| |
| |
| |
Vondel 1679 - 5 februari - 1879.
Gedachtenisrede door H.J.A.M. Schaepman.
Deze verhandeling lezende, moest ik mij gedurig afvragen: Schrijft men nog zoo? Bloemrijk, gezwollen, onnatuurlijk, onwaar is hier alles. Reeds op de eerste bladzijde is Vondel ‘een lamp, hier uitgedoofd, maar verrezen aan den hemel der vaderlandsche poëzyë (zegge poëzyë) als een heerlijke zon, die het leven wekte, kweekte, verkwikte, verwarmde enz.’ Wat muziek in dat we, kwe, kwe, we!
Na deze uitgedoofde lamp, die een zon wordt, komt bl. 2, met smakelooze miskenning van Vondels aandoenlijk woord, ‘de vlammende Eliaswagen der glorie, waarop de dichter omhoog vaart!’ Naar het een of ander Walhalla? Vondel dacht aan den hemel der oud-testamentische vromen en vergat in het sterven het geheele vagevuur. ‘Een Eliaswagen der glorie’ is eenvoudig onvergeefelijk.
Straks ‘wordt de mantel, die van Vondels schouderen viel, de staatsiemantel der schoone kunst in Nederland.’
| |
| |
Heeft zij dan als een Mariabeeld in de maand Mei zulk een mantel noodig?
Bl. 7 is er een leven, ‘het leven der harten, die de hoogste uitdrukking en de hoogste waardij van het leven vinden in het alles (- ook de gedachte?) beheerschende gevoel.’
Het gevoel pleegt een uitdrukking te zoeken, maar niet een uitdrukking te zijn. Het ‘leven der harten’ is reeds het gevoel en behoeft dus daarin zijn uitdrukking niet te vinden. De harten zelven evenmin, want harten wil zeggen: gevoelende wezens. Zulke wezens zoeken hunne uitdrukking elders dan in het gevoelen.
Wat nu volgt, verdient om meer den eene reden al onze aandacht. Op diezelfde bl. 7 is de dichter, - en wat Schaepman hier nog in het algemeen van den dichter zegt, acht hij, blijkens een later gedeelte van zijne rede, van toepassing op Vondel, op bl. 7, dan, is de dichter, d.i. Vondel:
‘de schutsengel van de volksvrijheid,
de banierdrager van het volksrecht,
de levende Tolk van geheel de volkshistorie,’ wanneer hij namelijk heeft, (wat volgens het kristelijk en elk godsdienstig geloof God alleen heeft) ‘de volheid des levens.’
Deze ‘volheid des levens’ omvat naar Schaepman o.a.:
‘de klaarheid der gedachte.’ Niet hare waarheid?
‘Vrijzijn van elken band, die aan dit vergankelijke hecht.’ Dit vergankelijke! Elken band? Behoort historie dan niet tot dit vergankelijke? Is belangstelling in de volkshistorie dan niet een band, die ons aan dit vergankelijke hecht?
‘Een passen aan den hoogsten maatstaf der menschelijke grootheid.’ Hier bereikt de onnadenkendheid van den rhetor haar toppunt. Vondel, voor Dr. Schaepman een onsterfelijk dichter, past dus ‘aan den hoogsten
| |
| |
maatstaf der menschelijke grootheid.’ Voor kristenen pleegt Kristus alleen te passen aan den hoogsten maatstaf der menschelijke grootheid. Is Vondel voor dr. Schaepman nu reeds een tweede Kristus? Men moet toegeven, dat de heeren van de Nieuwe Kerk een gelukkig instinkt hebben gehad.
Maar nu die ‘schutsengel der Vrijheid,’ enz. Wij willen de punten eens op de i zetten naar goed hollandschen trant. Ik zal zoo vrij zijn, dr. Schaepman eenige vragen te stellen.
De dichter, zegt gij, moet de ‘schutsengel zijn der vrijheid?’ Ook van de gewetens- en godsdienstvrijheid, die uw Syllabus vloekt? ‘De banierdrager van het volksrecht.’ Ook van het recht van het Nederlandsche volk, om een Philips en elk wie hem zou willen nabootsen, weg te zenden?
