| |
| |
| |
Godsdienstvrijheid.
Gold het niet de ernstigste zaken, men zou zich zelden vermakelijker kunnen bezighouden met den aard der vraagstukken na te gaan, die in onzen tijd nog besproken moeten worden. Er is nauwelijks een geestiger parodie te schrijven op de beschaving der ontwikkeling, de verlichting der negentiende eeuw, dan door op gansch naieve wijze, achter elkaar, de twistgedingen op te sommen, die in onzen tijd nog moeten worden bepleit, en voor welker beslissing de zeldzaamste geleerdheid, de meest geoefende stijl, de eerlijkste scherpzinnigheid vereischt worden. Lieve beschaving, heerlijke ontwikkeling des geestes, wat hebt gij toch uitgevoerd, dat ieder pronkt en prijken wil met uw naam, om u straks in het openbaar te verloochenen? Men wordt in onzen tijd geroepen - zoo niet honderd dan toch zeker negen en negentig maal - om te spreken en te schrijven voor een beschaafd en ontwikkeld publiek. En wat wil dit beschaafd en ontwikkeld publiek vernemen en lezen? Liefst iets middeneeuwsch, liefst denkbeelden en voorstellingen uit den tijd, toen men nog kibbelde over de quidditas en met quodlibeta zich vermaakte.
| |
| |
Wij zijn - zoo zou ik althans kunnen schrijven, wanneer ik hier een nieuw hoofdstuk van een roman begon - wij zijn vijf eeuwen verder. In het jaar 2300 houdt een geleerde zich onledig met het bestudeeren van onzen tijd. Zijn studie is afgeloopen, hij zet zich tot het beschrijven van de dagen, die wij thans beleven. ‘In den nacht der negentiende eeuw....’ wat? durft gij aldus aanvangen, onzinnige geleerde! maar, het is waar, in het jaar 2300 zullen wij waarschijnlijk het woord niet meer voeren. De man hoort ons niet en hij gaat voort.
Maar mogen wij het hem bij anticipatie wel kwalijk nemen? Moet men dan niet nog in onzen tijd zeer ernstig betoogen, o.a. dat de godsdiensten volkomen vrijheid behooren te genieten? Niets minder dan het zeldzaam vernuft van een Macaulay werd gevorderd om aan een der beschaafdste volkeren van de wereld te bewijzen, dat iemand, die met een rozenkrans bidt of bij den Talmud zweert toch waarlijk in het Engelsch Parlement zitting moet nemen. Macaulay! Ik word schaamrood bij uw betoog, ik bloos over de menschheid, vergeef mij zoo ik een ander boek opneem - mij dunkt de Revue des deux Mondes, keur der negentiende-eeuwsche letterkunde, bevallig, belangrijk geestig monument onzer nieuwere beschaving, waarin een roman van Renan soms huiveringwekkend, soms vertroostend, zijn verleidelijke gravuren graveert, of een Scudo, smaakvol en geleerd - want ik verzeker u plechtig dat dit wel samen kan gaan - eene hoogst oorspronkelijke inscriptie beitelt voor zijn Mozart en zijn Beethoven!
Goede Goden! Dat mijn geleerde van het jaar 2300 de Revue van September 1858, zegge anno 1858 onzer kristelijke jaartelling, niet onder de oogen krijge! Daar zult gij - vertelt het hem niet - een artikel vinden, getiteld: de la liberté des cultes en France par M. Prévost-Paradol.
| |
| |
Welaan Mijnheer Prévost-Paradol! bewijs nog maar eens aan de beschaafde en ontwikkelde kinderen dezer eeuw dat de godsdiensten vrij behooren te zijn!
‘Wij zaten laatst bij Saartje’, kent gij het nog?
En toch, daar is onmiskenbare vooruitgang. Nemen wij de zaken nu eenmaal zooals zij zijn, dan is er iets, dat ons treft en aangenaam aandoet.
