| |
| |
| |
Gewetensbezwaren.
Er zijn menschen in wier tegenwoordigheid wij ons zelfstandig oordeel niet zonder eenige moeite handhaven. Zij wekken onwillekeurig bij ons een diepen indruk van hunne meerderheid en maken ons, even onwillekeurig, geneigd om aan te nemen dat zij alles veel helderder inzien dan wij. Ik heb het oog op dat welbekende gevoel dat de Davids Copperfield tegenover de Steerforths vervult.
Gelijk er ontzagwekkende menschen zijn, zoo zijn er ook ontzagwekkende woorden, woorden die een einde aan alle tegenspreking plegen te maken. Zij kunnen niet uitgesproken worden, of zij oefenen deze hunne tooverkracht uit. Het woord gewetensbezwaar, aan het hoofd van dit opstel vermeld, maakt deel uit van deze soort. Vooral in onzen tijd heeft het nieuw gewicht verkregen, en wordt het meermalen met grooteren nadruk herhaald. Men mag er het onvermijdelijk gevolg in zien van de steeds toenemende beteekenis der staatsmacht. De nieuwere staat maakt hoe langer hoe meer ernst met zijne altijd meer omvattende roeping. Eene politie-inrichting te zijn, die enkel voor de veiligheid van de burgers en hunne
| |
| |
bezittingen zorgt, is hem niet meer genoeg. De reden en het doel van het bestaan van den Staat wordt door de beste schrijvers over staatsrecht zoowel als door de uitmuntendsten onder de praktische staatslieden van onzen tijd zoo opgevat, dat bij die opvatting het zedelijk leven van de maatschappij voor een goed deel betrokken is. Om kort te gaan, aan den Staat wordt in menigerlei opzicht het karakter van opvoeder toegekend. Maar een opvoeder kan slechts hij zijn, die zekere denkbeelden en gezindheden mede te deelen heeft. De Staat, opvoeder van een deel zijner burgers, moet dus voor bepaalde denkbeelden en gezindheden partijkiezen, moet in zijne wetten zedelijke overtuigingen uitspreken, en de gehoorzaamheid welke hij voor die wetten eischt dienstbaar maken aan hetgeen in zijn oog verlichting en beschaving is.
Men kan het niet onnatuurlijk noemen, dat velen in onzen tijd tot deze ruimere opvatting van de roeping van den Staat gekomen zijn. De overweging, naar welke de volkeren, ook de europeesche volkeren, in hun geheel nog niet ontwikkeld genoeg zijn om volkomen zelfstandig en zedelijk vrij te kunnen wezen, om alle voogdij te kunnen ontberen; en de overweging, naar welke de macht, die vroeger de voogdij uitoefende, de Kerk, bij talloos velen haar gezag verloren heeft, hebben vereenigd tot die ruimere opvatting geleid. Maar meer nog het besef dat men zulk eene groote kracht als die van den Staat niet ongebruikt mag laten liggen, waar zij gebruikt kan worden tot bevordering van zeer gewichtige en anders verwaarloosde belangen van de menschheid.
De Staat heeft daarom reeds in meer dan éen opzicht de plaats ingenomen die vroeger de Kerk besloeg. De Staat vertegenwoordigt, over het geheel genomen, de zedelijke overtuigingen van den nieuweren tijd. Hooger en lager onderwijs zijn in de handen van den Staat, die
| |
| |
daarmede in handen heeft een van de krachtigste en meest afdoende middelen om geestelijken invloed uit te oefenen. Wat de Staat in het belang der openbare gezondheid acht, wordt bij de wet geregeld, en naleving van die wet geëischt, onverschillig of het voorgeschrevene met de persoonlijke overtuiging der enkele burgers strookt.
Maar juist hieruit ontstaat eene moeilijkheid. Niet weinigen stellen tegenover de werking en het gezag van den Staat eene exceptie van niet-ontvankelijkheid. Zij willen aan de gestelde macht gehoorzamen, zoolang deze niet treedt op het gebied van het geweten. In hun oog blijft de moderne Staat daar niet altijd buiten, en wekt daardoor gewetensbezwaren op, in naam waarvan verzet niet slechts geoorloofd, maar zelfs plichtmatig is.