‘De tolk van de geheele volkshistorie.’ Ook van die bladzijde der historie, die uwe historici plegen uit te wisschen of te bekladden?
‘De helden (bl. 8) moet de dichter baden in den goddelijken stroom zijner ziel.’ Ook dien held, dien Willem, die voor alle outergeheimenissen, - welke ik voor het overige met schuldigen eerbied noemen wil, - ons het geheim ontsloten heeft van op eigen voeten te staan?
Dat dr. Schaepman een antwoord geve, indien hij durft dat hij het geve als rechtgeaard Nederlander, indien hij kan!
Wat is er in zijne rede, dat den toets kan doorstaan! Zie hier wat misschien een letterkundige kenschets van Vondel verbeeldt:
1o. ‘Uit leven en schoonheid is als uit geheimzinnige lettergrepen de naam van Vondel (als die van Jahveh) gevormd.’
2o. ‘Leven en schoonheid zijn de klanken, waarin de Echo antwoordt op het roepen van Vondels naam.’
| |
| |
3o. ‘Vondel is de roos van Jericho; een heerlijke roze, wiegelende op den ranken stengel, geschakeerd uit duizende bladeren;’ die bladeren ‘sluiten in en beuren op het gouden hart.’ ‘Tusschen die bladeren schuilen paarlen vol licht en glans.’ ‘Het manna’ (dat wil zeggen het brood des Hemels, dat wil zeggen in katholieken mond: het corpus Christi) ‘viel in den open kelk en stijgt weer omhoog in zwevende geuren, die de zonnestralen verkwikken.’
En verder: ‘Frischheid en kracht, kloekheid en majesteit, eenvoud en weelde enz. enz., noem mij nog duizende gaven in haar scherpste tegenstellingen, in hare fijnste, haar meest uiteenloopende of haar meest verscheidene schakeeringen, vereenig dat alles tot de hoogste harmonie, en gij hebt Vondel. Iedere beroering van zijn vinger schiep de schoonheid’ (die dus door den mensch kan worden geschapen! Herinneren wij ons daarenboven, dat men naar dr. Schaepman ‘door, in en met de schoonheid het eeuwige leven heeft,’ dan schept Vondel de voorwaarde van het eeuwige leven!)
Tegenover deze schandelijke overdrijving plaats ik het eenvoudige woord van den dekaloog: Gij zult geen valsch getuigenis geven!
Vondel, altijd een noest versificator, dikwerf verzen uit zijn mouw schuddende, die niemand verbeterd heeft, niemand licht verbeteren zal; - Vondel, in den regel gaande en staande, maar niet zelden vleugelen aanschietende, die hem tamelijk hoog verheffen boven zeer velen zijner tijdgenooten, hem evenwel nooit een vlucht verzekeren, welke de volstrekte afwezigheid van allen wijsgeerigen aanleg, - in den dichter onmisbaar - doet vergeten; - Vondel, met niet weinig gezond verstand, maar met te weinig om zich te onthouden van elke beoordeeling, vooral om zich te wachten van elke bezwalking van het groote gereformeerde dogma, dat hij niet
| |
| |
begreep, en waarvan de vuile aardigheden, die hij er tegen aan wierp, op zijn grijs hoofd zijn teruggespat, dat beter had verdiend; - Vondel, de ongelijkheid zelve: belangrijk en vervelend, vloeiend en stooterig, keurig en slordig, en in de tweede helft van zijn leven de idealen van de eerste verzwijgende, is volstrekt niet de hoogste harmonie van duizend gaven.
Doch laat hij dat zijn: wat is iemand met ‘duizende gaven in de hoogste harmonie?’ Men kan even goed niets zeggen als dit. Ook, juist de uitnemendste is individu. Als individu moet hij scherp; als groot individu op het scherpst geteekend zijn geweest; geteekend door hetgeen hij had, zoowel als door hetgeen hij miste. Met duizende gaven in de hoogste harmonie is men een mensch noch een dichter, maar een mythologisch wezen, het doodgeboren kind van een kinderachtige opvijzelingsmanie.