Vroeger gold het voor indifferentisme in zake der godsdienst, de gelijkstelling der gezindheden voor de wet te verdedigen en te handhaven. Thans moet het voor indifferentisme gelden, dit niet te doen. Wie geen belang stelt in het heiligst en dierbaarst erfgoed der menschheid, bekommert zich weinig om het vraagstuk, dat in Prévost-Paradol zulk een bekwamen uitlegger heeft gevonden. Wie in onze dagen, na al de ondervinding die hij in dezen door de geschiedenis heeft kunnen opdoen, de vrijheid der godsdienstige gezindheden, hare staatkundige, wetenschappelijke en volkomene vrijheid niet innig liefheeft en, waar het pas geeft, verdedigt, hij heeft met de godsdienst niet op, hij vindt het goed, dat zij altijd dieper dale in de achting der edelsten. Zie, dat is de overwinning, die wij in de openbare meening verkregen hebben, dat men in onze eeuw niet meer godsdienstig, in waarheid, in ernst godsdienstig kan wezen zonder een warm aanhanger te zijn van de leer, die de onbepaalde vrijheid der godsdiensten predikt. Wilt gij de godsdienst overleveren aan spotzucht en verachting, zoo kunt gij geen beter weg inslaan noch die spoediger tot het doel leidt, dan wanneer gij de erkenning van de noodzakelijkheid eener staatsgodsdienst post doet vatten in het gemoed des volks. Predikt een staatskerk, predikt zelfs - wat een onzer bekwaamste staatsmannen heeft uitgedacht - gelijkstelling der gezindheden, maar, voor ons land bijv. behoudens een zekere voorrang der kerk, en het materialisme, die
| |
| |
langzaam voortwretende kanker onzer eeuw, zal de menigte weldra doen gelooven, dat de godsdienst niet de hemelsche en goddelijke is, waarvoor eenige dweepers haar uitgeven, maar een politiek kunstmiddel, dat met de zwakheid en het bijgeloof der menschen in geheimzinnig verband staat.
De afzonderlijke uitgave en overvloedige verspreiding, die aan het artikel van Prévost-Paradol te beurt is gevallen, en dat in Frankrijk, is een verblijdend teeken des tijds. Waarom heeft men dit artikel willen lezen of uitdeelen, indien niet, omdat de vrijheid van godsdienst, het publiek nog ter harte gaat, en hoe zou het in de vrijheid van godsdienst nog belang kunnen stellen, indien het voor de godsdienst zelve onverschillig ware geworden?
Behoeft deze laatste stelling bewijs? Vrijheid van godsdienst is op zich zelve geen aannemelijke zaak, zij baart tallooze moeilijkheden, verdrietelijkheden, botsingen, die men alleen kan verduren of verduwen ter wille van een verhevener doel, van een doel, waarvoor wij ons gaarne vele opofferingen getroosten. Wat brengt de vrijheid van godsdienst niet mede, wat doet zij niet geboren worden? Zijn de godsdiensten vrij, gij kunt de hatelijkste propaganda van de bekrompenste begrippen niet weren. Zijn de godsdiensten vrij, gij moet dwaling en leugen laten prediken. Zijn de godsdiensten vrij, gij kunt voor onzen dierbaarsten schat, voor onze kinderen, geen schoolwet maken, die niet allerlei gemoederen in beweging brengt, allerlei hartstochten doet ontwaken. De godsdiensten zijn vrij, en tallooze kerken en kerkjes verrijzen, ontelbare konventikelen verzamelen zich, de teederste kwestieën, die u het voorhoofd doen rimpelen of u een weemoedigen traan doen wegwisschen, hoort gij behandeld door kleermaker en keukenmaagd. Zijn de godsdiensten vrij, verdwenen is de klassieke eenheid, de rust, het majestatische van eene algemeene, alles beheerschende, door allen ge- | |
| |
eerbiedigde kerk. Het breede heiligdom, dat bestemd was onder zijne vleugelen het stedeke in bescherming te nemen, loopt men minachtend voorbij, om in een vunzige zaal, die nooit van kunst heeft gedroomd, de gebrekkige tale te vernemen van een prediker, die nooit aan den boezem der Alma Mater rustte, maar van zijn beurtschip of zijn kruiwagen voortholde, tot hij een haastig opgeslagen predikstoel had bereikt. Eindeloos waren, verkettering en verdoeming, geestelijken hoogmoed en hoogmoedig materialisme, lichtzinnigheid, onverschilligheid, spotternij met het heilige - dat alles hebt gij ons gebaard, vrijheid van godsdienst!....
