| |
| |
| |
Openbare vergadering ten behoeve der invrijheidstelling van den heer F. Domela Nieuwenhuis.
In Maison Stroucken was gisteravond geen enkel plaatsje onbezet. De Unie hield eene openbare vergadering ten behoeve der invrijheidstelling van den heer F. Domela Nieuwenhuis en buitengewoon talrijk was de opkomst van belangstellenden.
De hoogleeraar A. Pierson hield de volgende toespraak waarvan wij zijne copie ontvingen en die hier wordt afgedrukt:
Het bestuur van de Unie heeft mij een week geleden gemeld dat het voornemens was een openbare vergadering te beleggen, ten gunste van de vrijlating van den heer F. Domela Nieuwenhuis. Het bestuur vereerd mij tevens met de uitnoodiging, op die bijeenkomst een inleidend woord te spreken, en had verder de goedheid mij te verzekeren, dat het bereid was, in mijn optreden uitsluitend het bewijs te zien van mijne sympathie voor het doel der vergadering en geenszins een daad die van een bepaalde waardeering hetzij van het misdrijf hetzij van het vonnis getuigde.
| |
| |
Aan een uitnoodiging, op die wijs voor misverstand gevrijwaard, heb ik terstond gehoor gegeven. Ziedaar u blootgelegd, hoe het komt, dat ik hier sta en u verzoeken moet eenige oogenblikken mij uwe aandacht te schenken.
Ik doe met nadruk een beroep op uwe welwillendheid. Ik heb haar noodig. Mijn stem heb ik niet geheel tot mijn beschikking. Ik ben niet gewoon in meetings het woord te voeren. Maar bovenal: voor een geheel nieuw gehoor op te treden, is nooit een gemakkelijke taak. Wat mag men bij zijne hoorders als bekend, inzonderheid als erkend onderstellen? Mag ik aannemen, dat mijne overtuiging omtrent de billijkheid der kwijtschelding reeds de uwe is, zoodat ik slechts heb uit te drukken wat bij u allen omgaat? Of moet ik nog pogen u te overtuigen?
Ik houd mij aan de eerste onderstelling. Op het stuk van billijkheid moeten Nederlanders hetzelfde gevoelen, zoodra, gelijk hier het geval is, ons gevoel spreken mag buiten alle wijsgeerige, wetenschappelijke of godsdienstige vragen om.
Zelden in het leven mag het gevoel alleen aan het woord zijn; het verstand heeft dan geen andere dienst te verrichten dan den inhoud van het gevoel te vertolken, en te beoordeelen of het raadzaam is dit te doen. Op dit oogenblik, in deze vergadering, ten aanzien van hetgeen ons thans samen heeft gebracht, mag het gevoel alleen aan het woord zijn. Indien ik het niet vast geloofde, zou ik tot geen prijs hier willen staan. Wanneer deze vergadering naar aanleiding van de kwijtschelding van straf aan den gevangene, een votum wilde uitbrengen ten gunste of ook ten nadeele van de sociale democratie of een votum dat het gedrag hetzij van den veroordeelde, hetzij van de rechters prees of laakte, ik zou levendig betreuren, zelfs den schijn van sympathie voor deze bijeenkomst niet te
| |
| |
hebben vermeden; ik zou mij niet vergeven aan hare werkzaamheden deel te hebben genomen.
En waarom? Omdat ik schromen zou met betrekking tot dit een en ander partij te kiezen, of onbewimpeld te zeggen, welke partij ik gekozen had? Neen, maar alleen omdat een oordeel hetzij over de sociale democratie, hetzij over een rechterlijk vonnis geen waarde kan hebben of het moet een wetenschappelijk oordeel zijn, en ik een groote vergadering, op een toevallige wijs ontstaan, de allerongeschiktste plaats acht, zulk een oordeel uit te brengen. Met de sociale democratie, een der belangwekkende verschijnselen van onzen tijd, is een vraagstuk gegeven, dat langs wetenschappelijken weg, dus op de studeerkamer, moet worden behandeld. Of een vonnis met de strafwet overeenkomt, is evenzeer een vraag die alleen wetenschappelijk onderzoek mag beslissen. Nooit zal ik de hand leenen aan de ongerijmdheid van wetenschappelijke vragen uit te maken bij meerderheid van stemmen. Men kan majesteitsschennis plegen ook jegens de wetenschap, en men doet het door hartstocht het woord te geven dat alleen het wikkend en wegend verstand hebben en houden mag.
