| |
| |
| |
Dr. Kuypers inwijdingsrede.
Niets zou aangenamer zijn dan met een onverdeeld hart zijn hulde te kunnen brengen aan de oprichters der Vrije Universiteit; aan de deugden, waarvan hunne daad de blijken geeft. Maar eer men dit met een onverdeeld hart kan doen, moet, althans voor mij, nog een vraag worden beantwoord, die deze Inwijdingsrede ons dwingt te stellen, en die, - in openhartigheid steekt immers geen onwellevendheid? - eenvoudig hierop nederkomt:
Is er overeenstemming tusschen hetgeen deze mannen zeggen en hetgeen zij doen?
Gaarne neem ik aan, dat deze overeenstemming aanwezig is, maar uit dr. Kuyper's inwijdingsrede is zij mij niet gebleken.
Wat staat in het vaandel, dat de Vrije Universiteit omhoog heft?
In dat vaandel staan twee woorden: Kristelijk en Gereformeerd. Men verwacht dus, dat in het eerste manifest van de Vrije Universiteit, in dr. Kuyper's Inwijdingsrede, niets zal voorkomen, waarvan het bijbelsch en het kalvinistisch karakter niet terstond, of althans bij eenig nadenken, in het oog springt.
| |
| |
Die verwachting werd ten aanzien van dr. Kuypers's hoofdgedachte bij mij niet vervuld. De hoofdgedachte is deze: op geen zondig mensch kan de volstrekte souvereiniteit van God worden overgedragen.
Deze gedachte zelve laat ik nu geheel in het midden. Ik onderzoek uitsluitend de bron, waaruit dr. Kuyper haar put. Dan komt het mij opmerkelijk voor, dat deze stelling: geen souvereiniteit in een zondig mensch, 10. bij dr. Kuyper de vrucht is van dialektiek, 20. door hem getoetst wordt aan bijbel noch Kalvijn.
10. Zij is de vrucht van dialektiek. Na vermeld te hebben, dat God zijne absolute souvereiniteit heeft overgedragen op Kristus, gaat dr. Kuyper (bl. 11) voort:
‘In die volstrekte souvereiniteit van den onzondigen Messias ligt te gelijk de rechtstreeksche ontkenning en betwisting van alle absolute souvereiniteit op aarde in een zondigen mensch.’
Hier wordt dus het begrip: absolute souvereiniteit onvereenigbaar geacht met het begrip: zondig mensch; op grond van deze dialektische onvereenigbaarheid, en op dien grond alleen, de mogelijkheid ontkend, dat aan een zondig mensch de absolute souvereiniteit van God wordt overgedragen.
20. De vraag, wat bijbel en Kalvijn hieromtrent leeren, wordt bl. 7-19 niet aangeroerd. Wanneer ik nu als nederlandsch gereformeerd kristen den bijbel in de statenoverzetting onderzoek, dan moet ik, na dr. Kuypers Inwijdingsrede te hebben gelezen, toch getroffen worden door het volgende:
Matth. 23: I vlgg.: ‘Toen sprak Jezus.... de schriftgeleerden en de fariseërs zijn gezeten op den stoel van Mozes, daarom al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt en doet het.’ Hier moeten zondige menschen op alle punten gehoorzaamd worden.
| |
| |
Deuteronomium 32:1 vlgg. leert mij, wie die Mozes is, op wiens stoel zij zijn gezeten. Zonder ijdele grootspraak kan hij zeggen: ‘Neig de ooren, gij hemel! en ik zal spreken; en de aarde hoore de rede mijns monds. Mijne leer druipe als een regen, mijne rede vloeie als een dauw,’ en straks vs. 46: ‘Zet uw hart op alle de woorden die ik heden onder ulieden betuige, dat gij ze uwen kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen alle de woorden dezer wet.’
‘Indien gij der stemme uws Heeren (Deuteronomium 28, 15 vlgg.) niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen.... zijne inzettingen, die ik u heden gebiede, zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen: Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld. Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog,’ enz., enz. Wie spreekt er op die wijze, wanneer Gods souvereiniteit niet op hem is overgedragen?
