| |
| |
| |
Het ‘antwoord’ van Dr. Schaepman.
‘Deze strijd is nutteloos en noodeloos,’ in het oog van dr. Schaepman. Ik acht dien integendeel èn nuttig èn onvermijdelijk en zet den strijd daarom voort. Als theoloog heb ik mij door mijne vertaling van Hase's Handbuch der Protestantischen Polemik en door mijne Geschiedenis van het Katholicisme niet onbetuigd gelaten. Ik ontmoet thans dezelfde wederpartij op het gebied der aesthetiek, waar meer dan ergens elders karakteriseering en bestrijding aan de orde moet blijven.
Ook dit zoogenaamd ‘antwoord’ maakt beide noodig. Wat is het bezadigd, wat steekt het gunstig af bij mijn scherpen toon! Men vergelijke evenwel hiermede het artikel van de Tijd, aangehaald in het Handelsblad van 23 Februari, waarin sprake is van het walgelijkste op de straat en men bedenke dat de heer Schaepman een der Redakteuren is van de Tijd, gelijk althans verzekerd wordt.
Ik moet evenwel bekennen, dat de taal van de Tijd mij natuurlijker schijnt dan de handige wijze, waarop dr. Schaepman zich in zijn ‘antwoord’ van de kwestie afmaakt.
| |
| |
Zich afmaken van de kwestie, is hier het woord. Op al mijn vragen is de heer Schaepman mij het antwoord schuldig gebleven. Dit stond hem natuurlijk vrij, maar het was hem niet geoorloofd, terwijl hij mij niet antwoordde, den schijn aan te nemen alsof hij het deed.
Ook ik laat thans het litterair gedeelte rusten. Dat dr. Schaepman den stijl zijner ‘Gedachtenisrede’ niet in bescherming neemt, doet mij genoegen. Ik zou dien stijl niet uitdrukkelijk gewraakt hebben, had ik niet verband gezien tusschen de innerlijke onwaarheid zijner rede en het gezwollene en weinig doordachte van zijn taal.
Bij die innerlijke onwaarheid zelve moet ik thans weder stilstaan. Niets ware mij liever geweest dan deze altoos zeer grievende beschuldiging na dr. Schaepman's ‘antwoord’ te kunnen terugnemen. Van ganscher harte zou ik hier een peccavi hebben uitgesproken. Dat ‘antwoord’ maakt het mij onmogelijk. Integendeel: de ‘innerlijke onwaarheid’ van dit antwoord is even groot als die van de ‘Gedachtenisrede’, maar is hier nog bedroevender, nadat men hem op die van de gedachtenisrede opmerkzaam had gemaakt. Men oordeele:
‘Wat nu betreft het geloof aan vrijheid en recht, ik hoop in alle trouw hieraan in nood en dood getrouw te blijven. Of ik daarom gehouden ben alles wat men vrijheid en recht noemt als zoodanig te erkennen, is inderdaad een andere vraag. Indien dr. Pierson mij het bewijs kan leveren, dat, wat hij vrijheid noemt, inderdaad vrijheid verdient te heeten, en niet slechts een vrijbrief is voor iederen wind van leering, dat het een onsterfelijk recht is, een volksrecht Filips en wie hem nabootsen weg te zenden, dan, maar ook dan eerst kan ik hem antwoorden. Tot zoolang ontbreekt hem zelfs het recht tot het stellen zijner vraag.’
Dit is niets anders dan een ontwijken van de vraag. Wat in mijne kritiek ‘vrijheid en recht’ beteekent, is
| |
| |
volkomen duidelijk. Niet al wat men vrijheid en recht noemt. In het minst niet. Het was de vrijheid van het Nederlandsche volk, het was het recht van het Nederlandsche volk, gelijk beide blijken uit de geschiedenis van dat volk. ‘Indien dr. Pierson mij het bewijs kan leveren, dat wat hij vrijheid noemt, niet slechts een vrijbrief is voor iederen wind van leering enz’., schrijft dr. Schaepman. Geheel te onrechte.