Wat menschvergoding hier van het begin tot het einde! blz. 12: Vondel heeft ‘Sophokles en Euripides zijn treurdicht afgeluisterd.’ Dat kan niemand, want zij zongen in een geheel verschillenden toon. Deze twee in een adem te noemen is òf een bewijs, dat men ze nooit aandachtig gelezen heeft, òf een rekenen op de onkunde ten bate zijner snorkerij.
‘Vondel heeft den heldentoon van den Mantuaanschen zanger afgeluisterd.’ Ah! le bon vieux temps! die ‘Mantuaansche zanger’ behaagt mij als de japon op mijn grootmoeders konterfeitsel. Straks zien wij ‘den Venusijnschen vogel vliegen.
Vondel heeft ook nog ‘de noten gevonden, die pasten op de koninklijke harp;’ alias, de 150 psalmen van David berijmd en veel minder fraai dan men het in het gereformeerd kerkboek kan vinden.
Maar wat deert het? Zoo komt men aan de duizende gaven; en er is nog meer.
| |
| |
‘Vondel heeft het leven in al zijn hoogten en laagten, zijn breedten en diepten doorwandeld.
Vondel, natuurs penseel in de hand houdend, kent geen andere verven dan zonnestralen.
Vondel is de oppermachtige gebieder van onze weergaloos (er staat weergaloos) schoone taal (de heer Schaepman bedoelt het Hollandsch).
Vondel heeft voor geheel zijn werk den lof verdiend van volheid, echtheid, reinheid, van frissche geurige kracht.’
(Geurig; ook toen hij het rijm vond op heilige Geest en op plondergeest?).
Hoe kinderachtig dit alles! Het Grieksch kan in schoonheid niet vergeleken worden bij het immers weergaloos schoone Hollandsch; en Vondel heeft het leven in al zijn hoogten en laagten en breedten en diepten doorwandeld! Vondel, zoo even Kristus, is thans Shakspeare! Ziedaar de Nederlandsche schoone kunst in staatsiemantel!
Ik walg van deze laffigheden.
‘Maar laat ons, ‘zegt dr. Schaepman, blz. 14, als waren zijne lippen nog rein van alle menschvergoding, ‘laat ons niet langer als beoordeelaars optreden; - wat wij willen is genieten en huldigen.’
Goede hemel! Wat staat ons nog te wachten!
Wat? ‘Een bewonderenswaardig schouwspel!’ Vondel, ‘werkende en levende en door het leven heenstrevende ter onsterfelijkheid.’
Het schouwspel wordt geplaatst in de lijst der 17e eeuw. En nu valt dr. Schaepman in een dithyrambe ter eere van die eeuw.
‘De zeventiende eeuw is eer een visioen dan historie’.... ‘Het geschiedverhaal dier dagen, is een heldendicht’.... ‘De Republiek der Vereenigde Gewesten met haar Stadhouders, allen helden en heirvoerders.... wat macht, wat grootheid, wat majesteit.’
| |
| |
Zoo dr. Schaepman. Men gelooft zijne ooren niet.
Wie geeft u, na 1855, na 1872, het recht, dit te zeggen? Wat weet gij van de grootheid onzer republiek? Had de zucht gezegevierd, waaruit uwe Vondel devotie ontspruit, met haar ‘staatsiemantel’, haar ‘levenskoningin’, haar ‘roze wiegelend op den stengel’, haar ‘in geuren opstijgend manna’, en hoe die doucereuzigheden verder heeten mogen, - had die zucht gezegevierd, dan ware onze Republiek er nooit geweest. Ja, dat tijdperk is een visioen, maar alleen omdat het de fantomen der Inkwisitie heeft verjaagd. Het geschiedverhaal dier dagen is een heldendicht, maar alleen omdat het de eerste bladzijde is van het ernstige epos der nieuwere geschiedenis, van den strijd tegen ultramontanisme. Onze Stadhouders waren helden, maar inzonderheid omdat zij het zwaard getrokken hebben tegen verroomsching van het menschelijk geweten. Er was macht en majesteit in dien kleinsten Staat van Europa, maar alleen omdat die Staat niet verkoos te kruipen voor die Habsburgers, die uw Vondel bewierookte als een God. Zie de Opdracht van zijn Lucifer-Willem, die snede door het aangezicht van onze vrijheid, onze rechten, onze historie, gelijk van Lennep en Jonckbloet bewezen hebben.
