| |
| |
| |
Klerikaal en ultramontaan.
De beteekenis dezer twee woorden wensch ik eenigszins toe te lichten. Zij worden in den laatsten tijd zoo veelvuldig gebruikt, ook in dagbladen en geschriften voor het volk, dat eene poging tot vaststelling van hun zin wellicht niet overbodig is. In den strijd van den dag dreigt altijd gevaar van niet of kwalijk begrepene uitdrukkingen, vooral wanneer zulke uitdrukkingen dikwerf wederkeeren.
Laat mij mogen beginnen met te zeggen wat deze namen in mijn oog niet zijn. Het zijn geene scheldnamen. Met een scheldwoord is altijd een ongunstige beteekenis onafscheidelijk verbonden. Klerikaal ultramontaansch heeten twee richtingen, waarvan men kan meenen, dat zij ernstig te bestrijden zijn, maar die als richtingen op onzen eerbied aanspraak hebben, immers op eene overtuiging steunen waar veel voor te zeggen valt en welker ongegrondheid niet de eerste de beste kan aantoonen. Beweert men dat deze richtingen vaak weinig eerbiedwaardige aanhangers tellen, dan zou ik willen vragen of er eenige richting ter wereld is, hoe voortreffelijk ook in zichzelve,
| |
| |
die louter door engelen, louter door goede en wijze mannen vertegenwoordigd wordt? De beteekenis van klerikaal en ultramontaansch moet opgemaakt worden, niet uit de praktijk of praktijken van hen die, bewerende tot die richtingen te behooren, haar minder volgen dan misbruiken, haar minder dienen dan dienstbaar maken aan hunne verkeerde hartstochten en aan hunne zelfzucht, maar uit de denkbeelden en gezindheden waaraan die richtingen haar ontstaan danken. Deze onderscheiding wordt te dikwerf uit het oog verloren, hetgeen elk die een eerlijke polemiek, ook in dagbladen, wenscht in eigenaardige moeilijkheid brengt. Aan de eene zijde acht hij partijnamen noodig, onontbeerlijk, aangezien zij de korte uitdrukking, de samenvatting zijn van een zeker, en niet zelden vrij ingewikkeld, geheel van beschouwingen. Aan de andere zijde vreest hij niets zoozeer als partijnamen, omdat zij, door onkunde of ook door kwade trouw in hunne beteekenis vervalscht, de strijders verkeerd groepeeren, scheiden wie verbonden, verbinden wie gescheiden moesten blijven. Ja, hij vreest ze vooral, omdat meenigeen een partijnaam, den tegenstander naar het hoofd geworpen, eenvoudig voor een argument aanziet. Een klerikaal; een ultramontaan! daarmede acht men dan alles gezegd, ook dan wanneer het hoogstwaarschijnlijk is, dat men met een mond vol tanden zou staan, bijaldien men eens zwart op wit had te geven, waarin klerikalisme en ultramontanisme hun kenmerk vinden en waarom het dan wel zoo verschrikkelijk moet heeten tot een dezer beide richtingen te behooren.
Dat hier vaak als scheldnaam wordt opgevat wat oorspronkelijk, en in den mond der besten, volstrekt niet als scheldnaam bedoeld werd, is ook de schuld van de aanhangers der beide genoemde partijen. Menigeen handelt naar de beginselen van klericalisme en ultramontanisme,
| |
| |
maar wordt verstoord, zoodra men hem naar zijne richting noemt. Ik zou in staat willen zijn mij beter te verplaatsen in het gevoel van hen die niet willen heeten wat zij zijn. Meestal, geloof ik, verwerpen zij een naam omdat zij vreezen, dat het publiek er eene beteekenis aan hecht waarin zij dien naam niet meer als hun naam willen erkennen. De weerzin is begrijpelijk, maar daarom nog niet gerechtvaardigd. Wie zich beter acht dan den zin waarin de naam gewoonlijk gebezigd wordt van de partij waartoe hij behoort, moet er juist moedig voor uitkomen, dat hij inderdaad tot die partij behoort. Dit is hij aan zijne medestanders verschuldigd, gelijk aan de zaak die hij voorstaat. Want de beteekenis van een partijnaam kan slechts daardoor edeler worden, dat het publiek er zich aan gewent de edelsten onder de partijgenooten met dien naam bestempeld te zien.
De twee richtingen, die wij thans bespreken, kunnen dan het best begrepen worden, wanneer men haar programma vooral opvat als een antwoord op de vraag: wat geeft den mensch, in de verschillende betrekkingen van het leven, het richtsnoer van zijn handelen? In het algemeen zijn hier slechts twee antwoorden mogelijk. De mensch vindt dat richtsnoer òf ten slotte in, of buiten zichzelven. In zichzelven vindt hij het, wanneer hij, onder het licht van zijne rede en van zijn geweten de werkelijkheid raadpleegt, en dus aan de ervaring, die hij bij het verleden heeft opgedaan, den maatstaf ontleent ten aanzien van hetgeen hij voor het heden en de naaste toekomst wenschelijk acht. Wie van deze ervaring in den besten en diepsten zin des woords, en van haar alleen, uitsluitend heil en licht wenscht, erkent daarmee luide of stilzwijgend, dat den mensch geenerlei bovennatuurlijk licht ten dienste staat, dat hij bij benadering de waarheid moet vinden door middel van de onveranderlijke gegevens der werkelijkheid, onder- | |
| |
zocht met de natuurlijke vermogens die elk verleend zijn en door wetenschap en oefening tot altijd hoogere volkomenheid moeten worden gebracht.