Dat bewijs behoef ik hem niet te leveren. Wat ik zelf al dan niet vrijheid noem, is hier geheel onverschillig. Onze geschiedenis bepaalt zeer nauwkeurig den zin van de woorden: vrijheid en recht, zoodra men een Nederlandsch dichter prijst omdat hij de vrijheid en het recht van zijn land ten tolk heeft verstrekt. En, indien mogelijk, is de zin dier woorden nog nauwkeuriger bepaald, zoodra deze Nederlandsche dichter Vondel is. Hij toch heeft onder anderen de ‘burgers’ van Nederland beschreven als:
Goed en bloed voor 't Vrij vergoten....
Die den val des Spangjaerts fochten....
Dat zij wonderlijk ontset
Leefden na haer eggen wet....
Och hoe heeft mijn volk gestreden,
Och wat heeft het niet geleden
Om t' ontgaen den naem van slaef.’
Op de vrede, onder de glazen in d'Oude Kerk t' Amsterdam schreef Vondel:
‘De wapens tuigen welke heeren,
Als Burgemeesters hier regeeren
Nadat men Filips en de wet
Uit hun regeering heeft gezet.’
Wat moet men nu denken van de openhartigheid van
| |
| |
dr. Schaepman? Ik vraag hem of hij de door Vondel bezongen vrijheden en rechten van het Nederlandsche volk inderdaad huldigt. Hij ‘antwoordt’: dan eerst zal ik antwoorden wanneer dr. Pierson mij het bewijs kan leveren, dat wat hij vrijheid noemt, inderdaad vrijheid verdient te heeten. Neen, dit is geen antwoord. Dit is ontwijken van de vraag.
Verder. Dr. Schaepman schrijft: ‘De vraag of de dichter die de helden moet baden in den goddelijken stroom zijner ziel, in dat bad ook moet doen deelen Willem van Oranje, die vraag is onnoozel. Het antwoord ligt voor de hand. Waarom zou Vondel, waarom zou een Ultramontaansch dichter voor Willem van Oranje niet kunnen doen wat Da Costa in zijn slag van Nieuwpoort voor Albertus van Spanje en Isabell deed?’
Ik moet mijne ‘onnoozele’ vraag herhalen, want ook hier ontvang ik geen antwoord. Zelfs wordt mijn vraag niet vermeld.
Ik ben niet onnoozel genoeg geweest om te vragen of een echt dichter iemand, die voor hem een echt held is, ‘niet zou willen baden in den goddelijken stroom zijner ziel.’ Maar ik heb gevraagd, of dr. Schaepman inderdaad ingenomen is met de gedachte, dat onze held Willem van Oranje door de poësie onsterfelijk wordt gemaakt? Niet wat een dichter doet, maar of dr. Schaepman goedkeurt, aangenaam vindt wat in dit bepaalde geval een dichter doet, daarover en daarover alleen liep de vraag.
Op die vraag, ik herhaal het, ontvang ik in het ‘Antwoord’ geen antwoord hoegenaamd Er was alle aanleiding tot mijne vraag. Dr. Schaepman sprak over een Nederlandsch dichter, Zanger van Nederlandsche helden, aan wie zijn lied de onsterfelijkheid verleent. Ik hoor vreemd op en vraag: heb ik wel verstaan? Zijt gij ingenomen met de verheerlijking van Willem van Oranje? Wenscht
| |
| |
gij inderdaad dat de dichter hem bade in den goddelijken stroom zijner ziel? Onnoozele vraag, roept dr. Schaepman uit. De echte dichter kan immers niet anders handelen! Alsof daar de kwestie over liep. Ook hier dus ontwijkt mij dr. Schaepman.
Maar ook zijn schijn-antwoord is een ontsnappen aan de moeilijkheid. ‘Waarom, luidt zijn wedervraag, zou een ultramontaansch dichter voor Willem van Oranje niet kunnen doen wat da Costa in zijn ‘slag bij Nieuwpoort’ voor Albertus van Spanje deed?’ Is deze wedervraag niet onnoozel, dan rekent zij op onze onnoozelheid! Waarom zou een Ultramontaansch dichter niet doen, wat een Protestantsch dichter doet? Wel ja, waarom niet?