Het beginsel, men moet Gode of het geweten meer gehoorzamen dan den menschen, is natuurlijk volkomen eerbiedwaardig. Dat gewetensbezwaren gelijk hebben tegenover elke wetsbepaling die ze opwekt, zal en kan door niemand worden tegengesproken. Over het algemeene beginsel dat de oppermacht van het geweten vaststelt en handhaaft is geen redetwisten denkbaar. Welk gezag ter wereld zou het recht hebben om van mij eene handeling te vorderen, die ik slecht acht?
Maar hoe heiliger dit beginsel is, hoe meer het er op aankomt te onderzoeken wanneer wij inderdaad met eene toepassing van dit beginsel te doen hebben; met andere woorden: wanneer wij gerechtigd zijn van gewetensbezwaren te spreken.
Niemand kan in het afgetrokkene loochenen, dat aan dit woord eene blijkbaar veel te ruime beteekenis kan gegeven worden; en dat de Staat derhalve het recht heeft de bezwaren, die sommigen voor gewetensbezwaren zouden willen uitgeven, eenvoudig niet te tellen. Wanneer iemand weigerde zijne stedelijke belasting te betalen, en zijne
| |
| |
weigering gronden wilde op de omstandigheid, dat de stad zijner inwoning, onder meer, de onkosten van eene toelaag aan den stadsschouwburg uit de opbrengst der belastingen bestrijdt; wanneer diezelfde persoon verder aanvoerde, dat zijn geweten elken onderstand aan tooneelvoorstellingen uitgereikt veroordeelt, en hij dus uit dien hoofde tegen het betalen zijner belasting gewetensbezwaar had, zouden toch waarschijnlijk de meesten hem van kennelijke overdrijving beschuldigen, de meesten ook van diegenen, die anders voor gewetensbezwaren grooten eerbied koesteren. Zou niet eene gelijke beschuldiging hem moeten treffen, die, zeggende dat zijn geweten het burgerlijk huwelijk afkeurt, op grond van dit gewetensbezwaar de vrijheid eischte van uitsluitend in de kerk zijnen echt te laten inzegenen? En al werden deze voorbeelden niet voor afdoende gehouden, moet niet de vurigste verdediger van het goed recht van gewetensbezwaren toegeven, dat achter dezen naam de grofste willekeur zich verschuilen kan, en dat een geordende staat eenvoudig onmogelijk zou zijn wanneer elk op grond van een gewetensbezwaar zich aan elke verplichting zou mogen onttrekken? Maar geeft men dit toe, dan blijkt ook de noodzakelijkheid van een algemeen geldigen maatstaf te vinden, naar welken beoordeeld kan worden wat wettig een gewetensbezwaar mag worden genoemd, dan blijkt het dat met de algemeene stelling: de staat moet gewetensbezwaren ontzien, nog niets hoegenaamd gezegd is, daar juist alles afhangt van de vraag: wat is en wat is niet een wettig en gegrond gewetensbezwaar?
