ring, dagelijks gesmaad worden als laaghartige landverraders. Afgezien van bijredenen en nevenbedoelingen die natuurlijk altijd mede in het spel komen, is de eerbiedwaardige gezindheid, welke ten grondslag kan liggen aan de geringe sympathie, die vele vromen den Staat en zijnen wetten toedragen, veeleer van den volgenden aard.
De mensch, die zichzelven eerbiedigt, kan bezwaarlijk gehoorzamen aan hetgeen in zijn oog niet de uitdrukking is van het onwankelbaar goede, van de onveranderlijke gerechtigheid. Waar hij in eene wet de uitdrukking van eene voorbijgaande meening of het gevolg van willekeur ziet, acht hij het, en zeker volkomen te recht, beneden zijne waardigheid het hoofd te buigen. Hoe hooger wij staan op de ladder der menschelijke ontwikkeling, hoe krachtiger wij gedrongen worden, den eisch te stellen, dat hetgeen men ons beveelt een weerklank vinde in onze eigene zedelijke overtuiging, opdat, wanneer wij aan het bevel gehoorzamen, wij in onszelven de bewustheid mogen omdragen, dat wij niet zwichten voor eene uitwendige macht, maar voor de eigene stem van ons geweten.
Bij deze rechtmatige neiging wordt het dus de vraag, welker beantwoording ons hier verder kan brengen; waar, op welk gebied zijn de vromen, die jegens vele staatswetten vaak met weerzin vervuld zijn, gewoon wetten te verwachten, die zij als de uitdrukking van iets onveranderlijks en volstrekts beschouwen kunnen? Het is natuurlijk het gebied van de Kerk of van den godsdienst in het gemeen. Eeuwen lang is de Kerk, òf alleen, òf in vereeniging met den Staat, de eenige wetgeefster geweest; zij gaf bovendien hare wetten niet als uitvloeisel van den wil eener parlementaire meerderheid, maar bekrachtigd met goddelijk gezag, en als vrucht van de ingeving des heiligen Geestes. Geen wonder, dat daaruit eene eigen-