Staat iemands Ultramontanisme dan geheel buiten zijn poësie? Het Protestantisme heeft nooit Albertus van Spanje een huichelaar genoemd. Had een Protestant hem vermoord uit godsdiensthaat, het Protestantisme zou dien moordenaar zonder aarzelen verloochenen. Daarom kan een Protestantsch dichter Albertus van Spanje ‘baden in den goddelijken stroom zijner ziel,’ wanneer hem dit lust. Maar het Ultramontanisme heeft Willem van Oranje wel een huichelaar genoemd, en bij mijn weten, Balthazar Gerards nooit gedesavoueerd, dáarom, - het antwoord op uw wáárom - is het zeker niet aanstonds duidelijk, dat een Ultramontaansch dichter ten aanzien van Willem van Oranje kan doen wat een Protestantsch dichter, volgens dr. Schaepman, heeft gedaan ten aanzien van Albertus van Spanje.
Zijn tegenstelling deugt evenwel niet. Tegenover een Ultramontaansch dichter, Willem verheerlijkende, staat een Protestantsch dichter, Filips verheerlijkende. Welnu, een Protestantsch dichter, die dezen eernaam verdient, zal zich, dr. Schaepman stelle zich gerust, daaraan nooit schuldig maken. Wanneer een Protestantsch dichter Filips
| |
| |
van Spanje, die ons den naem van slaef’ wilde doen dragen, verheerlijkte, zouden wij hem niet langer een Protestantsch dichter noemen, daar Protestantsch dichter nu eens zeggen wil: een dichter, die geen grein sympathie vindt in zijn ziel voor eenige, en louter afschuw voor die soort van slavernij, die Filips ons wilde opdringen. Men is niet lyrisch dichter in het algemeen; men is Heidensch dichter, Joodsch dichter, Kristelijk dichter, Protestansch dichter, Ultramontaansch dichter. Dit is men niet omdat men tot de oude volken, tot de synagoge of tot een bepaald kerkgenootschap behoort, maar blijkens zijne sympathieën.
Wat is een lyrich dichter zonder gevoel, wat is een lyrisch dichter zonder sympathie of antipathie? Uit liefde en weerzin tegen richtingen en gezindheden is de dichterziel geweven. Door die ziel kan geen onsterfelijkheid worden verleend aan den persoon, dien hij een huichelaar acht. Het raadsel, dat dr. Schaepman onaangeroerd laat, is dus het volgend: het Ultramontanisme veroordeelt Willem van Oranje als een misdadiger; een Ultramontaansch dichter verheerlijkt hem als een onsterfelijken held; meent die dichter wat hij zegt of is hij niet Ultramontaansch?
Maar ik herhaal het: de hoofdzaak in dit gedeelte van ons debat is niet wat een ultramontaansch dichter al dan niet verantwoorden kan, maar of dr. Schaepman het met sympathie begroet dat een Nederlandsch dichter Willem van Oranje de onsterfelijkheid helpt verzekeren! Op die zeer belangrijke vraag heeft dr. Schaepman geen antwoord gegeven.
Verder. Ik had mij verwonderd over dr. Schaepman's sympathie voor een dichter, tolk der Nederlandsche historie gedurende de 16e en 17e eeuw, ja over zijne eigene bewondering van die eeuwen. Ook op dit punt is hij mij het antwoord schuldig gebleven.