De God van het Oude Testament schijnt den eenvoudigen bijbellezer zoo weinig ongezind, Zijne volstrekte souvereiniteit over te dragen op een zondig mensch, dat Hij haar zelfs eens heeft overgedragen op den babylonischen koning Nebukadnezar en zijne nazaten. Jeremia 27:2 vlg: ‘Alzoo zeide de Heere tot mij: Ik heb gemaakt de aarde, den mensch en het vee, die op den aardbodem zijn, door mijne groote kracht en door mijn uitgestrekten arm en ik geef ze aan welken het recht is in mijne oogen. En nu. Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, mijnen knecht, zelfs ook het gedierte des velds (de wilde dieren) heb ik hem gegeven om hem te dienen. En alle volken zullen hem, en zijnen zoon, en zijns zoons zoon dienen. En het volk en het koningrijk, die hem, Nebukadnezar,.... niet zullen dienen en dat zijnen hals niet zal geven onder het juk des konings van Babel, over dat volk zal ik, spreekt de
| |
| |
Heere, bezoeking doen door het zwaard en door den honger door de pest enz.’ Bedenkt men, wat een Oostersch monarch placht te zijn, en wat hij moest wezen voor den Israëliet die van den Profeet vernam, dat de monarch door God zelf met zijn gezag was bekleed; een gezag, dat zich zelfs uitstrekte tot de wilde dieren, anders wel het meest ‘souverein in eigen kring,’ dan twijfel ik of de Israëliet onder dat gezag, dat bezit, wel iets anders kon verstaan dan de souvereiniteit van God, tijdelijk op aarde over gedragen op Nebukadnezar, vader, zoon en kleinzoon.
Matth. 16:19 zegt Kristus tot den zondigen mensch Petrus: ‘Ik zal u geven de sleutelen van het koningrijk der hemelen; en zoo wat gij binden zult op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn, en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn.’ Markus 6:11: ‘indien zij u (twaalf zondige menschen) niet hooren.... het zal Sedom en Gomorrha verdragelijker zijn in den dag des oordeels.’ Lukas 10:16, draagt Kristus zijn volle gezag op zeventig zondige menschen over: ‘Wie U hoort, die hoort mij; en wie U verwerpt, die verwerpt mij.’ De tijdgenooten van Jezus kunnen dus, zelfs in zijne afwezigheid, over weinig souvereiniteit in eigen kring te beschikken hebben gehad. De Apostelen hebben zoo zeer ernst gemaakt met het volstrekte gezag, hun door Jezus toegekend, dat zij (Handelingen 15:28) niet aarzelen zichzelf en den Heiligen Geest (een der personen van God Drieëenig), wat het oefenen van gezag betreft, op ééne lijn te stellen: ‘Het heeft, schrijven zij aan eenige gemeenten, den Heiligen Geest en ons goedgedacht, enz.’ Had een dier gemeenten, naijverig op souvereiniteit in eigen kring, mogen antwoorden, dat zij hare kostelijke verplichtingen anders opvatte dan de Apostelen van Jezus? Eindelijk (Rom. 13:1 vlgg.): ‘Alle
| |
| |
ziele zij der machten over haar gesteld onderworpen; de machten, die er zijn, zijn van God verordend. Alzoo, dat die zich tegen de macht (destijds des romeinschen keizers) stelt, de verordening van God wederstaat,’ welke uitspraak bezwaarlijk eenige andere houding tegenover de bestaande overheid vergunt dan die eener onvoorwaardelijke, zij het ook soms lijdelijke, gehoorzaamheid.
Na den bijbel sla ik de Institutie op van Kalvijn.
Institution, Livre IV, p. 1127 vv., vertaling van 1560, in het Corpus Reformatorum: ‘Je ne permets icy aux hommes de forger loix à leur plaisir touchant la religion et la manière d'honnorer Dieu.... Les magistrats ils représentent sa personne.
‘.... Nous avons monstré que (la) charge (de la religion) est spécialement commise de Dieu aux magistrats.... Le premier office des sujets (p. 1151) envers leurs supérieurs est de.... leur porter honneur et reverence, comme à ceux qui sont lieutenans et vicaires de Dieu.... les sujets.... doivent garder ceste obéissance (aux supérieurs).... comme s'ils servoyent à Dieu mesme.
.... La parole de Dieu nous rendra obeissans non seulement à la domination des princes qui iustement font leur office, mais à tous ceux qui sont aucunement (de quelque manière) en preminence, combien qu'ils ne facent rien moins que ce qui appartient à leur estat....