Groote Zwijger, gij en uwe nazaten helden genoemd door zulk een Prater!
Van deze Opdracht, gelijk van geheel de belangrijke omkeer in Vondel's staatkundige zienswijze ten gevolge van Vondel's afzweren van het Protestantisme, zwijgt dr. Schaepman en met reden. Van Vondel's overgang tot de Roomsche kerk, - de eigenlijke reden van dr. Schaepman's blinde ingenomenheid niet dien dichter, - wordt met geen enkel woord gerept. Integendeel. Dr. Schaepman waardeert in Vondel, dat in zijn lied klinkt ‘het angstgeschrei van
| |
| |
Maagdenburg verdelgd door maagdenmoord, straks vervangen door den juichtoon als Gustaaf Adolfs koninklijke degen’ (N.B. tegen den vader van dat toonbeeld der Goddelijke Majesteit op aarde, volgens Vondel, gericht)
‘den diamanten knoop van 't machtig Roomsch verbond eindelijk doet zwichten,’ - Vondel staat zelfs voor het oog van dr. Schaepman's liberale verbeelding, ‘omgeven van al de sieraden onzes lands. - Willem Bilderdijk, da Costa, Potgieter.’ - En als Vondel hunne hulde heeft ontvangen, heft hij de handen ‘ten hemel’ en wekt hij op tot aanbidding van ‘de Godheid.’ Liberaler, neutraler, onschuldiger kan het immers niet!
Mij is deze geheele vertooning geweldig tegen de borst. Niemand duide het mij euvel. Ik hoor voortdurend den Syllabus als begeleiding van dit gefluit van den vogelaar.
Zooals zij daar ligt, en tenzij dr. Schaepman zich nader verklare, lijdt deze zijne rede aan innerlijke onwaarheid, en wanneer ik er zijne aandacht bij bepaald zal hebben, vertrouw ik van zijn eerlijkheid, waaraan ik niet twijfel, dat hij mij in het gelijk stelt en dank weet. Immers van tweeën een: Gij, steller van deze rede over Vondel, meent wat gij zegt, en waardeert dus een dichter, die onze vrijheid beschut, de rechten van ons volk ophoudt, de tolk is van onze geheele historie? Ik wensch er u geluk mede, maar verloochen dan ook openlijk den Syllabus van uw dan gewaanden zieleherder, die onze vrijheid laakt, onze rechten verfoeit, onze historie te schande maakt, en daarmede elken katholiek in Nederland, die hem niet verloochent, kompromitteert.
Of gij gelooft aan dien Syllabus, maar dan meent gij niet wat gij in Vondel zegt te waardeeren.
Nog eens: Gij meent wat gij zegt, en waardeert het leven des harten; het dichterlijk gevoel, hoe het zich
| |
| |
kleure of uite; de aanbidding van de Godheid, hoe ook gedacht? Ik wensch er u geluk mede, maar verlaat dan een genootschap, dat op straffe der eeuwige verdoemenis gewetens- en godsdienstvrijheid vloekt.
Of voor dat pauselijk anathema buigt gij het hoofd en kust de voeten van den man, over wiens lippen zulk een lastering van die uitnemende vrijheid kon komen, maar dan meent gij niet wat gij in Vondel zegt te waardeeren; dan zijt gij onoprecht en is uw rede misleiding van een schare, die gij misschien rijp waant voor romaniseering!
Houd op Roomsch te zijn, of neem den schijn niet aan van in Vondel te prijzen, wat wij weten dat gij in het levende geslacht verafschuwt.
|
|