| |
| |
‘Wij kunnen: schrijft hij, nooit recht en waarheid noemen wat onrecht en onwaarheid is, maar ook ons vaart een huivering door het gemoed als wij staan bij het praalgraf van Delft, als wij denken aan de staatsmanskunst en den ongebroken moed, de stalen volharding van den Zwijger.’ Deze uitdrukkingen laten ons even wijs als de rede zelve. Bij het graf van Delft gaat dr. Schaepman ‘eene huivering door het gemoed.’ Waarom juist hier dit woord gebezigd, waar het zoo gemakkelijk zou zijn geweest een woord te kiezen, dat ons met de eigenaardigheid van dr. Schaepman's aandoening bekend had gemaakt? Of mag ik huiveren in zijn eigenlijke beteekenis nemen? Een huivering is een rilling, een aandoening van koude, een onaangename gewaarwording. Heeft dr. Schaepman dit bedoeld, dan heeft hij zeker een antwoord gegeven, maar ik mag het niet aannemen. Hij heeft dus enkel aan een rilling gedacht; dan laat het woord ons ook weer in het onzekere. Waarom? En wat baat het hem. Voor iemand, die Hollandsch verstaat, heeft men toch reeds te veel gezegd, dr. Schaepman huivert als hij ‘aan de staatsmanskunst en den ongebroken moed, de stalen volharding van den Zwijger denkt.’ Maar dat zijn al te gader woorden, die slechts passen ten aanzien van een goed man. Is Willem een goed man geweest, heeft hij zijne gaven dienstbaar gemaakt aan een goede zaak, dan had hij ongebroken moed en volharding, - zoo niet dan hardnekkigheid. ‘A proud and rebellious creature’ is dr. Schaepman bereid Marnix te noemen; Willem dus zeker ook. Hij beschouwt hem dus, - juist gelijk Vondel het in zijn treurspel deed: als een Lucifer. Maar een Lucifer heeft geen staatsmanskunst, slechts Machiavellisme; geen ongebroken moed, slechts onbuigbare driestheid; geen stalen volharding, maar een ijzeren wil om het kwade door te drijven. Zoo blijf ik dus in het onzekere. Die ‘staatsmans- | |
| |
kunst,’ die
‘moed’ schijnen te willen prijzen; die ‘huivering’ schijnt den lof te doen verstommen. Wie is nu de Zwijger? Iemand bij wiens graf men huivert, als men denkt aan zijn moed, dien hij had als ‘proud and rebellious creature.’ Zie, hoe dit alles in elkander zit. Goed Hollandsch gesproken; in en uit. En dat zal een ‘antwoord’ zijn op mijn kategorisch vragen? Neen, dat is geen antwoord. Met ‘zulke verklaringen’ kan ik ‘niet gerust zijn.’
Evenmin als met de volgende. ‘Een huivering gaat door het gemoed’ van dr. Schaepman als hij denkt ‘aan de halsstarrige fierheid en de veldheersgaven van Maurits.’ Weer: in en uit. Halsstarrig is alleen de slechte, fier alleen de goede. Wat is Maurits nu? slecht of goed? Ik bedoel: diende hij een zaak die slecht of goed was. Voorts wil dr. Schaepman gedacht hebben aan ‘de redelijker en reiner hoedanigheden van Frederik Hendrik.’ Kenmerkend is die komparatief. Wat Maurits was, zeg ik u niet: halsstarrig en fier. Maar redelijker en reiner hoedanigheden had Frederik Hendrik. Eindelijk denkt dr. Schaepman ‘aan al de kracht, al de grootheid, in deze drie namen opgesloten.’ Wij geraken niet uit de dubbelzinnigheid. ‘Kracht?’ Waarin? ‘Grootheid?’ Waarin? Daar komt het op aan, en dat wordt juist niet gezegd. Als ik bij het graf van paus Alexander stond, den vader van Cesar Borgia, den vader van Lucretia Borgia, dan zou ik ook ‘een huivering in het gemoed’ gevoelen, denkende aan zijn kracht en grootheid in het kwade. Had dr. Schaepman er slechts één woord: goedheid of, althans, overge gevenheid aan een goede en rechtvaardige zaak bijgevoegd, dan waren wij behoorlijk ingelicht, dan hadden wij een antwoord.
Waarom heb ik het recht deze ‘inkwisitie’ op hem uit te oefenen? Omdat zijne houding dubbelzinnig was. Hij
| |
| |
plaatste Vondel in het midden van de helden, van het epos der Republiek. Toen vroeg ik hem: waardeert gij dan die helden? waardeert gij dat epos? Daarop had slechts een ja of neen te volgen. Te waardeeren als een held is enkel hij, die een goede en eerlijke zaak dient. Dat de vorsten van Oranje de zaak der protestantsche vrijheid hebben gediend, is niet te ontkennen. Waren die vorsten helden, dan was dus ook hun zaak, de zaak der protestantsche vrijheid goed. Aanvaardt gij deze konsekwentie? Dat is de eenige vraag. En nu laten wij ons met dubbelzinnige woorden als ‘huivering bij het graf, denken aan halsstarrige fierheid, kracht, grootheid’ enz. niet naar huis zenden. Aan deze vier letters, g.o.e.d., is geen ontkomen. Nog eens: ja dan neen? Maar dr. Schaepman antwoordt niet.