En nogthans hebben wij u lief, nogthans geven wij u voor niets ter wereld prijs. Wij handhaven u in spijt der verdeeldheid, die gij ons berokkend, trots de klassieke eenheid, die gij in het aangezicht slaat, omdat onze geest te veel eerbied, ons hart te veel liefde voor, ons gemoed te veel behoefte heeft aan die hemelsche en goddelijke, die niet dan in vrijheid tieren wil, die niet dan door aanhoudenden strijd, onverdroten volharding, gedurige botsing van meeningen, gevaarlijke uitspattingen, en bloedige omwentelingen, het eigendom wordt der menschheid en van het menschelijk individu. Geen paus, geen staat, geen godgeleerde kunnen ons onze godsdienst geven. Laat van den strijd der meeningen een lafhartige lichtzinnigheid partij trekken, laat met onze verdeeldheid een ziekelijk ultramontanisme den spot drijven, laat eener gemoedelijke rechtzinnigheid het hart in haar binnenste breken over de vrijmoedige uiting onzer wijd uiteenloopende, godsdienstige gevoelens, hier staan wij, bij rookende ruïnen van meeningen en geloofsbegrippen, bij dreigend ineenstorten van de grondslagen der zedelijkheid, door orthodoxisme en liberalisme ondermijnd, bij weenende moeders, die niet meer bidden kunnen met
| |
| |
hare zonen, bij sceptische reuzengeesten, die onder een bitteren lach onze achting voor de hemelsche en de goddelijke willen verpletteren, - wij gelooven! Onze oogen zijn op de toekomst gericht. Geen band kan ons dienen, geen gezag hier baten, geen veiligheidsmaatregel ons beschermen. De wonden bedekken kan een Paus, heelen kan hij ze niet. Het akelig tooneel vernissen kan een uitwendig gezag, er ons mee verzoenen, neen! Het gekletter der wapenen verdooven, kan een staatskerk, hoe ook gewijzigd, maar zij noch iets noch iemand anders kan ons ooit een waarheid, een godsdienst doen bezitten, die slechts in den strijd der meeningen, in den angst des onderzoeks, wellicht in de wanhoop van den twijfel veroverd of heroverd wordt.
De vrijheid van godsdienst kan men eerst liefhebben en met warmte verdedigen, wanneer men tot de zekerheid is gekomen, dat de godsdienst eene zaak van geheel persoonlijke overtuiging behoort te zijn. Zoolang men in de godsdienst ziet eene wet, waarvoor men buigt en niet een goed, dat men bezit, moet men of de godsdienstvrijheid afkeuren of zeer flauw hare partij opnemen. Ik vreeze voor de hechtheid der volksovertuiging aangaande de vrijheid, de onbepaalde vrijheid der godsdienst, wanneer ik zie met welk een schroom, met welke voorzichtigheid, met welk een omslag de predikers des Evangelies, de leeraars der waarheid zelfs aan onkundigen verlof moeten vragen om datgeene in het openbaar te zeggen, wat het geweten hen dringt niet te verzwijgen. Zoo blijft de godsdienst een zaak van de kerk, een zaak van de overlevering - minder nog - een zaak van fatsoenlijkheid en bon ton. Zoo wordt zij niet, wat zij wezen moet, een zaak des gewetens, een zaak van persoonlijk onderzoek en persoonlijke overtuiging, een onderzoek te ernstiger, een overtuiging te vaster, naarmate men
| |
| |
in zake der godsdienst het ijdel droombeeld van eenige ander - dan bloot zedelijk - gezag, voor goed heeft vaarwel gezegd.
Dat uw godsdienst uw godsdienst, dat uw geloof uw geloof zij, en de godsdienstvrijheid zal niets van u, noch gij iets van de godsdienstvrijheid te vreezen hebben.
|
|