Wanneer hij daarin zal slagen, behoort hij, nevens zekere talenten, waarvan de onmisbaarheid terstond in het oog valt, zelf in een zedelijken toestand te verkeeren, die zóó ongewoon mag worden genoemd, dat men dien toestand niet kan pogen te beschrijven, zonder den schijn op zich te laden van het al te ongelijksoortige in één beeld te willen vereenigen. Die toestand toch moet samengesteld zijn uit eene waarheidsliefde, die elken schijn verbreekt, de geheimste roerselen der menschelijke handelingen blootlegt, de menschelijke driften wil zien, hare kracht wil meten èn uit zulk een achting voor de menschelijke natuur, als in den regel slechts bestaanbaar blijkt in verbinding met eenige zelfbegoocheling ten aanzien dierzelfde natuur. Zijn blik kan nooit scherp genoeg zijn, maar mag nooit de scherpte hebben van den menschenhater. Niet hoog genoeg kan hij staan boven de menschenwereld, die hij beschrijft, maar zijne hoogheid mag nooit in hooghartigheid, zijn kalmte nooit in onverschilligheid of gevoelloosheid, zijn ironie nooit in sarkasme ontaarden. Misplaatste bewondering of sympathie mag hij niet wekken, maar tevens moet hij alle onvermengde haat en afkeer, die in het afgetrokkene tegen de menschheid op te wekken zijn, als altijd misplaatst beschouwen.
De grond van dezen eisch is openbaar. Want indien hij niet vervuld wordt, moet onze belangstelling in de beschrijving der geschiedenis, voor zoover deze het verhaal is van menschelijke handelingen, spoedig kwijnen. Welke aandacht kan men op den duur schenken hetzij aan het opgesmukte, hetzij aan hetgeen louter minachting zou verdienen? Wat men beschrijft en leest, moet de moeite van het beschrijven en lezen loonen. Is de wereldgeschiedenis enkel een fanity fair, of enkel een chaos van losgelaten krachten, dan keert de mensch,