Immers staan wij als eerlijke lieden, die Hollandsch verstaan en spreken tegenover elkander; immers zijn woorden als geldstukken, onveranderlijk in waarde. Wie zou ons achten, wanneer wij ons te vreden stelden, zoodra aan de helden onzer historie een bloot aesthetische bewondering werd gebracht, die de aanblik van ‘een trotsch en rebelleerend wezen’ den dichter kan afpersen. Ik vraag het den heer dr. Schaepman in gemoede af, of hij ons zou dulden onder de vereerders van het Pausdom, wanneer wij de ‘kracht en de grootheid’ van sommige Pausen niet anders waardeerden dan hij wel weet dat wij het bijvoorbeeld ten aanzien van den genoemden Alexander doen?
Die betrekkelijke kracht en grootheid zouden wij dan ook slechts zeer in het voorbijgaan een woord van erkenning gunnen en nooit den een of anderen Italiaanschen schilder of dichter plaatsen in het midden van die helden van het Pausdom, van wier leven wij niet kunnen achten dat het dienstbaar is geweest aan een goede zaak.
| |
| |
Dr. Schaepman beweert, dat hij dit wel kan doen; dat hij juist aan zijn Kerk het uitzicht dankt, hoezeer de ‘verhevene menschelijke kracht, hoe ook misbruikt, altijd is gave van God.’ Dit op zichzelf eerbiedwaardig geloof is hier verkeerd te pas gebracht, en kan hier geen dienst doen. Ik vraag het elken lezer van ‘de Gedachtenisrede,’ of daarin de kracht der Nederlandsche republiek geprezen wordt in dien zin, waarin ‘elke kracht, hoe ook misbruikt, een gave van God kan worden genoemd?’ Wilde ik dr. Schaepman hier bij het woord vatten, ik zou aan het bestaan van een onwaardige verschalking op dien 4den Februari moeten denken. Zoo toch zou ik den ongelukkige groot kunnen noemen, wiens moord op onnoozele vrouwen voor eenige jaren den Haag en Nederland onthutste, en, dienaangaande geïnterpelleerd, kunnen antwoorden: ‘ik heb geleerd in elke kracht, hoe ook misbruikt, ‘een gave Gods te zien’. Dit bedoelt de heer Schaepman natuurlijk niet, maar wat bedoelt hij dan? Wanneer wij iets prijzen of bewonderen, moeten wij geacht worden dit te doen naar den menschelijken maatstaf en niet volgens het volstrekte beginsel van een geloof, dat, wel beschouwd, de stem van afkeuring en bewondering doet verstommen voor die van aanbidding en lof.
Op geen enkel punt heeft dus dr. Schaepman inderdaad geantwoord. Het is hoogst leerrijk, dit te konstateeren.
Nog twee woorden: 10. rakende mijn oordeel over Vondel. De heer Schaepman deelt het niet mede ter wille van het Amsterdamsche studentencorps, uit eerbied voor den hoogleeraarsstoel aan de Amsterdamsche Universiteit. Hij is evenwel, voor zoover ik weet, niet haar curator. Ook deze tirade is geen antwoord, allerminst een wederlegging van mijn oordeel over Vondel. Ik handhaaf het dan ook totdat ik met de stukken word wederlegd. Dat andere letterkundigen over Vondel een ander oordeel vellen, be- | |
| |
wijst natuurlijk niets tegen de juistheid van het mijne, dat op gronden steunt, aan een langdurige en gezette beoefening van den dichter ontleend. Wanneer dr. Schaepman, in voorgewende bezorgdheid voor onze universiteit, mijn oordeel over Vondel aan de minachting der onkundigen hoopt prijs te geven dan deert mij dit niet. Of dat oordeel een rechtvaardig oordeel is, dat alleen boezemt mij belang in, niet wat zij er van denken, die Vondel niet of slechts oppervlakkig kennen, en het veel gemakkelijker vinden hem op gezag van anderen op te hemelen.
