook zijne gevoeligheid over hare bejegening beschouwt hij als vrouwelijke zwakheid, ‘hysterica passio’, die hij gaarne ten onder bracht. Bedwing u mijn hart! roept hij uit. Cordelia is altijd tegenwoordig in zijn geest. Regan raadt hem aan tot Goneril te keeren. Tot Goneril? antwoordt hij. Ik zou even gaarne den Koning van Frankrijk te voet vallen en hem een pensioen vragen om van te leven. Het bewijst, dat deze mogelijkheid niet zoover van hem ligt. Neen, hoe zwaar deze dochters hem grieven, hier is geen algeheele en plotselinge ontwrichting van zijn wezen. Ik zal u niet verder lastig vallen, zegt hij tot Goneril. Ik wil u niet beknorren; de schaamte zal u overvallen, wanneer het u goeddunkt; ik zal haar niet inroepen; ik zal uw gedrag niet vertellen aan den oppersten Rechter. Neem den tijd om u te verbeteren; ik zal geduld weten te oefenen; ik kan zoolang bij Regan blijven. Nog eens: zóó zou Lear nooit tot Cordelia hebben gesproken. Hij is zoo weinig van zelf in opstand tegen zijne dochters Regan en Goneril dat hij (2. 4, aan het slot,) de Goden bidt hem te bewaren voor een domme zachtmoedigheid, bidt om een edelen toorn. | |
[pagina 132]
| |
Hij voelt de tranen opkomen, in plaats van de drift, maar hij wil niet weenen; wil niet, dat tranen zijne wangen bezoedelen. Hij wil zulk een wraak nemen, dat...; zulke dingen doen die.... Verder komt hij niet. Hij weet zelf nog niet wat hij doen zal, maar het zal verschrikkelijk wezen. Spreekt zóó een natuurlijk en krachtig gevoel? Vooral dat slot van 2, 4 is niet te begrijpen, tenzij men aanneemt, dat hetgeen Lear van Regan en Goneril ondervindt slechts in zoover beteekenis voor hem heeft als het de wond openrijt, die de scheiding van Cordelia hem heeft geslagen. Bij de diepte van dat leed is het eenzaam zwerven op de heide onder het loeien van den storm misschien hem meer welkom dan een rustig leven onder het dak van die twee vulgaire personen, met wie hij twist krijgt over een vertraagd middageten of een al te talrijke bediening. Hij bemerkt dien storm nauwelijks (3, 4); een veel heviger storm woedt in zijn binnenste. Of indien hij den storm bemerkt, zoo acht hij dat dit noodweer hem verhindert zich te verdiepen in zijn smart en daardoor den weg in te slaan, die tot waanzin moet leiden. Want tot eigenlijken waanzin komt het bij Lear niet altoos. Men zou ten zijnen aanzien willen spreken van de dronkenschap der smart, gelijk men spreekt van de dronkenschap der vreugde. Vol van de smart spreekt hij de waarheid, namelijk hetgeen hij van leven en menschheid waarachtig denkt. Die naakte Edgar, hij is eigenlijk de onvervalschte mensch. Snijdend is zijn sarkasme tegenover Glocester, als deze met dan ook inderdaad onder deze omstandigheden onverdragelijke bedaardheid hem zijn hulp komt aanbieden. Glocester acht zich niet geroepen in alles aan Regan en Goneril te gehoorzamen, neen, niet in alles. Wel hebben zij hem gelast de deur te grendelen; den Koning aan den nacht ten prooi te laten, | |
[pagina 133]
| |
maar in weerwil daarvan heeft hij, Glocester, dan toch besloten, er alles aan te wagen, Lear op te zoeken, hem te brengen waar vuur en voedsel is. Dat heeft hij besloten. Het is het gevolg van een redeneering. Gehoorzaamheid en mededoogen heeft hij tegenover elkander in de weegschaal gelegd. Lear antwoordt: dat is wel aardig; ik wil mij met dien wijsgeer een weinig onderhouden. Wel, wijsgeer, waar komt het onweder vandaan? Kom hier, geleerde Thebaan, edele Athener, laten wij een weinig keuvelen. Gelijk hier de wijsbegeerte treft straks zijn sarkasme de rechtspleging, de theologie, de zoogenaamde fatsoenlijke samenleving. ‘Wij schreien als wij ter wereld komen omdat wij den grooten schouwburg der menschelijke dwaasheid zijn binnengegaan.’ Zooveel bitterheid getuigt van het bitterst zielelijden. Als Cordelia zich over hem heen buigt en hij half ontwaakt, is zijn eerste woord: Waarom mij aan het graf ontrukt; ik ben gekluisterd aan een vurig rad; mijn tranen branden als gesmolten lood. Geen twijfel of zelfverwijt heeft daarin zijn aandeel: ik weet, zegt hij tot Cordelia, dat gij mij niet lief hebt en gij hebt daartoe eenige reden. Geen enkele reden, geen enkele, snikt Cordelia, maar het troost hem niet. Hij brengt het niet verder dan tot dit weemoedige: Gij moet geduld met mij hebben; vergeet en vergeef; ik ben een oud en zwak man (4, 7). De gevangenis, waartoe Edmond hen veroordeelt, brengt Lear nader tot Cordelia. Thans mag hij haar weer alleen bezitten. Lear is weer gelukkig. Kom, Cordelia, samen in de gevangenis, wij zullen er samen zingen als vogelen in de kooi; als gij mij om mijn zegen zult vragen, zal ik nederknielen en u vergeving vragen; zoo zullen wij leven; wij zullen bidden, wij zullen zingen, wij zullen elkander sprookjes vertellen.... Heb ik u weergevonden? Hij die ons zal willen scheiden, zal uit den hemel een brand- | |
[pagina 134]
| |
hout moeten nemen om ons uit elkander te drijven. De scheiding komt op eene andere wijs, of neen, de hereeniging voor eeuwig, maar in den dood. Hij overleeft zijne Cordelia eenige oogenblikken van namelooze smart, lang genoeg om het vlijmend kontrast te gevoelen dat een hond en een rot leven hebben en geen leven heeft wat voor ons edelst en dierbaarst is op aarde. In deze teekening van Lear vinden wij den geheelen Shakespeare weder. De geschiedenis heeft hij van elders overgenomen en er zich weinig over bekommerd of er een treurspel van kon worden. Al wat Lear in dat stuk tot het diep meelijdenswaardig toonbeeld maakt van zelfzuchtige vaderlijke liefde, is van Shakespeare's eigen vinding. Hij heeft dit aangrijpend onderwerp aangedurfd; en naar geene oplossing, geenerlei verzoening gezocht. Lear blijft de zelfzuchtige tot het einde toe: gelukkig in de gevangenis, wanneer Cordelia met hem is en niet bevroedende, dat een vader de gevangenis zoeter kan zijn, wanneer hij, zelf daarin zuchtende, zijn kind gelukkig weet. Er is geen noodzaak om in de ontwikkeling van de andere karakters te treden. |
|