Maar wij staan hier niet voor een wetenschappelijke vraag. Wij staan hier voor een vraag die zich richt tot ons gevoel, ons gevoel van hetgeen billijk en onbillijk is. Daarop kan ieder aanstonds het antwoord geven. De vraag is volstrekt niet ingewikkeld. Zij is de eenvoudigheid zelve en komt hierop neder: Is het billijk, dat iemand straf lijdt krachtens een wet, veroordeeld reeds eer de vervolging begon en afgeschaft, eer het eind-vonnis in werking trad? Is dat billijk of komt ons gevoel daartegen op?
Ik stel de vraag zoo geheel algemeen, want alleen zóó wordt zij volkomen zuiver gesteld. Zóo alleen mag het gevoel haar uitmaken. Wij hebben hier niet te doen met een vriend of met een vijand; niet te doen met een wel- | |
| |
doener der menschheid of met een gevaarlijk sujet; wij hebben hier uitsluitend te doen met een gevangene en met de voorwaarden, waarop de gerechtigheid iemand gevangen kan houden, zonder ons gevoel van billijkheid te kwetsen. Wanneer men beweert, dat onze wijs van de vraag te stellen een zeer wijde strekking heeft en insluit dat voor ons gevoel alle straffen moeten ophouden met de wet die ze had opgelegd, dan verklaar ik uitdrukkelijk die bewering niet tegen te spreken en bereid te zijn, die wijde strekking te aanvaarden. De gedachte, dat een onzer medeburgers een straf lijdt is onduldbaar voor mijn gevoel, zoodra van deze straf langs wettigen weg is gebleken, dat zij niet langer beantwoordt aan het rechtsbewustzijn des volks. Zulk een straf is geen straf, maar een doellooze kwelling.
Voor straffen die de wet heeft vastgesteld, behooren wij grooten eerbied te hebben. Voor den staat is het straffen plicht. Het denkbeeld dat menschen zuchten in een gevangenis, terwijl wij zelf de vrijheid genieten, moge een sombere schaduw werpen op onze levensvreugd, sentimentaliteit zou het wezen, die schaduw te willen verdrijven door alle kerkerdeuren te ontsluiten. Er is een straffende gerechtigheid en een Staat die niet aarzelen mag haar te oefenen. Wee dengenen die het kwaad goed noemen. Er is een einde, ik zeg niet slechts aan de veiligheid van onze personen en stoffelijke goederen, neen, veel meer dan dat: er is een einde aan alle hoogere beschaving, wanneer een maatschappij weigert de grenzen te stellen en in te scherpen van hetgeen den burger geoorloofd is. Een strafwet maakt deel uit van onze geestelijke goederen. Straffen is een moeilijke, maar een verheven taak en het strafrecht een heilig recht.
Maar dit alles belijden wij slechts op ééne voorwaarde: dat alleen de schuldige worde gestraft. Wie is schuldig?
| |
| |
Dien de wet als schuldig aanwijst. Iemand schuldig te noemen omdat in vroeger dagen de wet hem als schuldig aanwees; iemand schuldig te noemen, omdat hij een daad heeft gepleegd die naar vroegere, naar uitgediende begrippen, naar bepalingen, te voorschijn geroepen door omstandigheden die sedert lang tot het verleden behooren, als strafschuldig werd aangemerkt, dat, dát is het, waar ons gevoel van billijkheid zich tegen verzet.
Zou ik dan aan een wet terugwerkende kracht willen toekennen? Niemand onzer denkt er aan. Juist óók omdat de wet geen terugwerkende kracht bezit of bezitten kan, juist óók daarom is het Hoofd van den Staat toegerust met het heerlijk recht van vrijstelling.
Door dat recht hier te oefenen, blijft de Koning zichzelf gelijk.