20. Dr. Schaepman zegt, dat hij de uitdrukkingen, waarmede ik zijne rede kenschetste, als ‘groote woorden’ voor mijne rekening laat. Tegen deze kwalifikatie kom ik op. Het waren wèl overwogene woorden, en ik neem er geen van terug, tenzij dat iemand mij met klem van redenen van hunne onjuistheid overtuigt. Was het gebruik van zulke woorden bestaanbaar met het aanslaan van een heuschen toon? Geenszins. Ik ben zeer onheusch geweest en dat met opzet. Heusche vormen stel ik op ongemeen hoogen prijs, maar ik acht ze belachelijk tegenover daden, die onze zedelijke afkeuring opwekken. Daar spreekt men ronde taal.
Was bij deze verontwaardiging godsdiensthaat in het spel? Dr. Schaepman vermoedt of althans gelooft het niet. Ik ben er hem dankbaar voor. Godsdiensthaat is een lage en afschuwelijke hartstocht, waaraan ik bij mijzelven en anderen willens nooit voedsel zal geven. Met godsdiensthaat heeft dan ook die afkeuring niets hoegenaamd uit te staan. Zij werd uitsluitend opgewekt door hetgeen de jongste Vondelvereering, vertolkt door dr. Schaepman's rede, ons te aanschouwen gaf: een schouwspel, dat op mij dezen indruk maakte - en dien indruk heb ik gerechtvaardigd -: òf men zegt niet wat men wil, òf - terwijl zoo teedere belangen op het spel staan, even schul- | |
| |
dig, - men geeft zich geen rekenschap van hetgeen men zegt en doet.
En hier kom ik ten slotte aan een kiesche vraag. De heer Schaepman vraagt mij: ‘is het geoorloofd, zonder eenig bewijs te zeggen, dat Vondels overgang tot de Roomsche kerk de eigenlijke reden is van zijn blinde ingenomenheid met den dichter?’ Hij heeft volkomen gelijk wanneer hij met een beroep ‘op het meest gewone gevoel van eerlijkheid en betamelijkheid’ dit ongeoorloofd noemt. Op het meest gewone gevoel. Zoo is het. Er zijn buitengewone oogenblikken in het leven, waarin een ongewoon gevoel van eerlijkheid en betamelijkheid zich van iemand meester maakt en hem dringt om sluiers af te rukken. Of liever, want het woord ‘gevoel’ is hier dubbelzinnig - waarin wij oordeelen, dat, met ter zijde stelling van elke overweging, die in gewone omstandigheden geldt, een woord moet worden gesproken.
De heer Schaepman vergist zich echter wanneer hij meent, dat het woord in kwestie van geen bewijs vergezeld ging. Van geen mathematisch bewijs zeker, maar van die argumenten, die de sterkste presumptie doen ontstaan. Mijn artikel toch heeft gepoogd voelbaar te maken, dat dr. Schaepman een apotheose heeft willen schrijven, gelijk J. Kn-t. te O. het in het Maartnummer van de Gids noemt. Nu vraag ik met gerustheid of de heer Schaepman deze blinde ingenomenheid met den dichter zou hebben getoond, aan deze ‘apotheose’ zijn krachten zou hebben gewijd, wanneer Vondels godsdienstige verandering niet de eigenlijke reden ware van zijn sympathie, en of hij hetzelfde zou hebben gedaan, wanneer Vondel zijn onwaardige sarcasmen had gericht niet tegen het gereformeerde, maar tegen het katholieke dogma bij uitnemendheid? Waarom zou men in Nederland de dingen niet meer mogen noemen bij hun naam, en niet,
| |
| |
wat in menige, menige binnenkamer gezucht wordt, eens op de daken mogen verkondigen?
Ik geef de hoop geenszins op, dat dr. Schaepman mijn ‘onheuschheid’ en ‘onbetaamlijkheid’ eens waardeeren zal als een bewijs van mijn vertrouwen in het beter beginsel in zijn borst. Ik acht hem het slachtoffer van zelfbedrog: hij kan, hij wil zichzelven niet volkomen duidelijk maken, waartoe zijn ultramontaansche beginselen hem moeten leiden, want hij is te goed Nederlander en te zeer dramatisch dichter, om het anathema van den syllabus te herhalen, en maakt zichzelf nu diets, dat dit anathema de strekking niet heeft, die wij er aan toekennen. Zij, die hem eerlijk zeggen wat zij van een geschrift als zijn ‘Gedachtenisrede’ denken, bereiden de heilzame vernietiging van dat zelfbedrog voor. Daartoe kome het!
|
|