Kalvijn schijnt den koning van een land met Kristus, in zijne hoedanigheid van stedehouder Gods op aarde, gelijk te stellen; althans het woord van David ten aanzien van Saul 1 (Samuel 24, 7), vertaalt hij (t.a.p. p. 1158): “Qu'il ne m'advienne point, disoit (David).... que je mette ma main sur luy.... Car il (Saul) est le Christ, c'est à dire, Oint du seigneur.” [Quoniam Christus Domini est,’ in de latijnsche editie].
Wel laat Kalvijn toe, dat wij niet gehoorzamen aan den
| |
| |
vorst, die beveelt, wat met Gods wil in strijd is, waarbij hij uitdrukkelijk erkent: ‘Dieu en ordonnant des hommes mortels pour dominer, (ne) leur (a pas) resigné son droit,’ maar hij vergunt dit alleen, omdat de koningen, wier bevelen met die van God strijden, juist opgehouden hebben lieutenans et vicaires de Dieu te zijn. Zoo noemt hij daarentegen de koningen, die aan hun bestemming beantwoorden. Het recht van het individueele geweten tegenover koningen als Achab, bl. 28 door dr. Kuyper bepleit, doet dus niets te kort aan het recht, dat vrome, - maar toch altijd niet onzondige - koningen hebben op den titel van ‘lieutenans et vicaires de Dieu.’ Aan die vorsten geeft Kalvijn den naam, dien de katholieke kristen geeft aan den paus.
Al kon men geen uitdrukkingen van Kalvijn aanhalen als die waarop ik de aandacht vestigde, dan zou nog het kalvinistisch karakter van dr. Kuyper's stelling problematiek zijn. Die stelling kan niet waar zijn, of men moet óók aannemen, dat er verband is tusschen iemands zedelijken toestand en het gezag, of de mate van gezag, waarop hij recht heeft. In het laatste hoofdstuk van de Institutie wordt dit verband juist op de meest besliste wijze ontkend, hetgeen volkomen natuurlijk is. Kalvijn is van de absolute souvereiniteit Gods zoo diep doordrongen, dat, volgens hem, God dit Zijn gezag over kan dragen op wien Hij wil, zonder vooraf naar de aanwezigheid van een zedelijke voorwaarde te vragen. Kalvijn onderscheidt zich ten deze juist op het scherpst van Huss.
Ik bepaal mij tot dit hoofdpunt. Er komen nog andere uitspraken in dr. Kuypers rede voor, waarvan het kalvinistisch karakter voor mij ver van evident is. De wetenschap mag, naar dr. Kuyper, niet onder Staatsvoogdij staan (bl. 22). Maar ik begrijp niets van het betoog, waarmeê Kalvijn zijne Fedelis Expositio errorum M. Serveti
| |
| |
opent, indien de Staat geen voogdij uitoefent (‘quominus pii magistratus Ecclesiam tueantur’) over de kerkelijke geloofsleer en dus over de wetenschap, waar die leer voor een deel van afhangt. Volgens dr. Kuyper heerscht op het gebied der natuur vaste wet (bl. 11). Maar in Kalvijn's Institution, Livre I, chap. XVI, lees ik voor mij volmaakt het tegendeel.
Doch genoeg. Of iemand iets leert in strijd met Schrift en Kalvijn, is mij natuurlijk volkomen onverschillig; maar het boezemt mij veel belang in, waar te nemen, of men heden ten dage, ik zeg niet bijbel en Kalvijn in zijn vaandel kan schrijven, maar werkelijk nog in ongedwongen overeenstemming met bijbel en Kalvijn denken kan. Deze mogelijkheid wil ik in het afgetrokkene niet loochenen. Ik heb alleen willen doen uitkomen, dat dr. Kuyper's Inwijdingsrede mij deze mogelijkheid niet op een indrukwekkende manier bewijst. Al mocht - wat ik gaarne zien zal - de hoogleeraar er in slagen, het schriftuurlijk en kalvinistisch karakter zijner beweringen in het helderst licht te stellen, dan blijf ik het nog treffend vinden, dat dr. Kuyper in deze Inwijdingsrede, in dit eerste manifest der Vrije Universiteit, geen enkele opzettelijke poging heeft gedaan om de hoofdstelling: Souvereiniteit in eigen kring uit bijbel of Institutio, allerminst om haar alleen daaruit af te leiden; maar integendeel, ik zeide waarlijk bijna: als een gewoon rationalist, die stelling vindt alleen door dialektiek.
|
|