Wat lees ik in den aanhef van de wet van 3 Maart 1881: Wij: Willem III, bij de Gratie Gods, Koning der Nederlanden enz., allen die deze zullen zien of hooren, Salut! doen te weten: Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is een nieuw Wetboek van Strafrecht vast te stellen, zoo is het dat wij goedvinden enz., zoo sprak de Koning. Wij hebben zijn saluut ontvangen. Wij hebben uit zijn mond gehoord dat een nieuw Wetboek van Strafrecht noodzakelijk was. Het nieuwe van dat nieuwe Wetboek blijkt ook hierin gelegen te zijn, dat op een misdrijf, tot dusver met een zwaarder straf bedreigd, thans niet meer noodwendig zoo zware straf wordt gesteld, dat een onbeteekenend minimum wordt toegelaten. Welnu, wij die eerbiedig om vrijstelling, om kwijtschelding van straf verzoeken voor allen die op dit oogenblik zwaarder boeten dan de strafwet, die heden geldt, onvermijdelijk maakt, wij verstouten ons tot het geëerbiedigd Hoofd van den Staat te zeggen, tot den Vorst, de vastheid van wiens troon alle openhartigheid
| |
| |
kan dulden, op den luister van wiens geslacht geen smaad zich wil hechten: o Koning, o afstammeling van den Prins op wiens hoofd eens door zijn wettigen souverein een prijs is gezet; o zoon van dien Oranje, die als een vogelvrijverklaarde zijn intrede heeft gedaan in de geschiedenis van Nederland, een geschiedenis zonnig van groote daden; o kind eener omwenteling, gezegend onder velen, maar dan alleen gezegend, als er een recht is boven de geschreven wet en een gratie Gods, die uw doorluchtig Huis, na den opstand tegen Spanje, volle vrijspraak heeft verleend, - wij vragen u: blijf u zelf gelijk! Een nieuw wetboek van strafrecht noodzakelijk te noemen, gelijk door u is geschied, en straffen kwijt te schelden die alleen, of alleen in die mate, naar het oude wetboek van strafrecht kunnen worden geleden is het niet een en hetzelfde?
Na hetgeen ik zoo even van het koninklijk woord heb aangehaald, lees ik: ‘Wetboek van Strafrecht, Eerste Boek, Titel I, artikel I, eerste alinea: Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip, waarop het feit begaan is, worden de voor den verdachte gunstigste bepalingen toegepast.’ Ik zie het woord ‘verdachte’ niet over het hoofd; ik lees niet alsof er stond: ‘veroordeelde’. Maar als ik zooveel menschelijkheid in ons strafrecht waarneem, mag het vermoeden rijzen, dat hetgeen wij dezen avond billijk noemen, geheel in den geest valt der nieuwe wet. Er wordt, om het zonderling spraakgebruik onzer wetgeving te volgen, er wordt een feit begaan en iemand van dit feit verdacht op 1 Augustus. De wet had er een zware straf op gesteld, maar de wet wordt verzacht op 2 Augustus. De verdachte wordt 3 Augustus gevonnisd naar de zachtere wet. Laat nu de man van het feit niet alleen verdacht, maar om dat feit veroordeeld worden op 1 Augustus, de wet een verzachting ondergaan op 2 Augustus. Dan is en
| |
| |
blijft dezelfde persoon op 3 Augustus gevonnisd naar de strengere wet.
In rechten beteekent dit argument natuurlijk niets. Hier geldt en moet gelden: dura lex sed lex: de wet is hard, maar de wet moet geëerbiedigd worden. Evenwel: hetgeen niets beteekent voor de wet), beteekent dat evenmin iets voor die andere vierschaar, de eenige waarvoor wij ons gesteld hebben, die van ons billijkheidsgevoel? Een wet moet wel op een gegeven oogenblik in werking treden. Het is hare schuld niet, dat iemand om een strafbare handeling veroordeeld werd, juist den dag vóor zij in werking trad. Neemt dit weg, dat ik met vrijmoedigheid vragen mag: is het, ik zeg niet wettig, maar is het billijk de daad die gij zachter beoordeelt als zij op 2 Aug. plaats grijpt, zooveel strenger te straffen, omdat zij op 31 Juli wordt gevonnisd. Ik koos denkbeeldige datums. Maar wil men dagteekening, aan de werkelijkheid ontleend? Op 19 Januari van dit jaar begon de celstraf van een jaar voor Domela Nieuwenhuis, juist twee maanden later, 18 Maart, werd iemand, die een veel beleedigender taal dan hij gebezigd had tegen den Koning veroordeeld tot.... een geldboete van vijf-en-twintig gulden. Dat het billijkheidsgevoel van Nederland zulk een tegenstelling gepast vinden of zelfs daarin berusten zou, ik kan het mij niet voorstellen. Wat wij begeeren, is ongetwijfeld in den geest der nieuwe wet en wij mogen verwachten, dat onze Koning met beide handen de gelegenheid zal aangrijpen, om aan dien geest der wet de overwinning te verzekeren, desnoods tegen de letter in.