Laat ons dus een poging wagen om zulk een algemeen geldigen maatstaf te vinden ter beoordeeling van het begrip dat met dit woord te verbinden is. Ik sla voor, wettig of gegrond gewetensbezwaar te noemen elke uitspraak des gewetens, in verzet komende tegen wetten, welke betrekking hebben op een gebied waarop de Staat zelf algeheele
| |
| |
persoonlijke vrijheid, ja willekeur toelaat. Als staatsburgers zijn wij geenszins op onszelven staande wezens, maar leden van een groot geheel. Deze omstandigheid, die ons de grootste voordeelen brengt, legt ons groote en talrijke verplichtingen op, en eischt van ons het offer van een aanzienlijk deel onzer louter persoonlijke vrijheid. Het offer van onze geheele persoonlijke vrijheid eischt de Staat evenwel niet. De grondwet wijst aan ten aanzien van welk gebied onze vrijheid volkomen ongeschonden blijft: wij mogen denken wat wij willen, ons aansluiten bij het kerkgenootschap onzer keuze, dit verlaten of ook buiten eenig kerkelijk verband blijven. In geschriften of mondeling mogen wij van wetenschappelijke meeningen voordragen en verdedigen wat wij goedvinden, en zoo voort. Ten aanzien van dit een en ander zijn wij niet staatsburgers, maar enkel individuën, met volstrekt oppermachtige wilsbepaling. Nu is elke uitspraak van het geweten iets zuiver individuëels; naar het geweten handelende, stellen wij onszelven de wet, zonder ons op dat oogenblik om eenig gezag buiten ons te bekommeren. Waar kan dus in een geordenden Staat het geweten, die bevestiging van het individuëele bij uitnemendheid, alleen eene plaats vinden? Natuurlijk dáar alleen, waar de Staat zelf in zijne grondwet de willekeur van het individu toelaat. Van het oogenblik waarop de Staat aan deze zijne grondwet ontrouw wordt, en bijzondere wetten maakt, onvereenigbaar met de godsdienstvrijheid en zoo voort, komt de Staat in botsing met het individuëele, met het persoonlijk geweten zijner burgers, en moet het dezen het recht toekennen om met hunne gewetensbezwaren voor den dag te komen. In een geordenden Staat is alles geordend, ook het gebied waar persoonlijke willekeur heerschen zal. Ook gewetensbezwaren vinden dus hun recht van uiting in de geheele inrichting van den Staat.
| |
| |
Keeren wij nu tot de zoo even gebezigde voorbeelden terug, dan blijkt waarom daarbij van het uiten van gewetensbezwaren geen sprake mag zijn. De Staat laat het betalen van mijne belasting niet aan mijn goedvinden over, evenmin als de wijze waarop ik een huwelijk zal mogen sluiten. Geen enkel grondwetsartikel waarborgt mijne persoonlijke vrijheid ten aanzien van openbare gezondheidsmaatregelen. Bij dit een en ander heeft het individu dus niets in te brengen; en wat de Staat hieromtrent wil voorschrijven moet eenvoudig getoetst worden aan de eischen van de staathuishoudkunde, van de wetenschap der burgerlijke wetgeving, van de gezondheidsleer en zoo voort.
De wettigheid van gewetensbezwaren te doen gelden kan dus nooit in het algemeen, moet veeleer in betrekking tot elke bijzondere staatsregeling uitgemaakt worden. Kent eene staatsregeling geene godsdienstvrijheid, dan missen ook de burgers het recht om in naam van hun geweten een anderen godsdienst uit te oefenen dan de Staat gedoogt; waarmee natuurlijk volstrekt niet gezegd is, dat diezelfde burgers er niet wel aan zullen doen met in dit geval eene wederrechtelijke handeling te plegen. Maar hoe heilzaam wellicht in de gevolgen, wederrechtelijk, onwettig blijft hunne handeling zoolang de grondwet van hun land niet veranderd wordt.
De praktische regel die uit deze opmerkingen voortvloeit, is deze: laat uwe gewetensbezwaren hooren tegen elke inbreuk op de van Staatswege verleende vrijheid; beoordeelt alle andere wetten naar de wetenschap onder welker bereik zij vallen, en weest dan aan de wetten ongehoorzaam wanneer gij in ernst overtuigd zijt dat uwe ongehoorzaamheid ten slotte den Staat, waartoe gij behoort, ten goede zal kunnen komen. Maar komt den Staat niet aan met gewetensbezwaren op een gebied waarop hij niet
| |
| |
beloofd heeft uwe persoonlijke vrijheid te eerbiedigen.
De hier gegevene bepaling van wettige gewetensbezwaren schijnt te juister naarmate men bedenkt, dat de overtuiging of de bewustheid, die wij ons geweten noemen, voornamelijk onder den invloed van staats- en kerkelijke wetten geworden is hetgeen zij is. Wat onder den invloed van den Staat gevormd werd, schijnt evenzeer onder den invloed van den Staat hervormd of gewijzigd te mogen worden.
|
|