De klerikale en ultramontaansche richtingen verwerpen niet altijd, behoeven althans niet de middelen te verwerpen, waarvan wij uitsluitend onze vorderingen in de kennis der waarheid verwachten, maar in het beste geval beschouwen zij deze middelen als hulpmiddelen, die eerst in aanmerking mogen komen, wanneer men eerst geput heeft uit hetgeen zij de groote bron van alle kennis der waarheid achten te zijn: Gods geopenbaarde wil. Zij beweren dus, dat de mensch, of juister gezegd, de kristen zich verheugen mag in een bovennatuurlijk licht, bij welk licht alles beschouwd moet worden, zullen wij er het rechte oog op hebben, zullen wij het naar waarheid beschouwen. Met andere woorden: hoe wij ons eigen leven en het leven der maatschappij in te richten hebben, wij kunnen dit nooit te weten komen, tenzij wij Gods openbaring raadplegen. Maar hebben wij dit gedaan, dan behoeven wij ook op geene enkele vraag van gewicht het antwoord schuldig te blijven.
Ware dit de eenige grondstelling van de klerikale en ultramontaansche richting, zij zouden bezwaarlijk als staatkundige richtingen kunnen optreden. Maar de zoo even vermelde bewering omtrent het voorrecht ons in de goddelijke openbaring ten deel gevallen, kan niet anders dan volkomen onvruchtbaar blijven, zoolang men niet aangewezen heeft wie als de tolk van de goddelijke openbaring mag worden aangezien. Hier geven klerikalen en ultramontanen een zeer verschillend antwoord. Eénstemmig ten aanzien van het bestaan eener afdoende goddelijke openbaring, gaan zij zeer ver uit elkander zoodra zij de vraag moeten uitmaken, hoe de inhoud dier openbaring nu tot onze kennis komt. De klerikalen, -
| |
| |
en vandaar hun naam, - antwoorden: door de kerk, met hare officiëele vertegenwoordigers; de ultramontanen antwoorden: door een persoon, - en vandaar evenzeer hun naam, - die aan gene zijde der bergen (ultra montes), in Rome woont, en aldaar zetelt als onfeilbare paus.
Het is zeker eene ongunstige omstandigheid, dat de twee richtingen, welke in het afgetrokkene aan het bestaan eener goddelijke openbaring vasthouden, de noodzakelijkheid van eene vertolking dier openbaring moeten toegeven, en, door die vertolking aan verschillende krachten op te dragen, te zamen genomen, niet in staat zijn om iets anders dan een gevoel van pijnlijke onzekerheid te bereiden. Toch zijn zij tot beide gedwongen. De kristelijke kerk, hoe hoog ook haar dunk was van het geïnspireerde schriftwoord, heeft metterdaad betuigd aan dit schriftwoord op zichzelf niet genoeg te hebben, en uit dien hoofde hare opvatting van den inhoud dier schrift officiëel vastgesteld. Zij deed dit op conciliën en wel door leerstukken, welke leerstukken, tot een geloofsbelijdenis vereenigd, een geheel vormen, dat den geloovige als regel van denken en handelen wordt voorgeschreven. De kerk die dit deed was eerst de roomsche, daarna de protestantsche. Deze laatste heeft daarbij van hare oudere zuster zeer veel overgenomen, maar ook veel weggelaten en bijgevoegd, zoodat wij op het gebied van het Protestantisme dit verschijnsel hebben zien worden: een onfeilbaar gezag vertolkt door feilbare menschen en niettemin onfeilbaar gebleven.
De katholieke Kerk heeft deze tegenstrijdigheid ingezien en erkend welke noodlottige vruchten zij dragen moest. Zij geeft daarom aan het onfeilbaar gezag der Godsopenbaring een evenzeer onfeilbaren tolk. Zij heeft dit gedaan sedert Juli 1870 en daarmede zich lijnrecht gesteld tegen- | |
| |
over allen die op onfeilbaarheid noch kunnen noch willen aanspraak maken.
Op de halfheid der klerikalen behoeven wij hier niet nader de aandacht te vestigen. Wanneer hunne stevigheid een illusie is, die der ultramontanen verdient natuurlijk ten slotte geen beteren naam, en zoo hebben de beide richtingen elkander in den grond der zaak niets te misgunnen. Waar het voor ons op aankomt is, niet hare onfeilbaarheid zelve, maar hare beweerde onfeilbaarheid, hare overtuiging dat er voor den mensch een bovennatuurlijk licht ontstoken is.
Immers wie aan zulk een bovennatuurlijk licht gelooft, moet de waarheid op elk gebied als een onveranderlijk gegeven beschouwen, terwijl wij, die slechts een natuurlijk licht kunnen erkennen, de waarheid op elk gebied als eene verovering aanmerken, die telkens op nieuw gemaakt moet worden. Wetenschap is voor klerikalen en ultramontanen een zich tot bewustheid brengen van het reeds gevondene, voor ons een zoeken naar het nog niet gevondene; voor hen is zij uit den aard der zaak dogmatisch, voor ons even noodwendig kritisch; voor hen stationnair, voor ons progressief. Hunne onzekerheid kan ten hoogste daaruit voortvloeien dat zij nog niet begrepen, nog niet in zich opgenomen hebben wat God reeds geopenbaard heeft; voor ons is de onzekerheid waarin wij ons vaak bevinden altijd gevolg òf van gebrekkige gegevens voor ons onderzoek, òf van de natuurlijke grenzen van ons kenvermogen.
Diep grijpt deze tegenstelling in ons geheele leven in. Vandaar dat de strijd onzer dagen, met recht tot deze algemeen godsdienstig-wijsgeerige tegenstelling, als tot haar beginsel, teruggebracht, zulke indrukwekkende evenredigheden aanneemt en de aandacht van den denkenden mensch verdient.
|
|