Wij, voor het minst, beproeven al te doen wat in ons is om in den boezem des volks het gevoel te wekken of te versterken, dat, naar veler oordeel, hier krachtig spreken moet. Onze Koning is een man die achting heeft voor gevoel. Hij heeft voor zijne jonge vrouw den scherpen
| |
| |
Oostenwind van een Nederlandsche Aprilmaand niet gevreesd en haar niet teruggehouden toen zij bereid was, stapvoets te rijden door de Willemstraat in open rijtuig, ten einde getuige te zijn.... waarvan? Van de zuivere constitutioneele begrippen der Jordaanbuurt? Van de staatsrechtelijke denkbeelden onzer Willemstraters? Neen, van hun Oranjezucht, van hun gevoel, dat Koningin en Prinsesje zoo hartelijk deed toejuichen. Ook wij hebben een Koningin. Gerechtigheid is haar naam. Ook deze Koningin heeft een beminnelijk kind: de billijkheid. De eerste oordeelt naar wetten, de tweede ontleend haar maatstaf aan het edel gevoel. De billijkheid is de vriendelijke dochter der gerechtigheid. Voor de moeder slaan wij de oogen neder, tot de dochter heffen wij de oogen hoopvol omhoog. De moeder heeft in de handen zwaard en weegschaal; de dochter een evangelie, dat sinds overoude tijden loslating predikt der gevangenen.
Mijne heeren, heb ik mij de taak misschien te licht gemaakt door de vraag die ons samenbracht zoo geheel in het algemeen te behandelen? Men is geneigd mij veel toe te geven; te erkennen, dat het hier een zaak geldt van gevoel, en dat het gevoel in dezen door mij naar waarheid werd vertolkt. Toch aarzelt men met het besluit. Het verstand, herinnert men terecht, heeft in elk bijzonder geval te beslissen of men de inspraak van het gevoel volgen mag. In dit bijzondere geval, meenen velen, wordt het volgen van die inspraak door het verstand ontraden. Niemand mag voortgaan straf te lijden naar een afgeschafte wet: men geeft het toe in het algemeen, maar, maar, het hooge woord moet er uit: men schroomt dien regel toe te passen ten aanzien van een gevaarlijk man.
Deze bedenking brengt de zaak over op persoonlijk gebied. Zal ik volgen en een persoon bespreken? Mij ontzinkt de moed; niet omdat die persoon een gevangene
| |
| |
is. Wie durft een gevangene hardvallen, zelfs wanneer er zeer rechtmatige grieven tegen hem bestaan? Wanneer eens iemand woorden had gesproken, die nooit over onze lippen mogen komen; wanneer iemand misbruik had gemaakt van zijne gaven en een zware verantwoordelijkheid op zich had geladen door roekeloos te werk te gaan en de schare opzettelijk, of, even schuldig, uit gebrek aan nadenken te misleiden, zou edele verontwaardiging ons aandrijven harde dingen te doen hooren. Maar, - is het niet zoo? - wisten wij dien schuldige gevangen, onze verontwaardiging zou plotseling afstuiten op de deur van de cel en wij zouden zeggen: wilt gij dat ik dien man de waarheid zeg, maak eerst die sombere deur open.
Mijne heeren, tot iemand harde dingen te zeggen, kan dikwerf dure plicht zijn; van iemand harde dingen te zeggen, terwijl hij niet alleen afwezig is, maar niet tegenwoordig zou kunnen of mogen zijn, noem mij de zedekunde, die dit tot plicht verheft.
Durfde ik grooter vertrouwen stellen in eigen takt, ik zou het eerder wagen een woord in het voordeel van den gevangene te spreken. Maar de teergevoeligste kieschheid alleen kan hopen op dit veld het rechte pad te vinden. Ik wil hartstochten vleien noch prikkelen. Ik zou voor den een te weinig, voor den ander te veel moeten zeggen omtrent den man die zoo veel liefde en zooveel afschuw wekt. Maar dit ééne moet mij van het hart: Wij plegen ons het waardeeren van onze medemenschen te licht te maken, veel te licht, door stilzwijgend aan te nemen, dat een edele inborst zich uitsluitend openbaart in daden, die reeds voor allen als edel gelden. Als Florence Nightingale gaat sterven in de hospitalen van de Krim, als onze Schroeder van der Kolk zich het lot der krankzinnigen aantrekt, zegent ons hart dat juweel der vrouwen, dat sieraad der mannen, hen of hun nagedachtenis. Laten
| |
| |
wij aan zulke daden, wier adel in het oog valt, den tol onzer overvloedige hulde niet onthouden. Maar is het wel zoo groote kunst, den adel van ons geslacht in zulke handelingen terug te vinden? Het wordt tijd, - want ook waardeering is een kunst -, dat wij onze aandacht en inspanning wijden aan ingewikkelder gevallen. Als iemands woorden, geschriften en daden indruischen tegen al onze vooroordeelen, tegen ons gevoel van betamelijkheid, tegen onzen goeden smaak, tegen onze zedelijke grondovertuigingen; als iemand vreemde, hetzij lang verouderde, hetzij fonkelnieuwe stellingen verkondigt; als iemand de aanleiding, indien niet de oorzaak, wordt van beroering op onze pleinen, misschien van bloedvergieten in onze straten; als een menigte met hare priesters aan het hoofd het: kruist hem doet weergalmen, dan komt het er op aan zich niet te laten medeslepen, stil te staan, te peinzen, af te dalen in eigen gemoed, den blik te richten op den schuldige en ons af te vragen: Kan wat bij dien man, bij dien oproerling omgaat, ook van edeler gehalte zijn dan wat er omgaat in mijn zelfzuchtig tevreden gemoed, in mijn bekrompenheid, mijn gemakzucht, die mij laf berusten doet in maatschappelijke toestanden, waarvan reeds onze kleinkinderen, het schaamrood op de wangen, vragen zullen: hoe, Gods ter wereld, hebben onze respectabele grootouders ze kunnen dulden? Denken wij daaraan, dan fluistert de ernstige vraag in ons binnenste: wien zou de God die de wereld uit den chaos riep, wien zou hij voor zijn kind erkennen, dien schuldige of mij? Wien zou de gevloekte die aan een kruishout stierf, voor zijn vriend erkennen, dien schuldige of mij? De aangevangen enquête omtrent den toestand van Nederlandsche arbeiders in fabrieken en elders begint, - is het te vroeg? - een gordijn op te lichten en hetgeen wij reeds waarnemen is, vooral wanneer wij daarbij denken aan
| |
| |
staatkundig krakeel en gestrompel, niet in staat de beantwoording dier ernstige vraag met geruststelling te doen afwachten.
Dit moest bij deze gelegenheid van het hart, maar in het bespreken van een persoon treed ik niet en heb dus weinig meer aan het gesprokene toe te voegen.
Nog twee woorden slechts. Velen zelfs onder hen die geen gevangene willen hardvallen, wijzen op het gevaar dat in vrijlating gelegen is. Vooreerst zou ik willen vragen wat deze overweging hier ter zake doet? Waarom zit de gevangene in zijn cel? Omdat hij in het algemeen gevaarlijk is, of alleen omdat hij een bepaalde handeling heeft gepleegd? Natuurlijk, alleen om de laatste reden. Maar dan is ook het andere geen reden om hem te onthouden wat de billijkheid te zijnen behoeve vorderen mag.
Doch ik wil tot het uiterste gaan. Ik wil aannemen, dat aan een bepaald persoon de vrijheid van handelen, spreken en schrijven te verleenen, terecht zeer bedenkelijk wordt geacht. Laat het zoo zijn. Wat vloeit er uit voort? Dat wij zulk een zelfs in strijd met de billijkheid gevangen moeten houden? Ik weet het: zoo spreekt thans gaarne de steeds meer veldwinnende vrees voor de toekomst, zoo, God betere het, thans nog gaarne inzonderheid de jongeren, tal van meer of min levensmoede jongelingen, zonder vertrouwen op ideën, bleek van schrik voor elke toekomst die zij niet beschermd zien, door blinkende bajonetten. Mijne jongere vrienden! ons, ouderen en onzen voorgangers heeft in het leven nog wel iets anders tegengeblonken dan de glans van bajonetten. Wij die aftreden en heengaan, wij hebben de vrijheid lief gehad en ook deze oude liefde zal nimmermeer roesten. Wij zijn niet benauwd geweest. Wij hebben in '48 ook onze visionairen gekend, maar niet vergeten dat de visioenen der edele geesten geestelijk kapitaal en visionairen de stille vennooten der wereld- | |
| |
geschiedenis zijn. Wij hebben de liberale vaan omhoog geheven. Gij, doet desgelijks. Ziet, mijne vrienden, er is in Amsterdam een plein, op dat plein een standbeeld. Jonge mannen in Nederland, eer gij er toe zult overgaan denkbeelden achter grendels te sluiten, gaat naar dat plein, naar dat standbeeld, ontbloot uw hoofd, en ziet Thorbecke in de oogen.
|
|